| |
| |
| |
Bespiegeling over de onstoffelykheid en onstervelykheid der ziele.
Zevende brief.
Doorluchtig Kunststuk van den Maker aller dingen!
Bevallge Mensch! die u van Schepslen ziet omringen,
Die klimmend' zyn van 't min begaafde Schulpgediert'
Tot u, met zinnen, met vernuft en kunst versierd:
| |
| |
U leide ik opwaards naar de onstervlykheid, om te oogen
| |
| |
In kennis, in verstand, geluk, en majesteit.
In welk een' kring van hen zoekt ge uw bestaanlykheid?
Zal ik uw reedlyk deel verganklyk, stoflyk, noemen?
Zal ziel en ligchaam beide ophouden van te zyn?
ô Smaadlyk denkbeeld! Bron van 't kwade! ga, verdwyn,
Verdwyn voor altoos! Wyk voor edeler gedachten,
En laat myn uitzicht op een hemelsch erfdeel wachten.
Treed toe, Bewyzen! vleit myn wenschen, sterkt myn hoop
Op langer duuring dan een' aardschen levensloop.
| |
| |
Bewyzen! zal ik u in 's menschen vreeze ontmoeten
Voor Gods rechtvaardigheid, die de ondeugd zal doen boeten?
Vrees, die met hooger recht en vierschaar, 't hart bezwaart,
Dan die gespannen word door Rechters van onze aard':
Maar die op 't misdryf ook, als andre menschen, beven,
En siddren voor Gods wraak, die 't schuldig hoofd genaakt.
Wat raakt hen straf, zo hen de onstervlykheid niet raakt?
Gy, Wysgeer! die Natuur beschouwt met kundige oogen:
Die, in bespiegling, 't Ryk der Schepslen doorgetogen,
Van hun beweegingen en werking zyt bewust;
Doch in dees kennis, als begreep zy 't alles, rust.
Gy, die dit Schepslen heir, ja, 't gantsch heeläl doet denken;
Of, reedloos weigrende om aan de eedle ziel te schenken
| |
| |
Den rang van Schepsel, haar vernedert tot den trap
Van stoslyk toeval, of werktuigelyke eigenschap.
Gun, eer gy vaststelt dat uw ziel zal 't leven derven,
En met haar ligchaam, (als daar door bestaande,) sterven;
Gun, bid ik, my gehoor, eer gy de zaak beslist:
Zie of ik dwaale, of gy gevaarlyk zyt vergist.
Gelyk de Zeeheld zich den weg niet zou bepalen
Naar 't wyd te zoeken Oord, maar in het zeespoor dwalen,
Indien 't kompas niet, door den zeilsteen als bezield,
Voor hem de Noordstreek in het ongebaande hield:
Ons op het waarheidsspoor geleidde, en voort deed treden.
| |
| |
De Redenheerschappy gaat verre, is niet bepaald
Aan aardsche grenzen, maar haar hooge luister straalt
Erkennen 't groot geluk dat zy, door haar, ontfingen;
En 't Aardkroost, als het zich naar haar bevelen voegt,
Doordringt de wetenschap, verheft zich, leeft vernoegd.
Ook noopt die Leidsvrouw hun vernuft zich te onderwinden
Een eeuwig heilbestaan voor hunne ziel te vinden;
| |
| |
Opdat het, ongeschokt van 't rustloos aardsch gewoel,
In zich 't vernoegen dat die kennis geeft gevoel'.
Europaas Praal, Paleis der verreziende Reden!
Uw Hofzaal noopt ons voor haar' marmren troon te treden,
Opdat elk Rechtgeäarde, een beuslend leven moê,
Met al zyn poogingen der Reden hulde doe!
Hen, zien we ook van alöm voor dezen rykstroon nadren,
Die wetenschappen, tot der menschen heil, vergaadren.
Men vind hier Godvrucht, Trouw, Geweten, Wetten, Deugd,
Ter hooge standplaats van haar waardigheid en vreugd;
Bevryd van d'onspoed dien ze, in aardsche omwandelingen,
Van 't stofvergoodend' volk verächtlyk ondergingen.
Weêrzyds den zetel staat een Eerzuil opgerecht
Waaräan, door Beeldhouwkunde, op 't sierlykst zyn gehecht
Oudheden, vreemdhêen, en natuurelyke schatten.
Twee Wichtjes, die den top van ieder Zuil omvatten
| |
| |
Met d'eenen arm, en in den andren zyn belast
Met teeknen, ieder kunst en vinding, toegepast,
Zien smeekend' neder, als of zy de aanschouwren dringen
't Geheim te zoeken van elks kunstbetekeningen:
Een derde wyst, hoe in het vlak der bouwsieraên
De onkreukbre regelen der wetenschappen staan.
Grondregels, die de kracht der Reden uit doen blinken,
En aan haar Zegekoets onze overtuiging klinken.
Maar, Wysgeer! lees het geen ons de eerste regel zeid:
| |
| |
‘Het tegenzeglyk als onmooglyk doen beschouwen.
‘Want dat ten zelfde tyde een zaak is, en niet is,
‘Luid tegenzeglyk; stryd met alle ervarenis.
Naast dezen regel laat zich dees bepaling lezen:
‘'t Geen d'aart van eenig ding verklaart, dat is zyn wezen.
‘Dus, 't geen den grond bevat die al het ovrig schoort,
‘Dat aan, en tot een zaak haar mooglykheid behoort,
't Heeläl te scheppen, in zyn hoog verstand berustte.
| |
| |
Doch ruste in dat verstand der dingen aart, en hoe,
Of af. Gelyk ook dat verstand niet kan gehengen
Der dingen aart, en wys, verward in één te mengen;
Noch 't rond te schenken d'aart die ons de driehoek meld.
Elk wezen blyft zo als 't de Godheid voor zich stelt.
| |
| |
Want eeuwig is 't, als 't was, en zyn zal, by d'Alwyzen.
'k Zie duidlyk ten gevolge uit dees bepaling ryzen:
‘Wanneer zy strydig zyn in hun hoedanigheên.
De zekerheid drukt in 't gebeurlyk ook haar zegel,
Aan deze Zuil verklaard door eenen tweeden regel:
‘Word voortgebragt, gewild, of in 't heeläl geschied.
| |
| |
Zo roept al 't Schepslenheir u toe, ô Godverzakers!
Ons aanzyn melde u 't doel der heerlykheid uws Makers!
Wy zyn niet zonder reên: Natuursgeschiedenis
Vertoont in elk gewrocht, waaröm, en hoe het is.
Gy, reedlyk Denker! zult ook nooit uw' wil bepalen,
't En zy voldoende reên u daartoe overhalen.
| |
| |
Door deez' voldoenden grond van redenen, waaröm
Want zonder reednen voor 't gebeurlyk, stond te vreezen,
Dat deze Zuil terstond een Monsterdier zou wezen.
Het blind geval regeerde, en baarde alöm den schrik.
Daar was geen zekerheid; zelfs voor geen oogenblik.
Dit voetstuk toont ons nog één dezer redenschatten:
Zo is onze eedle ziel, door ingeschapen magt,
| |
| |
Gedachten, driften: haar vernuftige onderwinding
Baart duizend wonderen van waarheid, konst, en vinding.
Zo is de vaste stof, die zich verdeelen laat,
Die uitgebreid is, die beweeging wederstaat,
Eene oorzaaks tegenbeeld: misdeeld van zelfsvermogen,
Ze is ook het tegenbeeld der Ziel, die, werkend', toont
| |
| |
Zal zy, betoogende ons haar nutte gronden, leeren;]
Zyn scherpe waapnen, die de Reden vaak gebruikt,
Als zy de dwalingen, den waan, de wartaal fnuikt.
Dit edel wapentuig hier ten triomf gehangen,
Doet d'Overwonneling een zelfde zege erlangen
Als d'Overwinnaar: want die voor de Reden zwicht,
Verwisselt voor den nacht het heuchlykst morgenlicht.
| |
| |
Dat alle denking werkt door stoffelyk vermogen:
Gy, die de Ziel niet op zichzelf bestaanlyk acht,
Maar alles toeschryft aan ligchamelyke kracht;
Waant gy dat meeningen, schynreednen, herssenschimmen,
De Reden moordende, op haar' zetel zullen klimmen?
| |
| |
Zo vleit zich 't Jongske, dat voor de eerstemaal zyn treden
Ten zangspel richt, en hoort een heldenstuk ontleden;
't Kind, ziende 't kunsttuig niet, waardoor het vliegwerk zweeft,
Wil Perseus na, in waan dat hy op vleuglen streeft.
Beklaaglyk Denker! die het licht der Ziel verduistert,
Haar, reeds aan de Aard' gehecht, nog naauwer daaräan kluistert,
Dacht gy slechts voor uzelv', ik zag 't meêdoogende aan:
Maar daar gy opentlyk de dwaling vóór durft staan,
Dat stof en ziel niet zyn verscheiden, zal ik trachten
De Ziel te ontrukken aan uw stoffelyke krachten,
[Wiens stofziel enkel door haar ligchaams vorm bestaat,]
| |
| |
Dan zal de dood van beide ook teffens zegepralen:
De Ziel gevoelloos, als haar Rif, ten grave dalen.
Ontwaakt dan, gy, die meer gelooft dan onderzoekt,
Ontrouwe Leidsman! die de hoop durft palen zetten;
Die alle vrees verwerpt; belagchende alle wetten;
Hoe weert gy 't wanbedryf dat jeugd, dat dwaasheid doet?
Hoe snoode ontwerpen, daar natuur voor schrikken moet?
Dat gy veröorzaakt, styft, door uw verdwaalde reden,
| |
| |
En gruwellessen vol van doodelyk fenyn?
Het heil der Menschen is onstervelyk te zyn:
En 't is bevestigd, als 't geen tegenspraak zal lyden
Dat stoffe en denking in haar eigenschappen stryden:
Dat beider wezen niets elkaêr gelyks bezit.
ô Menschlyk welzyn! Hope op 't eeuwig! Edel wit
Van myne poogingen, zo zuiver, zo vol vrindschap,
Voor 's Naastens vordring tot den rang van 't hemelsch kindschap!
| |
| |
Bestier myn pen, dat zy geen twyffel overlaat,
Dat de eedle Ziel altoos na 's ligchaams dood bestaat.
Is voor bederf en dood gelyklyk ongenaakbaar;
Zy beide ontzien dat beeld der Godheid: want het blykt,
Wanneer het zenuwstel in zyne kracht bezwykt,
| |
| |
Om in 't verlamde Rif de spieren op te heffen,
Dat de ongeraakte Ziel die lamheid niet kan treffen:
Zy wil, als voortyds, dat haar deze dienst geschied;
Maar 't magtloos ligchaam buigt zich op dat willen niet.
Bewoog een stofziel hier het ligchaam, dan gebeurde
Het nimmer dat de dienst zich van het willen scheurde:
Neen, 't wilgezag der ziele, ontzenuwd, wierd ook lam,
Door de eigen oorzaak die der spieren kracht benam:
Nu toont de onkwetsbre Ziel, steeds willende, als voordezen,
| |
| |
Alleen bewogen met haar weêrhelfts brozen staat,
Tracht zy door artzeny.... Getrouwe! ach! 't is te laat.
Ondanks haar hulp ziet zy Natuur, by 't wreed vernielen
Van eigen kroost, verwoed, haar Lievling mede ontzielen.
Terwyl zy veilig, voor vernielinge bewaard,
[Den Schepper lovende, die haar in 't aanzyn spaart,]
Niet lyd als 't ligchaam, dat, van 't stoffelyk vermogen
Beweeging ondergaat, dus de oorzaak moet gedogen,
Die 't kwynende, verlamt, misvormt, ten grave stort.
Dewyl door eigen kracht nu niets vernietigd word,
| |
| |
Des ligchaams broosheid raakt de Ziel niet. De Opperheer
Van al dit zienlyk schiep den Stervling t'zyner eer,
En eischt zyn dankbre liefde en lof tot offerhanden.
Dit hemelsch offer zou dat slechts op de aarde branden?
Neen, 't einde uws Scheppers is, dat ge u vereeuwigd ziet
| |
| |
Uw waan, die al de stof doet denken, kan slechts voegen
Aan wyzen, die zich met der zaken schors vernoegen;
Wier kennis is op 't nooit bewezene gebouwd.
Want zie hier stof waarïn geen denking zich onthoud:
Deze arm, die nog terstond een Veldheers staf mogt dragen,
Door 's Vyands dondertuig van 't ligchaam afgeslagen,
Erkent niet meer den wil, of de eertyds blyde wet
Van hem, die thans, van zyn Beschermers hulpe ontzet,
Den slinken arm beveelt in 's rechten dienst te treden.
Zie daar, ô Wysgeer! stoffe, in de afgeknotte leden
Des wakkren Veldheers, die gevoel noch denking heeft:
| |
| |
Maar door wat redenen zult gy 't bewys volbrengen
Dat zich de stofklomp en de denkingskracht vermengen,
Door 't welk de Ervarenis de Schepselkennis kweekt?
| |
| |
Wat buitendenkbeeld zal uw stof tot kennis leiden,
Om, zich bewust, zich van iets anders te onderscheiden?
| |
| |
Of schept zy zich een schets van 't geen zy in zich draagt;
| |
| |
't Gene Aarde en Hemelen vertoonen aan onze oogen?
Dan heeft de blinde Stof een krachtiger vermogen
| |
| |
Dan de allerwyste mensch, die van dit schoon Heeläl
'k Zal hier, ter uwer gunst, van geen gevolgen reppen,
Ik roer slechts aan, hoe dan, d'Almagtigen ten spot,
De Stof verheven word tot Schepper; dus ten God!
Zoek reednen, Wysgeer! om 't onstoflyk my te ontwringen
| |
| |
Die uit byzondren van een soortgelyk geslacht,
Ter overéénkomst, door 't Vernuft, zyn voortgebragt.
Dus heeft met d'Oceaan, wiens baren op de rotsen,
Als bergen aangerold, zichzelf aan stukken klotsen,
Wat heerscht 'er stoflyks als wy al de opzichtlykheên
| |
| |
Van wet en handel, van gewisse en pligt bespeuren?
Of daar wy d'enklen wil tot kwaad misdadig keuren?
Want heerscht 'er schuld in een nog onvolvoerde daad,
Zo min als 't zinlyk kent der dingen algemeenheid,
Zo min bepaalt zich 't ook de ware grootte en kleenheid
Van 'swaerelds schepslen, 't zy naar d'omtrek, of 't getal;
Wyl zich een voorwerp groot of klein vertoonen zal
Naar dat zyn hoekmaat u, door d'afstand, afgemaald word:
| |
| |
Dus poogt ge ook vruchtloos, daar veel duizend oorlogsliên
Het slagveld naderen, hun waar getal te zien;
Doch 't oordeel uwer ziel ontdekt hun juiste sommen
Uit diepte en breedte der geleedren van hun drommen.
Uw oog niet, Wysgeer! maar uw schrander oordeel vond
Dees platgelykende Aarde een ommezwaaijend rond.
| |
| |
Uw zinnen kunnen wel u d'indruk doen verwerven
Doch zo ge elks oorsprong, einde en krachten wilt verstaan,
Dan moet gy met verstand en kunst te rade gaan:
Dat is, uw ziel moet, door haar eigen krachten, vinden
't Verband en de orde, die de schepslen t'saam verbinden;
| |
| |
Vernuftig inzien 't geen elk zaak ontkent, of stelt,
Veröorzaakt, voed, verderft, zal volgen en verzelt.
Dit welgeschikt Heeläl bekore en streele uwe oogen!...
Maar dit is alles 't geen uw zinnen hier vermoogen:
Uw schrandre ziel, alleen door haar vernuft bestierd,
Zoekt of 't Heeläl steeds was, dan of 't geboren wierd:
Zy, door al de eeuwen, tot zyn' eersten stond gekomen,
Maar dat een Magtiger de stof tot aanzyn riep.
| |
| |
Die Magtiger bevat den grond dan van 't verganklyk:
Onstoflyk.... Maar waar komt dit denkbeeld my van daan?
't Onstoflyk immers kwam my door geen zinnen aan.
| |
| |
En gy, met Stof die schept, Gods eer niet meer durft kwetsen,
Erken dan van de Ziel, als overtuigd, met my,
Erken dat uwe Ziel, vernuftig, door de Reden,
Het onbekende, door 't bekende, weet te ontleden;
Tot iets byzonders, van het algemeen, besluit;
En dat voor 't algemeen der zinnenkennis stuit.
Blyft gy de onstoflykheid van 't zielbestaan steeds wraken
Omdat uw zintuig u geen schets daarvan kan maken?
Door 't zuivere begrip alleenlyk word bepaald:
| |
| |
Daar 't enkelvouwdig geen lichtstoffen af kan kaatsen,
Om op het weefzel van uw oog een beeld te plaatsen.
Ik twyffel niet, had u de ontzagchlyke Oppermagt
't Gezicht geweigerd, en slechts hoorend voortgebragt,
Gy, die uw zinnen voor uw kennis steeds wilt danken;
Gy vormde zekerlyk een Ziel van enkle klanken.
Verwacht, ô Wysgeer! niet dat ik, door list verkloekt,
Den Schepper vinde in 't stof, daar gy de denking zoekt:
Want als ik toesta dat zich Geest en Stof vermengen,
Kunt ge uw gevolgen ligt tot aan de Godheid brengen;
Die ook van stof doen zyn; afhanklyk en bepaald:
Voorts wierd een God, door u zo strydig afgemaald,
| |
| |
Vergeefsch gediend; terwyl geen snoode iets had te vrezen;
Wie weet, Verleider! of gy heimlyk niet betreurt
De hoop der Zaligheid, door euveldaên verbeurt:
En Makkers zoekende in uw knagende verdrieten,
Den Vroomen niet benyd dat Boozen nooit genieten:
Gy, ken uzelven: maar erken ook tevens Hem!
Wiens heilgenaê meer spreekt dan aller zonden stem;
Die u deed zyn, u mint, meer Vader is dan Wreker:
Val in zyn roede, en kiesch het zeker' voor 't onzeker'.
| |
| |
Gy wilt niet dat ik u verdenk van euveldaên,
Maar uwe dwaling u, door reednen, doe verstaan:
Wel; ga dan voort, om steeds by uw begrip te blyven,
Maar hoe verdeeld, hoe fyn, ge een geestlyk ligchaam schept,
De ziel ontroert, als gy van haar, als meetbaar, rept.
Zy laat zich niet gelyk één stip in grootheid stellen:
Want, een natuurlyk stip laat hoogte en breedte tellen,
Beide eigenschappen die gy aan het ligchaam ziet;
Het stip der wiskunst kent zy buiten 't denkbeeld niet:
Dus stof, hoe klein gy ze eischt, is steeds als stof te schatten.
Maar.... zal uw stip den kreits van dit Heeläl omvatten
| |
| |
Besluit in d'omtrek van zyn allerkleenste deel.
De zuivre Wysheid, hebt ge, ô Wysgeer! nooit gevonden.
Hoe hield ge, als Gezellin, haar aan uw' wensch verbonden?
Want als elk zielsgedachte iets stoflyks in zich houd,
Wierd uw doorletterd hoofd met stoffen opgebouwd:
't Vervulde eerlang zichzelf: t'en waar' gy uw begrippen,
Ter plaatsöntlediging, 't geheugen deed ontslippen:
Dus komt de wysheid, hoe gy 't neemt, u nooit te baat;
't Zy ze u Gevangen blyve, of, Ballinge, u verlaat'.
| |
| |
Maak toch, Beminnaar van het stoffelyk vermogen!
Uw zinnen u tot nut, gebruik uw scherpziende oogen.
Zie deze Starren, waar het luchtgewelf meê praalt,
Staan die tot oogenlust der menschen daar te pronken?
Zyn ze u, één' leeftyd slechts, tot onderzoek geschonken?
En zal dan volgen uit uw stelling, dat, na 't deel
Van 't kort bedryf, dat gy op 's Waerelds schouwtooneel
Vertoont, waarna uw ziel geen oogenblik zal leven,
| |
| |
Want zelf erkent en looft het zynen Maker niet,
't Welk slechts door Schepslen, met verstand begaafd, geschied.
Omhels veelëer, als een gelovelyke waarheid,
Dat deze fakkelen, aan onze Zon, in klaarheid,
Omringd van Dwaaleren, en Maanen, die den schyn
| |
| |
Dier Zonnen vangende, gelyk onze Aarde, ook boomen,
Kruid, voedzaam veldgewas, voor Schepsels voort doen komen,
En, naar elks warmte en aart, versierd zyn en bewoond.
Waardoor zich ieder Bol, als de onze, schoon vertoont
Aan eigen Schepslen; 't is waarschynlyk dat ze ook strekken
Om Hemelgeesten tot Gods glori op te wekken,
Ja; mooglyk dat elk Star, daar gy thans blyde op staart,
Ten hoogen oogmerk van uw' Schepper word bewaard,
| |
| |
Om, door een Wysheidsschat van duizende onderwerpen,
In de eeuwigheid, uw' lust tot kennis op te scherpen:
Maar neen; gy zyt reeds moede, en geeuwt op myn vertoog;
Voor de eeuwge kennis sluit gy vadzig 't lustloos oog...
Blyf waken; 'k zal met u tot de aardsche vreugde keeren.
En, door den dood verrast, verändren van gelaat;
Erkent gy niet, dat, schoon uw ligchaam te ondergaat,
| |
| |
En zoude uw schoone Ziel, die majesteit van de Aard',
In kunst en vindingen uw zelfsverwondring waard,
Dat licht van wetenschap, gebluscht in duisternissen,
Tot niet gebliksemd, haar bestaan, haar aanzyn, missen?
Ik vrees, beseffende uw beklaaglyk zielsgevaar,
Dat uw vernietiging maar al te wenschlyk waar'!
Door 't zien der Dwaling word geen wyze ziel beledigd:
Wat Monster! die haar kent en evenwel verdedigt.
Haar kennis, Wysgeer! is als 't kennen van fenyn:
Wy zien 't; wy vlieden 't; en 't leert ons voorzichtig zyn.
| |
| |
Mogt ge eens voor 't Monster, dat, vermomd, u liefkoost, yzen!
Uw dwaling kennen, met uw heil, in myn bewyzen!
Maar, zegt ge, als 't ligchaam aan de ziel iets kenbaar maakt,
Of, in beweeging, op den wil der ziel, geraakt,
Hoe gaat dit toe, als zy niet op elkander werken?
Dus, by gevolg, ook van elkander niets bemerken.
Verklaar my, of zy t'saam veréénigd zyn, of niet.
En hoe men waant dat die verééniging geschied.
Welaan: in 's Aardryks jeugd, wanneer der menschen oogen
Noch waren met een wolk van onkunde overtogen,
Zag 't beste deel van hen alreede een levensvlam
Opflikkren, die geen einde in 's ligchaams sterven nam.
Dat tuig' hun Tartarus, hunne Eliseesche Velden;
Hun loon na 't leven, in 't vergooden hunner Helden...
'k Beken het, zegt ge, maar een denkbeeld zo verkeerd,
Als Goon te vormen, heeft de Waarheid niet geleerd;
| |
| |
't Bewyst ook niets. 'k Zoude u een Carus noemen konnen,
Stel, dat men dacht als gy; dat ziel, dat loon, dat straf,
Dat hoop, dat uitzicht, met het ligchaam, daalde in 't graf.
Een nut Gevaarte voor de Wysheid wist te ontwerpen,
Rondöm besteigerd; klom een ieder daar by op:
| |
| |
Toen zag het Menschdom, als waar 't hemelwaards getogen,
Een ongemeten ruim van wetenschap voor de oogen:
Nu bragt elk Wysgeer stoffe, en 't werkstuk wierd voltooid;
Doch slechts aan d'ingang: want voltimmerd word het nooit.
Gelyk de Reuzen, die den Hemelkreits bestormden,
Zich klimgevaartens van elkandrens schoudren vormden,
Zo klimt de kennis ook: elk Kunstnaar treed den trap
Van 's Voorzaats vinding op, verhoogt de wetenschap.
Zo vormde een Wolf, op 't spoor van Leibnitz, redenzegels,
Gelyk van zekerheid als Stel- en Wiskunstregels:
En door hunn' arbeid laat deze Eeuw, den twyffel moê,
Geen kindren des Verstands, dan op bewyzen, toe.
| |
| |
't Zyn dan bewyzen die wy van elkander wachten.
| |
| |
Van krachten, t'saam veréénd, gepaard tot één bestaan,
Één einde, één pooging, nam men van alle eeuwen aan:
Het zy, dat, naar de Leer, die ge ons hebt aangeprezen,
De ziel en 't ligchaam beî van stof zyn, ééns van wezen:
't Zy, dat by ieder daad, door wondren, [door Gods kracht;]
De werking weêrzyds in gemeenschap word gebragt:
| |
| |
Of eindlyk, dat gezag van Redenen doen klemmen,
Dat ziel en ligchaam slechts in overéénkomst stemmen:
Hoe 't zy, een meer getal van stelsels heeft geen plaats.
Terwyl dit drietal blyve ons voorwerp des beraads,
Sta toe dan dat ik u herïnner, dat de wetten
Van tegenstrydigheid 't onmooglyk palen zetten;
Dat, als de waarheid in één van drie stelsels legt,
Zy aan de derde, als twee vervallen, blyft gehecht;
En 't voorstel, 't geen ons best Gods wysheid doet bevatten,
En 't menschlyk heil bedoelt, als waarheid zy te schatten.
Descartes, ziende op ziels- en ligchaams waar bestaan,
Stelt tusschen beide God als middelöorzaak aan:
Achtte, als 't waarschynlykst, [daar het saamgestelde onmooglyk
Op 't enkelvouwdige iets kan werken:] dit betooglyk.
De stof werkt op geen' Geest. Maar 't geen het zintuig meld
Word, door Gods tusschenkomst, de ziele voorgesteld:
| |
| |
En daar het ligchaam werkt, ten dienst van 't zielsgebieden,
Zie daar hoe 's ligchaams dienst, en 't willend ziels bewint,
Eene overéénkomst in Gods alvermogen vind.
Doch Wolf, na Leibnitz, om herhaalde wonderwerken,
Bepaalde: Dat de ziel een reeks gedachten voed,
Door eigen kracht; daar stof, als oorzaak, niets toe doet.
En dat het ligchaam, door werktuigelyke krachten,
Dus werkt het ligchaam op zichzelven, door de wet
Die aan al 't stoflyk, in 't bewegen, is gezet:
En de eedle ziel beschouwt, door eigen kracht, die dingen
Die 't ligchaam, naar zyn' stand in dit Heeläl, omringen.
| |
| |
Dus 't ligchaam, en de ziel, opzichtlyk t'saamgewrocht,
Niet werkende op elkaêr, doch werkend naauw verknocht,
Zyn als twee Helden, die, ter loopbane ingetreden,
Gelyklyk, om den prys, verdubblen hunne schreden:
Elk spoed zyn' eigen weg; doch de eene en de andre Held
Richt zich naar 't zelfde doel, aan beiden voorgesteld.
Door hen word, dat God is, en eeuwig was, betooglyk;
De onstoflykheid der Ziel, gesteld in 't volle licht;
| |
| |
Dus worden de eeuwge stof, en 't blind geval, versmeten.
Dees beide stellingen ontrusten ook 't geweten,
| |
| |
Dat, door de zorgloosheid en wellust, afgemat,
Voor God en de eeuwigheid, geslotene oogen had.
| |
| |
Uw stelling, Wysgeer! raakt dus 't allerminste in achting;
Dewyl zy, die de stof en denking t'samen bind,
De ziel te niet doet gaan, als 't graf het rif verslind.
Bewerkt, doordrongen, is noodzakelyk verganklyk.
| |
| |
Wie zoude, om 't oogenblik dat wy deze Aard' betreên,
Zichzelv' verteeren voor den dienst van 't algemeen,
Indien geen heilgezichte op 't eeuwigduurend leven
Wie baadde in wellust niet, tot walgens toe verzaad?
Wie hield den teugel vast van gierigheid, van haat,
Wiens eer, onnozelheid, geluk en leven veilig?
Dus ziet ge, ô Wysgeer! welk een alverslindbre pest
De zieldood is voor de orde, en 't menschelyke best.
| |
| |
Daar dan in onzen twist getoond word, dat uw oordeel
Volkomen strydig is met 's menschen best en voordeel;
Gods hooge wysheid door Descartes word verkort,
| |
| |
Daar dan twee stellingen verëischte gronden missen,
Durft gy in 't voordeel van de derde niet beslissen,
Waarby het wezen van de stof, der zielen aart,
Gods wysheid, en het heil der menschen word bewaard?
Hoe!... blyft ge, in weêrwil van dees stelling, en haar voordeel
Op de andren, nog by uw denkstoffelyk vooröordeel?
Laat ons dan inzien of de waarheid u vergunt,
Dat ge op uw stelling, als iets mooglyks, rusten kunt.
| |
| |
Zeg my, ô Wysgeer! als de schoone waerelddelen,
Of vindingen der Kunst, voor uw verbeelding spelen;
Als gy van hun Natuur eene eigenschap bepleit,
Hoe weet gy ieders naam in hunne afwezendheid?
Terwyl ge erkent dat, door aanraking, door bewegen,
All' 't geen het stoffelyk veröorzaakt, word verkregen;
En hier geen teeken zelfs geduld word, dat u meld
Het aanzyn van de zaak, waarvan gy oordeel velt.
Toon my den vreemden loop van uw bewegingskrachten,
Waardoor, wanneer ik voed rechtstrydige gedachten,
De denkstof, t'eigner tyd, rechtstrydge wegen gaat.
Dewyl in raking al de kracht der stof bestaat,
Hoe word het denkbeeld van 't geen nog niet is, verkregen?
Hoe zult ge iets dat misschien nooit zyn zal, overwegen?
Beschouw uw moedertaal, [want ieder Landstreek heeft
Byzondre klanken, als hy zaken namen geeft;]
| |
| |
Wat heeft uw taal gemeens met andre taalgeluiden,
Die met verscheiden klank éénzelfde zaak beduiden?
't Is zeker, zo 't verstaan ruste in der stoffen kracht,
Dat ieder Hoorder 't zelfde, op de eigen klanken, dacht.
Maar verr' van d'eigen zin aan 't zelfde woord te schenken,
Zal de eigen Landäart niet éénzelvig daar van denken:
Elk hartstocht stelt een' naam in onderscheiden rang.
De Rechtbank tuige u hier, hoe moeijelyk, hoe bang,
In 't woordenvitten, hen de zaken valt te ontdekken.
Maar hoe zal 't kleen geluid een groote kracht voltrekken?
Ik ben hier de Opperste, uit den mond zyns Konings hoort.
Hoe zult gy de oorzaak en 't gewrocht hier t'samen binden;
In zo gering een' klank de kracht eens moorddolks vinden?
| |
| |
En wat beweging brengt het schrift, [zelf roerloos,] voort,
Ter snelle uitwerking, die tot kennisvordring spoort?
Zie, door een klein getal van lettren, vreemd gemengeld,
Tot spreuken, redenen, bewyzen, t'saamgestrengeld,
Schoon uw bewegingskracht dees werking niet verklaart,
Nochtans een Letterheir, geschaard tot wyze schriften,
Verwint de onwetendheid, stelt palen aan de driften,
Bewaart het geen geschiedde in 's Aardryks vroegen dag.
De onsterflykheid der ziel verklaren, en tot wrekers
Verstrekken zullen op hun waarheidsleerverbrekers.
Waarmede of gy, die geen gezag dier Schriften duld,
Als 't u hun vloek bewyst, uzelven redden zult!
| |
| |
Zielvyand! die het recht van 't menschdom durft verkorten
Op 's hemelsch burgerschap; die 't stout in 't niet wilt storten!
Vergoed ons dat verlies; toon ons, in helder licht,
Hoe zich, naar onzen wensch, de stofbeweging richt.
Houd wetenschap, vernuft, en hooge wysheid staande?
Wat heilgewigt helpt lust en yver aan den gang?
Door welk een perssing duurt uw ligchaamswelstand lang?
| |
| |
Schets my het windäs dat gelukkig my doet leven,
Opdat myn dagen, van gewoone elende ontheven,
In vreugd verdwynen, vry van ramp en tegenspoed.
Noem my, terwyl myn geest zich voelt door hoop gevoed
Op mindring van gevaar, of langgewenschten zegen,
Noem my den hefboom, die dees hartstocht doet bewegen,
Opdat de zachte rust myn deel worde; op dat nooit
Iets tot my nader' dan 't geen myn geluk voltooit.
Hoe! maakt de oplossching van 't geëischte uw antwoord schromend?
'k Weet, stof werkt daar zy is; en hoop rust in 't toekomend';
Doch daar is hoop: en, zo geen stof haar voortkomst werkt,
Erken hoe eng dan uw gevoelen word beperkt:
Erken, dat gy zo min 't beginsel kunt beseffen
Der krachten van de stof, als die de ziel betreffen,
Dewyl, ô Wysgeer! 't oog van uw vernuft hier stuit,
Pleeg met uw zielsbelang dan raad, eer ge iets besluit.
| |
| |
Gy, die uw levensvreugd met zielzorg nooit belastte,
Wat onheil! als u haar onsterflykheid verraste.
De uitwerkzels van de stof, die gy ontelbaar ziet,
| |
| |
't Is waar, in haar gestalte, en grootte, is kracht gelegen;
Zo nu de denking in bewegingen bestaat,
Wat stuit haar leiding, wat haar snelte, als uw beraad
Een zaak doet stilstaan voor 't beschouwend zielsvermogen?
Word de onbewogen zaak ten zelfden tyd' bewogen?
Zal 't stilstaande onderwerp al 't stoflyk tegenstaan?
Zal 't zonder nieuwen drang weêr aan 't bewegen gaan?
| |
| |
Dit is onmogelyk; dit 's zonder oorzaak werken;
Het tegendeel van 't geen wy in de stof bemerken.
Maakt u 't onmooglyke in uw stellingen verspreid,
Het geen wy, naar de wet van tegenstrydigheid,
Betoogden dat alszins haar aankleeft, niet verlegen?
Of stelt gy dees gelyk aan 't daaglyks onderhoud,
Op beuzelgronden, schyn en bygeloof gebouwd?
Daar 's Wysgeers taal en 's Volks bevattingen, hun weten,
Tot onderzoek gebragt, verschillen hemelbreetten.
's Volks wankelend gesprek gelykt d'onzekren tred
Waarmeê, door 't ongebaande, een vluchteling zich red.
Of eerder is 't gelyk aan die onruste dromen,
Die, zonder orde of schik voor onze inbeelding komen.
| |
| |
Waarïn een aangenaam, een zielverrukkend oord,
Dat de oogen streelt, den reuk, door balzemgeur, bekoort,
Verändert, ons ten schrik, in vlamme en afgrondsvonken;
Waarïn de dromer op het akligst ligt verzonken.
Maar deze ontwaakt, en ziet een einde aan vrees, en droom:
Doch 't breidloos volkgesprek raakt nimmer in den toom.
Moet ieder morgen niet elk wel bedacht Ontwaker
Die de orde heerschen doet voor 't menschlyk heil en best?
Daar wreder rampspoed dan het yzig droomen schetst,
| |
| |
Alöm ons aangrynsde, in een baijert van geschichten,
Moest niet Natuur haar' loop naar vaste wetten richten;
Verschynzels vormen, tot ons welzyn uitgedocht.
Dus, daar we iets tegen de orde en 't mooglyk voort doen komen,
Stofleeraar! zie uw' droom. Helaas! hoe naar, hoe bang,
Zult ge eens ontwaken, slaapt ge één oogenblik te lang!
Gevalt het u, laat ons dan eindlyk overwegen,
Of denking in de stof natuurlyk is gelegen:
| |
| |
| |
| |
Weet gy wat de afgrond, die de zuivere ertsen voed,
Gevoelt, als Goudzucht, in zyne ingewanden wroet?
Hebt gy een' maatstok om de smart der lucht te meten?
Zal, als door 't bliksemvuur zy word vanéén gereten,
Het klaatrend regenvocht haar jammertranen zyn?
't Gezweef der vlammen, zyn dat wringingen van pyn?
Druist, loeit de zee van smarte, als haar de orcanen drukken,
Ten hemel jagen, en vandaar naar d'afgrond rukken?
| |
| |
Wien, 't Zeekasteel, of zyn Geleiders, valt het bangst,
Te deelen in het lot van naaren schipbreuksängst?
Laat u de deernis toe een schoone bloem te plukken?
Moorddadig 't lagchend ooft den koestertak te ontrukken?
Ja, klaagt ook de Echo om der Bergen tegenspoed,
Als gy hun brokken, tot uw bouwkunst, vormen doet?
Sta toe, dat ik, 't en zy gy dit gevoel doet klemmen,
Dat denken 't wezen van de stof is, af blyv' stemmen.
Maar, daar gy stof, gevormd tot zinnetuigen, ziet,
Werpt gy my tegen, daar ontbreekt de denking niet.
Dus rust zy in dien vorm. Want ylings, als onze oogen
Verderven, missen we ook het zienelyk vermogen.
't Is waar, Stofleeraar! dat de Godheid nooit iets deed,
Waarby haar wysheid schyn van onvolmaaktheid leed:
Dus, daar zy 't zintuig vormt, betaamt het haar, daarneven,
Aan 't anders noodloos werk, de denkingskracht te geven.
| |
| |
Doch dat de ziel alleen, en niet het ligchaam denkt,
Blykt, als een zintuig in zyn werking word gekrenkt:
Want wie zoude u, of my, de denkingskracht betwisten,
Schoon onze Reuk en Smaak den geur der spyzen misten?
Wie wanen, dat, terwyl een ligchaam door de kracht
Des slaaps verheerd, en als in ketenen gebragt,
Daar magtloos nederzygt, van 't nut gevoel versteken,
Dat daaröm ook de ziel in krachten waar' bezweken?
Daar 't droomen aanduid, dat, schoon 't zinlyk niets bemerkt,
De ziel nochtans, door haar begrip, en driften werkt...
Noem me eedler zinnen, zegt ge, of gy betoogt niets zekers,
't Gevoel, de Smaak, de Reuk zyn kleine kenniskwekers.
Maar, Wysgeer, 't opzicht van gebrek is hier gemeen:
Dus volgt in allen 't geen ik u vertoonde in één.
Want zie deez' Stervling in zyn oog en oor bedorven;
Zie, van vyf zinnen, hem twee zinnen afgestorven;
| |
| |
Waardoor hy, als een doode, in 't heuglyk zien belet,
Ook van alle aanspraak, troost en omgang, is ontzet;
Daar ondanks dit gebrek zyn ziel blyft tekens geven
Van wil en denking; van twee zinnen te overleven;
Daar is 't betooglyk, dat de ziel, het gantsch getal
Der zinnen, ['s ligchaams dood,] mede overleven zal.
Ja, als de diamant, ontwreven aan zyn windsels,
Te sterker gloeijen, nu ontbloot van aardsche bindsels.
Want noch door driften, noch belangen aangespoord,
Is 't zeker dat ze alleen de stem der Waarheid hoort.
Zoud gy nog langer my, met ernst, betwisten willen,
Dat stof en denking van elkaêr geheel verschillen
Daar denking, na 't verlies der zinnen, blyft bestaan?
| |
| |
| |
| |
Als waar' de Almagtigheid van God alleen de grond
Van al 't volmaakte, daar zyn Wezen uit bestond.
Ga voort, myn Wysgeer! hef uw eerbewys naar boven!
Erken Hem! dien ik hoop dat we eeuwig zullen loven!
Maar laat het zyn met die omzichtigheid, dat wy
Gy wraakt betoogingen, misschien uit louter vrezen
Dat ge onbestaanbaar zoud voor 't licht der waarheid weezen:
Want uw beroep op Gods vermogen schynt me een sprong,
Daar 't doorzichtmissen in 't bewyzen u toe drong.
Doch daar wy, met in God onmooglykheên te vormen,
Ook tevens 't aanzyn van die Majesteit bestormen,
Moet ik Gods wil u recht doen kennen. Des gedoog,
Dat ik my verder van de Reden dienen moog',
| |
| |
Of dat ik me ook beroep', naar uw gegeven voorbeeld,
Op d'eigen Rechter, die den dood der Ziel veröordeelt,
Als Hy zich noemt den God der levenden!... Verpligt
Dan zal ik, op uw' eisch, naar d'eigen aart der dingen,
Den laatsten grondsteun van uw stelling u ontwringen.
Maar strekt alleen ten grond van 't geen 'er toebehoort.
't Veränderde is niet meer het geen het was voordezen:
Want maakt ge een Veelhoek rond dan mist hy 's Veelhoeks wezen.
| |
| |
Gy, die u stout beroept op d'allerhoogsten wil,
| |
| |
| |
| |
Dat God zyn wyze en aart, gelyk een waarheid, ziet,
Die onveränderd blyft: want God verändert niet;
Dit Godlyk zien gedoogt geen wezenmengelingen:
| |
| |
Dus, als geen denking in de stof natuurlyk legt,
Kan zy nooit door Gods wil daar worden aangehecht:
Want, Wysgeer! wie zoude ooit zo snoode een stelling lyden,
Dat de Oppermajesteit zou met zichzelven stryden?
| |
| |
De hoogste Wil het hoogst Verstand zou tegengaan?
En dit geschiedde: indien Gods wil iets deed bestaan
Dat met het mogelyke in Gods verstand verschilde.
Een wanbegrip, waar geen Godslastraar ooit aan tilde!
Gy, Wysgeer! daar gy moet erkennen, dat Gods kracht,
Naar zyne alwetenheid de ziel heeft voortgebragt,
Vermeng dan ook geen stof en denking met elkandren:
| |
| |
Want denking, als ge aan all' 't betoogde duidlyk ziet,
| |
| |
Dus de eedle ziel, op de Aard' verzeld van zinnetuigen,
Behoort zich onder 't juk dier zinnen niet te buigen.
| |
| |
Neen; zy, die 't ligchaam, dat zyn leven derft, verlaat;
Voortduurende, eeuwig denkt; onstervelyk bestaat;
Van alle stof, dus van ontsloping, onäfhanklyk;
| |
| |
Die Hemelburgeres, die Vreemdelinge op de Aard',
Is ééniglyk uw zorg, en 't einde uws arbeids, waard.
| |
| |
Dus ziet ge uw Stofgebouw, ontbloot van zuil en bindsels,
Ter nederstorten op zyn losse grondbeginsels.
ô Wysgeer! berg u, eer dees val u doodlykword':
Onsterflyk u hervorme, en in elenden stort'!
MDCCLXI.
|
-
voetnoot(1)
-
Door naauwkeurige vergelyking van veele dingen met en aan elkanderen in hunne oorzaken, eigenschappen, uitwerkingen en betrekkingen, verkrygt ons verstand het vermogen om zich veele Waarheden duidelyk voor te stellen: en door wel afgeleide gevolgen dezer Waarheden en der hoedanigheden van de Schepselen, die ons bekend zyn, vormt ons oordeel zyn besluit tot de mogelykheid van andere (ons tot nog toe) onbekende Waarheden en Schepselen: zelfs besluit ons oordeel tot hunne bestaanlykheid, wanneer de redenen voor hun bestaan de redenen voor hun niet bestaan overweegen.
Dierhalven, in aanmerking neemende de verbazend veele trappen van vermogens, die wy, te rekenen van de minst begaafde dieren af, tot ons toe, in hen ontdekken; als mede die ontelbare menigte van onderscheidene trappen van vermogens, die wy in het menschelyk geslacht gewaar worden; ja daar wy door onze naturelyke Reden alleen tot God kunnen opklimmen, en betoogen dat Hy is; waarom zouden wy dan niet, door vergelyking van de veele verschillende gaven, onder Gods Schepselen verdeeld, veele kunnen te zamen voegen, en dus tot de moogelykheid van Schepselen besluiten, met onëindig meerder gaven en trappen van vermogens voorzien, dan wy menschen bezitten? en daar wy nu de mogelykheid van dusdanige Wezens erkennen, en Gods heerlykheid door de verscheidenheid zyner Schepselen openbaar word, (vooräl door Schepselen welke Hem loven kunnen en dankbaar zyn, voor hunne uitgestrekte vermogens,) waarom zouden wy niet tot hun bestaan besluiten mogen, zonder de Heilige Schrift, (die dit zeker maakt,) te hulp te roepen?
-
voetnoot(2)
-
Zie de bepaling van het wezen der Ziel, aanmerk. 5. van den 2den Brief.
-
voetnoot(3)
- Vorsten, wier Onderdanen lyfëigenen zyn: als de Turksche Keizer, de Czaar van Moskovie, enz.
-
voetnoot(4)
-
Daar is een naturelyke en een door konst beschaafde Reden. De naturelyke Reden hebben alle Menschen, en worden daarom redelyke Schepselen genaamd; en wanneer deze Reden door een welopgeleide kennis van voorname Wetenschappen aangekweekt is, en dus door de konst beschaaft, dan word zy in ons tot een vaardigheid des verstands, om alles wat men beweert uit onwedersprekelyke gronden onwankelbaar te bewyzen. Hiertoe behoren de sluitredenen: waarvan een goed besluit niet te ontkennen is, wanneer de bovenste stelling (propositio major) een algemeene kundigheid (axioma) en de onderste stelling (propositio minor) een ondervinding is. Onwedersprekelyke gronden zyn de wet van tegenstrydigheid, en de reden waarom iets dus is, en niet anders. enz.
-
voetnoot(5)
-
Hoe hooger en doorziender de Reden van Gods Schepselen is, hoe meer zy hun geluk vergenoegen, en Hem, die hen daar in plaatst, kunnen kennen.
-
voetnoot(6)
- Iets kan niet te gelyk zyn, en niet zyn. Dit is de eerste grondregel waaröp alle Waarheden gegrond zyn, die tot het noodzakelyke, dat is tot die dingen waarvan het tegengestelde onmogelyk is, behoren. Alle de bewyzen in de Geömetria zyn van dien aart. Want als ik zegge een teerling (of cubus) is in zes gelyke quadraten of vierkanten ingesloten: dan is de daar tegengestelde bepaling, een teerling of cubus word door meer of minder dan zes gelyke quadraten of vierkanten ingesloten, onmogelyk; of met de bepaling van een cubus of teerling tegenstrydig.
-
voetnoot(7)
-
Dewyl iets niet te gelyk zyn, en niet zyn kan, blykt het, dat dat gene, het welk tegenstrydigheid in zich bevat, onmogelyk is: en dat dat gene mogelyk is, waarïn niets tegenstrydigs gevonden word.
-
voetnoot(8)
-
Men kan van eenig ding niet eerder iets denken, dan hoe het zelve mooglyk is: dierbalven is het wezen van een ding deszelfs mogelykheid. En zulk een verstaat het wezen van een ding, die weet, op welk een' aart en wyze een ding mogelyk is: dat is, wanneer men weet, hoedanig het zelve ding in zyn' aart bepaald word.
-
voetnoot(9)
-
Dat eeuwig is, is onveränderlyk. Want om dat de wezens der dingen (dat is hunne mogelykheid,) in Gods verstand berusten, moeten zy noodzakelyk eeuwig en onveränderlyk zyn, om dat God eeuwig en onveränderlyk is; door wiens verstand de dingen alleen mogelyk zyn. Men moet der dingen wezen of mogelykheid wel onderscheiden van het bestaan der dingen: want de vervulling van het mogelyke, is het bestaanlyke. By voorbeeld, zo begreep God van alle eeuwigheid de mogelykheid van deze Waereld, (of derzelver wezen,) eer Hy dezelve schiep: en wanneer deze Waereld geschapen wierd verkreeg zy haar bestaan. Dus is haar wezen of mogelykheid wel eeuwig in het Goddelyk verstand bevat geweest, maar haar bestaanlykheid heeft zy eerst verkregen wanneer God haar schiep.
-
voetnoot(11)
- Alle dingen, geenen uitgezonderd, moeten haar genoegzame reden en toereikenden grond hebben, waaröm zy veelcer zyn, dan niet zyn, en waaröm zy dus zyn en niet anders. Dat is, daar moet altyd een reden zyn, die zich verstanelyk laat verklaren, waaröm een zaak geschied. Dezen grondregel volgen ook alle Menschen, die vernuftig handelen, natuurlyk op: want niemand bepaalt zich eerder tot de eene dan tot de andere zaak, 't en zy hem een voldoende reden voorkome waaröm hy de eene aan de andere zaak voortrekt. Die dezen grondregel willen loogchenen vallen in tegenstrydigheden: want zo haast als men toestaat dat iets zonder genoegzame reden geschieden kan, dan kan men niet verzekerd zyn, dat een zaak één oogenblik dezelfde blyft, dewyl alles van het een in het ander, zonder eenige oorzaak en wyze hoe, of reden waaröm, zoude kunnen veränderen, en dus zouden 'er geen waarheden, dan voor één oogenblik, voor ons in deze waereld zyn. De stelling van den genoegzamen grond waaröm iets is, maakt het onderscheid van een waarachtige
geschiedenis en van een' droom uit. Zonder dezen grondregel zoude men van dit schoon heeläl, waarvan alle de deelen zo wonderlyk met elkanderen verknocht zyn, niet zeggen konnen dat het door een opperste Wysheid voortgebragt was. Want indien de uitwerkselen en gebeurtenissen, die in het zelve dagelyks voortkomen, zonder genoegzame reden of grond waaröm, en wys geregelde wyze hoe dezelve geschiedden, voortkwamen, dan zoude een blind geval dezelve ook kunnen voortbrengen.
-
voetnoot(12)
-
Een ding of een iets is alles wat mogelyk is, en bestanelyk kan worden: in tegenstelling van een Niet dat noch mogelyk is, noch bestanelyk kan worden.
-
voetnoot(13)
-
Een oorzaak is dat gene, het welk den grond der veränderingen, die zy veröorzaakt, in zich heeft.
-
voetnoot(14)
-
Wanneer de stof iets veröorzaakt of voortbrengt, dan werkt zy door aanraking; dus kan zy afwezig zynde niet werken; maar de Ziel kent, verstaat, denkt, oordeelt en wil afwezende zaken: dierhalven word der ziele kennis, verstand, denking, oordeel en wil door geen stof veröorzaakt of voortgebragt, maar de Ziel doet deze werkingen door zichzelve.
-
voetnoot(15)
-
Schoon de ligchamen werkende gelyken door hunne beweeging, nochtans zyn zy louter lydende; (zie de 3de aanmerk. van den 5den Brief) want naar mate dat de ligchamen eenige beweeging aan andere ligchamen mededeelen, verliezen zy de hunne: 't welk niet geschieden zoude, wanneer zy hunne beweeging uit eigen kracht voortbragten.
-
voetnoot(16)
-
Wanneer de Ziel en de stof geen overéénkomst in haar wezen met elkander hebben, dan is de Ziel iets anders dan de stof. Vermits nu niet anders onder de geschapene dingen gevonden word dan de enkelvouwdige dingen, en die genen die te samengesteld zyn, dan moet de Ziel, geen stof zynde, (want de stof is te samengesteld,) een enkelvouwdig ding zyn, dat is een onstoffelyk op zichzelf bestaand wezen, dat door ingeschapen eigen kracht zyne werkingen en veränderingen zelf voortbrengt. (Zie aanmerk. 14. van dezen Brief.)
-
voetnoot(17)
-
De stelkonst, meetkonst, natuurkunde, bouwkunde, enz. hebben ieder hare byzondere regelen. Doch om te bewyzen dat de Ziel onstoflyk, dus onsterflyk is, zullen wy ons voornamentlyk van de voorgaande grondregelen, hunne gevolgen, en de opgenoemde bepalingen bedienen.
-
voetnoot(18)
- Stoffe is alles wat uitgebreid, beweeglyk, deelbaar, en onïndringbaar is, of wederstandbiedende kracht heeft. Men moet de ligchamen van de stoffe onderscheiden: want benevens alle de genoemde eigenschappen van de stof, bestaat nog ieder ligchaams wezen, daarenboven, in den aart en wyze zyner te samenstelling. By voorbeeld het wezen van een uurwerk bestaat in de wyze van de te samenstelling zyner raderen en andere deelen; zonder dat men in aanmerking neemt de stoffen, waarüit de raderen en andere deelen gemaakt zyn.
-
voetnoot(19)
- Die geen onstoffelyke denking erkennen, verloogchenen God. (Zie aanmerk. 44. van dezen Brief.)
-
voetnoot(20)
- Verstand is een vermogen der ziele, om zich het gene mogelyk is, duidelyk voor te stellen.
-
voetnoot(21)
-
Die betoogen kan dat de Ziel onstoffelyk is, betoogt tevens haare onstervelykheid: en ontrukt dus het Menschdom aan den dood. (Zie de volgende aanmerking.)
-
voetnoot(22)
-
Wanneer de Ziel gelyk het ligchaam stoffelyk is, of dat zekere stof, dus of zo te samengesteld, een' Mensch uitmaakt; welke te samenstelling met den dood ophoud, (want de stoffen raken van elkander,) dan volgt ook, dat de Ziel met het Ligchaam sterft: als zynde ziel en ligchaam nu niet meer een stoffe, tot een' Mensch te samengesteld.
-
voetnoot(23)
-
Men zoude het nog slimmer als onächtzaam noemen kunnen, wanneer men anderen betrouwt, laat denken en zorgen voor het geen ons alleen betreft, en ons eeuwig welzyn raakt.
-
voetnoot(24)
-
Zonder aan te roeren dat op het bederf der zeden de Goddelyke straffen volgen, zo kan het Menschdom onmogelyk bestaan zonder wetten, en eerbied voor dezelven. Daar geen zeden zyn, daar is geen opvoeding: en wat beloven de mannelyke jaren van een verwaarloosde Jeugd? Daar de list zich belooft de rest der verönächtzaamde wetten te zullen verkloeken, en de grootste vreeze voor een' dood is, die doch geen mensch ontgaan zal; daar zit geen Koning veilig op den troon, en geen mensch gerust in zyne bezitting. Ja de eer en het leven word dan een genadegifte van ieder Fielt, die u dezelve wil laten behouden. Dus sleept de leere dat de Ziel stoffelyk is, (en daaröm met het ligchaam sterft:) zekerlyk den geheelen ondergang van het menschelyk geslacht met zich.
-
voetnoot(25)
-
Een ligchaam is een door anderen bestaand ding: dierhalven lyd het ontsloping, want het is afhangkelyk van zyn deelen; welke deelen, door botzing en aanraking der rondöm zynde dingen, van elkanderen gebragt kunnen worden; en van elkanderen gebragt zynde, maken deze verstrooide deelen, bygevolg, het voorig ligchaam niet meer uit. Met een eenvouwdig wezen of de Ziel is het geheel anders gesteld, deze heeft geen deelen, dus hangt zy 'er niet van af; ook valt zy onder geen beweeging en aanraking. Dewyl nu de dood des ligchaams in de ophouding der geregelde beweeging tot het leven nodig, en vervolgens in de ontsloping der ligchaamsdeelen bestaat, doch de Ziel noch beweeglyk, noch deelbaar, noch aanraaklyk voor de stof is, zo kan zy ook niet ontsloopt en verdeeld worden, en dierhalven ook den dood des ligchaams niet sterven, kunnende zy niet ophouden te zyn dan door vernietiging. (Zie aanmerk. 92. van dezen Brief.)
-
voetnoot(26)
-
Dat gene het welk den grond zyner veränderingen in zichzelf heeft, is een op zichzelf bestaand ding. En zodanig een op zichzelf bestaand, of door ingeschapen eigen kracht werkend ding is de Ziel; (Zie aanmerk. 14. van dezen Brief.) in tegenstelling der stof: want dat gene het welk den grond zyner veränderingen buiten zichzelf heeft, dat is een door anderen bestaand ding: en dit is het stoffelyk ligchaam, bestaande dat door andere dingen. By voorbeeld, zo word een bloem, wanneer haare (in haare bol of zaadje opgeslotene) deelen van wortels, steng, bladen, enz. zich uitzetten, door andere dingen, als daar zyn de hemelsche en aardsche vochten, voedende aarddeelen, en wat dies meer zy; welken de bloem, naar haaren aart en wyze van te samenstelling, ophaalt en in zich omvoert. Zonder deze genoemde dingen was de bloem niet, en dierhalven bestaat zy door dezelven, dat is door andere dingen.
-
voetnoot(27)
- Sterven is wanneer een dierlyk ligchaam van zyne te samenstelling ontbonden word; maar de Ziel is eenvouwdig en niet te samengesteld, (zie aanmerk. 16. van dezen Brief,) derhalven kan zy van geen te samenstelling ontbonden worden, en zy dus ook niet sterven. Gevolglyk is zy onstervelyk en zal zy eeuwig leven, zynde de eeuwigheid een duuring zonder palen.
-
voetnoot(28)
-
Een wys mensch zoude zich schamen wanneer hy iets voortbragt dat nergens toe diende, of tot niet keerde. Hoe zoude men dan zich de bevatting durven vormen, dat de alwyze God iets voortbragt, zonder reden waaröm, of einde waartoe, of dat dit einde tot niet keerde? Immers ware dit de hooge wysheid van God te na gedacht.
-
voetnoot(29)
-
Wanneer het wezen van de stof dacht, dan zou 'er geen gestorven stof, (of stof waarvan de Ziel afgescheiden leefde,) mogelyk zyn. Want dat gene dat in het wezen van een ding gegrond is, dat behoort 'er noodzakelyk toe, en is 'er onäfscheidenlyk aan verknocht. Dierhalven, wanneer de denking tot de stof noodzakelyk behoorde, en 'er onäfscheidenlyk aan verknocht ware, dan zoude 'er bygevolg geen stof zonder denking, (of geen onbezielde stof,) mooglyk zyn. Maar in dit gegeven voorbeeld ervaren wy stof (de afgeschoten arm) die niet bezield is: dus blykt het dat de denking (of de ziel) niet in het wezen van de stof gegrond is. En wanneer men de denking (of de ziel) een toeval der stoffe wilde stellen; dat is dat de ziel door een' zekeren aart en wyze van te samenstelling der stof haar bestaan verkreeg, dan zoude in dit bygebragte voorbeeld het toeval, de denking, (of de Ziel) in wezen blyven, terwyl de zaak zelve (de bezielde arm) niet meer in wezen was: maar dit is ook onmogelyk: want een onderwerp kan wel bestaan zonder deze of gene toevallen, maar een toeval zonder onderwerp niet. Dierbalven is de denking (of de ziel) in het wezen, en in de toevallen
der stof niet gegrond; en behoort 'er niet toe. En 'er niet toebehorende kan zy 'er ook door geen magt aangevoegd worden. (Zie aanmerkingen 9, 75, 85 en 80 van dezen Brief.) Gevolglyk is de ziel onstoflyk, en dus ook onstervelyk, (Zie aanm. 92 van dezen Brief.)
-
voetnoot(30)
-
Vermits de zinnen stoffelyk zyn, en de beweeging der rondöm zynde dingen, in hen de veränderingen voortbrengen, daar de ziele kennis van heeft; dacht Lucretius, (en denken beden zyne Navolgers;) dat de ziel ook stoffelyk is: en dat door den natuurelyken invloed van stof op stof, (dat is door aanraaking, en beweeging;) de ziel en het ligchaam, op elkander werkten. Maar Descartes, inziende de gevolgen van een stoffelyke ziel (als haren zekeren dood, met den dood van haar ligchaam,) verdedigde hare onstoffelykheid, om hare onstervelykheid te beweeren. Vermits nu de zwarigheid die de stofstelders maken, dat het stoffelyk niet op het enkelvouwdig werken kan, een waarheid is: zo wilde Descartes, om deze zwarigheid op te losschen, dat de zinnelyke aandoeningen, door tusschenkomst van Gods Almagt, in de zielen wierden voortgebragt; en dat, wanneer het ligchaam eenige beweegingen volvoerde, op den wil der ziel, dat God ook deze beweegingen, door zyn alvermogen, in het ligchaam veröorzaakte. Doch nadien deze stelling een groote onvolkomenheid in
het Scheppingswerk vertoont, om de veelheid der tusschenkomende wonderwerken; want het gene in de kracht der Natuur niet gegrond is, is een wonderwerk (zie aanm. 64. van dezen Brief:) als mede dat onze ziel, en de werkende kracht der Natuure, dus niet genoeg onderscheiden worden van Gods werking; ja niet genoeg van God zelven; (te weten dan wanneer God alles 't geen de ziel van de Waereld bewust is, onöphoudelyk in haar voortbrengt; en ook gestadig in het ligchaam veröorzaakt alle die veelvuldige beweegingen, die de ziel geduurig van het ligchaam eischt:) terwyl nog daarenboven alle deze nieuwgeschapene beweegingen strydig zyn, met de éénerlei kracht die in de Waereld onderhouden word; om alle deze zwarigheden is Wolf op de gedachten gekomen dat de ziel een eigen kracht van God ontfangen had, om hare denkbeelden zelf voorttebrengen; overéénstemmende met de veränderingen die de rondöm ons zynde dingen in de zinnen veröorzaken: en dat het ligchaam, zich op den wil der ziel, beweegende, deze beweeging niet van de ziel ontfing, maar dezelve oeffende, naar zyn' eigen aart en wyze van te samenstelling; volgens de algemeene beweegingswetten der Natuur. Om de mogelykheid
van dit gevoelen aan te toonen; merkt Wolf aan; dat alle de veränderingen der Waereld in een onverbroken order op elkander volgen; en vermits nu ook alle de veränderingen der ziele in elkander gegrond en aanéén verknocht zyn; (dat is dat altoos de voorgaande staat der ziele den navolgenden staat der ziele in zich heeft; want zy is een eenvouwdig weezen dat hare werkingen zelf voortbrengt: (zie aanmerk. 16. van dezen Brief;) Zo moeten dan ook de bevindingen der ziele elkanderen, in een onverbroken order opvolgen. Aangezien nu de bevindingen der ziel de veränderingen die in de Waereld voorvallen, aan de ziele voorstellen, zo is het alleen nodig dat de ziel en het ligchaam eenmaal (in den beginne;) in overéénkomst (of harmonie) te samen gebragt worden: kunnende alsdan vervolgens die overéénkomst geduurig haren stand behouden. Doch wat hier ook van zyn mooge, aangezien de ziel, naar ieder der stellingen van Lucretius, Descartes en Wolf zich schikt naar de veränderingen die in haar ligchaams zinnetuigen voorvallen om zich de Waereld voor te stellen, en 'er van te denken; zo zyn dan in ieder van
deze drie stellingen de zinnetuigen nodig, wanneer de ziel overéénkomstig met de veränderingen, die in haar zinnetuigen voorvallen, zal denken: maar de massa der stof ontbreekt deze zinnetuigen, dierhalven kan zy de Waereld (of haarzelve) zich niet voorstellen: vervolgens ook niet denken. Ook kan zy zichzelve van zichzelve niet onderscheiden. (Zie de volgende aanmerking.)
-
voetnoot(31)
-
Wanneer men iets onderscheiden, of vergelyken zal, dan moeten 'er ten minsten twee dingen bekend zyn: te weten een zaak waar van, en een andere zaak waar aan, iets vergeleeken word: want wanneer men een zaak aan dezelfde zaak vergelykt, dan word 'er niets onderscheiden, maar alles blyft het zelfde. Dierhalven moet'er aan ons menschen iets buiten ons zelven bekend worden, zullen wy onszelven van iets anders onderscheiden, of bewust worden dat wy zyn. Nu dit bewust worden dat wy zyn, (of deze zichzelf onderscheiding van iets anders,) is het eerste denkbeeld; waaröp alle onze andere denkbeelden gegrond zyn.
-
voetnoot(32)
- (Zie de 30ste en 31ste aanmerk. van dezen Brief.)
-
voetnoot(33)
-
Om door eigen krachten, van het mogelyke iets tot bestaan te brengen, of te Scheppen, moet men almagtig zyn: welke Goddelyke eigenschap aan de stof toe te eigenen, is te gelyk de stof ten God te stellen.
-
voetnoot(34)
-
Gelyk de soorten der dingen door de gelykvormigheid der byzondere dingen ontstaan, zo ontstaan de geslachten der (of de algemeene) dingen door de gelykvormigheid der verscheidene soorten. By voorbeeld, de bloemen, kruiden, gewassen, boomen, enz. zyn ieder op zichzelven een soort van byzondere dingen: makende de gelykvormigheid die in deze byzondere dingen haar soorten is, het geslacht der groeibare dingen uit.
Vermits ons in de Reken- Meet- en Stelkunst proefstukken van het zuivere Vernuft voorkoomen, welkers gevolgen en besluiten allen uit duidelyke bevattingen en gronden, van de zinnen afgescheiden, afgeleid worden; en dierhalven onstoffelyke denkbeelden zyn: en vermits ook de algemeene (of geslachten der) dingen uit loutere betrekkingen en overéénkomsten, en dus van dingen die niet onder de zinnen vallen, door het vernuft opgemaakt worden: zo dunkt my dat ik hier rechtmatig besluiten mooge, dat de onstoflykheid ook in het denkbeeld van de algemeene dingen heerscht.
-
voetnoot(35)
-
Een ligchaam is vloeibaar wanneer derzelver deelen voor de minste drukking wyken en onder elkander bewogen worden; als het water, de kwik, de olie, enz. Ook zyn de vreemde stoffen (zie aanm. 5. van den 4den Brief.) die door de tusschenruimtens van de ligchaamen henen beweegen vloeibare stoffen: als de lucht, de warmte, het licht, de magneetstoffe, enz. want indien deze vreemde stoffen niet onder elkanderen bewogen wierden, en voor de minste drukking en tegenstand weken, dan zouden zy ook niet door de tusschenruimtens der ligchamen heenen kunnen beweegen; dat nochtans de ervarenheid leert.
-
voetnoot(37)
-
Wy leren in de Optica dat de voorwerpen die een grooten hoek in onze oogen maken, ons groot toeschynen; terwyl de voorwerpen die wy onder een' kleinen hoek zien, zich klein aan onze oogen vertoonen: maar het zelfde voorwerp vertoont zich onder een' grooten hoek wanneer het naby ons, en onder een' kleinen hoek wanneer het verre van ons af is; en dus zien wy het zelfde voorwerp nu grooter, en dan kleinder, naar mate van deszelfs afstand. Om dierhalven van der dingen ware grootheid bewust te worden, moeten wy onzen toevlucht tot ons vernuft neemen: het zy dat wy de grootheid van een voorwerp naar de evenredigheid van de dingen, die tusschen ons en het voorwerp, of rondöm het zelve geplaatst zyn, beöordeelen; of het zy dat wy, om zekerder te gaan, de grootten der voorwerpen, volgens de gronden van de Geömetria en Optica, beschouwen: als zynde deze de wetenschappen, welke de ware afstanden der dingen, en dus ook de grootten der gezichtshoeken bepalen en bewyzen konnen.
-
voetnoot(38)
-
Onze zinnen kunnen niet meer dan de gestalten, grootten, geplaatstheden, verwen en zwaarten der rondöm ons zynde dingen gewaarworden. Vermits wy nu met deze weinige kennis niet doordringen konnen tot de oorzaaken van der dingen gestalten, grootten en geplaatstheden, als mede waaröm zy zwaar zyn, en hoe de verwen voortkomen, enz. en wy echter deze en duizende andere oorzaken, hoedanigheden en werkingen, van al wat rondöm ons is, ontdekken, kennen en bepalen kunnen, zo blykt het dan dat deze ontdekkingen, kennis en bepalingen der oorzaken, hoedanigheden en werkingen der rondöm ons zynde dingen (zonder verdere hulp der zinnen, dan bunne gewaarwordingen,) alleen door onze zielsvermogens geschieden: en dierhalven dat niet de stof of onze zinnetuigen, maar onze onstoffelyke enkelvouwdige ziel, (zie aanm. 16. en 41. van dezen Brief.) tot al de kennis, die wy bezitten, doordringt.
-
voetnoot†
-
De tyd is een order der dingen die elkander volgen: zynde de tegenwoordige dingen veröorzaakt door voorgaande dingen: want de tegenwoordige stoffelyke Schepselen hebben den grond van hun bestaan niet in zichzelven, maar in de hun naastvoorgaande stoffelyke Schepselen. Daaröm met deze ondervinding, door de order der dingen die elkander volgen, of door alle tyden heen, opklimmende, ontmoeten wy noodzakelyk eenen eersten stond, of het begin van den tyd: en dierhalven de geboorte van 't heeläl, of liever, het begin der Schepselen.
-
voetnoot(39)
-
Het is bekend dat alle beweeging uit een voorgaande beweeging voortkomt, en daar door kunnen wy tot eene eerste beweeging of beweegende stof opklimmen. (Want de beweeging behoort niet noodzakelyk tot de stof; zie aanmerk. 3. van den 5den Brief;) maar nu, deze eerste beweegende stoffe heeft den grond of oorzaak van haar beweeging niet in zich zelve, (want wy spreken hier van de eerste beweegende stof,) maar heeft hare beweeging noodzakelyk door een oorzaak, buiten haar, verkregen. Vermits 'er nu niets gewerkt of voortgebragt kan worden dan door wil of beweeging; dan zo moet de eerste beweeging haren grond in eenigen wil hebben; welke wil almagtig zyn moet, om iets uit het niet bestaanlyke, of de beweeging, daar zy niet was, voort te brengen. Dus klimmen wy op tot God den almagtigen Schepper, en dierhalven kunnen wy betoogend zeggen:
Ze ontdekt dat dit begin zichzelven nimmer schiep,
Maar dat een Magtiger de stof tot aanzyn riep.
-
voetnoot(40)
-
Die den grond van zyn bestaan in zichzelven heeft, is noodzakelyk éénig, eeuwig, alwys, onäfhanklyk, enz.
-
voetnoot(41)
-
Daar wy dan denkbeelden hebben, die ons door de zinnen niet zyn aangekomen, daar moet immers de Ziel een eenvouwdig wezen zyn, dat zyn denkbeelden zelve voortbrengt.
-
voetnoot(43)
-
Daar moeten genoegzame lichtstralen van de voorwerpen afstuiten als zy een beeld in onze oogen zullen vormen, en wy dat zien zullen. Maar de enkelvouwdige dingen worden enkelvouwdig genoemd, om dat zy geen deelen hebben, waaröm zy dan ook, als onäanraakbaar voor de stof zynde, geen lichtstoffen afstuiten konnen, om een beeld in onze oogen te vormen.
-
voetnoot(44)
-
Wanneer men toestond dat eenige geest stoffelyk ware, dan konde ook God, die een geest is, stoffelyk zyn. Nu is de stof afhangkelyk van zyn deelen, en lydelyk voor alle andere stof, dierhalven zoude een God, die stoffelyk ware, ook noodzakelyk afhanklyk en lydelyk moeten zyn: maar de afhankelykheid en lydelykheid stryden met de Godheid; dewyl nu het tegenstrydige onmogelyk is, zo is ook een stoffelyke God onmogelyk: dierhalven een' stoffelyken God te stellen is genoegzaam gesteld, daar is geen God in wezen.
-
voetnoot(45)
- Fyne stoffe is ook stoffe. Het komt hier op geen grootheid aan, want deze is slechts opzichtelyk; zynde een Leeuw klein in opzicht van een' Elephant, en groot in vergelyking van een Mugge, die rondöm hem vliegt. Wat ondeelbare stof belangt, zy stryd tegen haar eigen bepaaling; want men bepaalt de stof als uitgebreid, deelbaar, gedaante hebbende, enz.
-
voetnoot(46)
- Het geheel is gelyk aan al zyn deelen. Nu dat ergens in besloten of bevat is, is kleinder als het gene omvat of besluit. Daaröm wanneer door een gedeelte der stof het heeläl beschouwd wierd, dan zoude het geheel door één van zyn zeer kleine deelen, in opzicht van 's heeläls grootheid, besloten worden. Maar dit is onmogelyk; dierhalven kan een klein gedeelte der stof het heeläl niet beschouwen. Waaruit volgt dat de Ziel (mede een deel der Schepping en van het heeläl zynde) doch, dit niet tegenstaande, echter het heeläl kunnende beschouwen, dan ook bygevolg onder geen uitgebreidheid of stof behoort, en dierhalven onstoffelyk is.
-
voetnoot(47)
-
Men heeft in Engeland, door een zeer naauwkeurig werktuig, het verschilzicht gevonden van slechts één seconde in den helderen Star, die geplaatst is in het hoofd van den Draak; waar uit afgeleid word, dat dezelve 400,000 maal verder van ons af is, dan de Zon van de Aarde.
-
voetnoot(48)
-
Want zo men al wilde tegenwerpen, dat op onzen Aardbodem het menschelyk geslacht voortgaat, en 'er dus steeds Aanschouwers van het Luchttafreel zullen zyn: nochtans blyft het een waarheid, dat, wanneer onze ziel niet overig blyft, dat dan dit heerlyk schouwspel met ieder mensch sterft, en eens aan niemand zal gegeven zyn, wanneer onze Aarde, in de veelvuldige veränderingen die zy ondergaat, ook, naar allen schyn, deze eens ondergaan zal, dat zy onbewoonbaar zal worden voor de wezens die zy nu voed.
-
voetnoot(49)
-
De groote schynbaarheid welke in dit gevoelen is, omdat het grotelyks de hooge Majesteit van God ten toon stelt; doet het zelve van de Wysgeeren onzer, en der voorige Eeuw, aanneemen. Doch het word hier slechts als een onderstelling ter neder gesteld, en geenszins als een bewezen waarheid opgegeven. Zie hier 't geen de Wysgeeren, om deze stelling aanneemelyk te maken, voor dezelve inbrengen: onze Zon schynt door haar ingeschapen eigen licht, zo doen ook de Starren, dus zyn zy Zonnen; onze Zon zoude op den afstand der Starren zich niet grooter dan zy vertoonen, dierhalven zyn 'er eenige Starren van grootte, als onze Zon; ook zoude men onze Dwaalers op den afstand der vaste Starren niet zien kunnen, (dewyl men hunne diameters onder geen' zigtbaren hoek zoude kunnen afmeten of aantreffen,) geen wonder dan, dat wy geen Dwaalers van hen waarnemen; weinige vaste Starren, ten opzichte van die 'er zyn, worden door ons gezien, die zouden dan allen te vergeesch geschapen zyn; ook staan de vaste Starren onderling zeer verre van elkanderen; om dit alles nu word gedacht dat ieder vaste Star een Zon is, omringd van een Stelsel Dwaal- en Staartstarren,
verzeld van hunne Maanen: alles na genoeg met ons Zonnestel overéénkomende, om 'er het gemelde uit te besluiten.
-
voetnoot(50)
-
Met het verderf der zinnetuigen houden ook noodzakelyk alle zinnelyke vermaken op: en hoe die genen het zullen stellen, die, op deze Aarde, niet verder dan op het voldoen hunner zinnelyke begeertens gedacht hebben, geeve ik hen te overweegen.
-
voetnoot(51)
-
Zo lang het menschelyk ligchaam voortgaat te beweegen in die order die tot de gezondheid vereischt word, sterft het niet; maar wanneer deszelfs vaste en vloeibare deelen die orde verliezen, door een voor hen te sterke, zwakke, of verkeerde gerichte beweeging; dan houd het ligchaam op een menschlyk ligchaam te zyn: of sterft; gaande alsdan de stoffen, die het zelven uitgemaakt hebben, geheel tot andere beweegingen over.
-
voetnoot(52)
-
Niettegenstaande de deelen uit- en van- elkanderen gaan of opgeheven worden, nochtans keeren zy geenszins tot niet; maar nieuwe betrekkingen tot iets anders verkrygende, maken zy eenig ander deel van de Waereld uit.
-
voetnoot(53)
-
Zie Lucretius Carus van 't Heeläl. 2de en 3de Boek, 4de Afdeeling. 't Opschrift, de Geest en de Ziel zyn onderling veréénigd, en maken te zamen een wezen uit, dat ligchamelyk is. Bladzyde 231. De Saduceenen stelden dat de Ziel, na het Ligchaam niet overig bleef. Zie, van deze Secte, Flavius Josefus.
-
voetnoot(54)
-
De menschelyke Reden is aan Descartes meer verpligt dan aan zyn verlichter Navolgers. Want het is minder moeilyk op den eens gevonden weg der Waarheid voort te gaan, dan die der Dwaling te verlaten. 't Is waarheid dat Descartes zich in eenige dingen bedroogen heeft; maar by was een Mensch; en het is aan geen eeuwen, veel min aan ééns menschen leeftyd, gegeven, alles te kennen.
-
voetnoot(55)
-
De onderstellingen hebben haar nut in de wetenschappen, als zy met de gezonde reden, en de ondervinding, overéénkomen, allezins mogelyk, en eenigzins waarschynlyk zyn; en niet gebruikt worden als by genoegzame proeven, welke de onderstelling ondersteunen.
-
voetnoot(56)
-
De ziel en het ligchaam werken, door beweeging en aanraking, wederkeerig op elkander; en dus zyn zy beiden stof; of wel ieder werkt op den anderen, door tusschenkoming van Gods wil, en dat is een wonderwerk; of eindelyk werken de ziel en het ligchaam (zonder dadelyken invloed op elkander,) gelyktydig en overéénstemmende, ieder op zichzelven voort; zodanig, dat als de ziel het denkbeeld beeft van te gaan zitten, dat dan het ligchaam, door zyn eigen werktuigelyke kracht, zulks doet; en dat wanneer een boom, of huis, op het retina van den mensch word afgebeeld, dat alsdan de ziel zich ook het denkbeeld van dien boom, of dat huis, vormt. Volgens de eerste stelling sterft de ziel met het ligchaam; (zie aanm. 22. van dezen Brief.) de tweede onderstelt onvolmaaktheid in de werken van God, of de Schepping der Waereld; want de Waereld is een order van veränderlyke dingen, welke nevens elkanderen zyn, of na elkanderen volgen, doch die alle te samen met elkanderen verknocht zyn. Welke order en verknochtheid der dingen, zeer verbroken zoude worden, wanneer ieder beweeging van het ligchaam welke op den wil der
ziele geschiedde, en ieder denkbeeld der ziel, het welk stemde met de gewaarwordingen van haar ligchaam, door Gods alvermogende tusschenkomst moesten voortgebragt worden. Dierhalven, deze tweede stelling een groote onvolkomenheid in het gewrocht van Gods wysheid aanduidende, (zie aanm. 64. van dezen Brief.) zo is zy niet zo aanneemelyk als de derde stelling; in welke men alleen de zwarigheid maakt, hoe dat de ziel en het ligchaam overéénstemmende met elkander kunnen werken, zonder op elkander te werken. Waarvan (aanm. 30 van dezen Brief,) de mogelykheid, volgens het gevoelen van Professor Wolf aangetoond word. Doch, Lezer, nademaal geen vierde stelling omtrent de werking van ziel en ligchaam plaats kan hebben, zo zult gy, (indien gy iets van uwe ziel gelieft vast te stellen,) u één dezer drie stellingen moeten verkiezen. Aan uw Vernuft overlatende de gevolgen van ieder dezer drie stellingen wel in te zien.
-
voetnoot(57)
-
Het gevoelen van Descartes (zie de vorige aanm.)
-
voetnoot(58)
-
Het gevoelen van Wolf (zie aanm. 56 van dezen Brief.)
-
voetnoot(59)
- Mogelyk is dat gene het welk geen tegenstrydigheid in zich bevat. Nu bevat het geen tegenstrydigheid dat God, door wonderwerken, de onderlinge gewaarwordingen van ziel en ligchaam zoude doen voortkomen. Ook bevat het geen tegenstrydigheid dat God de ziel en ook het ligchaam de krachten ingedrukt heeft, om, overéénkomstig en gelyktydig, dus overéénstemmende met elkander te werken.
-
voetnoot*
-
Want beide deze stellingen leiden ons op tot een almagtigen en alles veröorzakenden God. De wonderwerken, welken Descartes verönderstelt te geschieden, wanneer van het ligchaam eenig denkbeeld in de ziel, en, op den wil der ziele, eenige beweeging van het ligchaam, verkregen word; deze vertoonen klaar eenen allesvermogenden Werker, die, naar zyn welbehagen, voortbrengt en schept wat Hy wil.
De voorbestemde Harmonie van Professor Wolf, of de overéénstemming van ziel en ligchaam met elkander, zonder wederzydsche werking op elkaêr, vertoont niet minder één volmaakt wys Opperwezen: want dewyl ziel en ligchaam zonder elkander kunnen zyn, (als niet op elkander werkende;) zo kunnen zy niet te zamen in overéénstemmende werking gebragt worden dan door één, (van hen beiden onderscheiden,) verstandig, almagtig Wezen. Daarom, wanneer de vrywillige werkingen der ziel met de voorwaardelyke noodzakelyke gebeurtenissen in de Waereld overéénstemmen zullen, dan moet 'er een alveröorzakenden God zyn, die, hen beiden, ziel en ligchaam, (daar deze vrywillige werkingen en voorwaardelyk noodzakelyke gebeurtenissen plaats in hebben;) ieder op zichzelven, ter overéénstemming bekwaam, doet voortkomen; en vervolgens in overéénstemmende werking te samen brengt.
Ter verklaringe dezer aanmerking dient, dat dat gene volstrekt noodzakelyk is, 't welk zich niet meer dan op eene wyze laat bepalen en waarvan het tegengestelde onmogelyk is. Voorwaardelyk noodzakelyk is een noodzakelykheid onder beding: houdende de noodzakelykheid op wanneer het beding ophoud. By voorbeeld, de waereld bestaat niet noodzakelyk, omdat het niet tegenstrydig is dat zy niet bestaat; (hangende haar bestaan volkomen van Gods vrymagtigen wil af:) maar gesteld zynde dat zy bestaat, dan hebben wy de voorwaarde die hare geschiedenissen noodzakelyk of zeker maakt. Want de Waereld is een order van veränderlyke dingen, die alle nevens elkanderen zyn, of na elkanderen volgen, doch die alle te samen met elkanderen verknocht zyn. Deswegen hebben de geschiedenissen der waereld hunnen grond in elkanderen; kunnende men aantoonen waarom bet eene ding met het andere te gelyk is, en waarom het eene ding na het andere volgt: (zie aanm. 6 van den 5den Brief.) Dierhalven verkrygen de gebeurtenissen der Waereld, hierdoor hunne zekerheid; als kunnende, naar den loop der Natuur, niet agterblyven, maar moetende noodzakelyk voortkomen; zynde alle des waerelds gebeurtenissen en voortbrengselen met- en aanelkanderen verknocht.
Dewyl na de voorwaardelyke noodzakelykheid tevens verönderstelt dat, wanneer de voorwaarde of het beding ophoud, dat alsdan de noodzaaklykheid der gebeurtenissen ook ophoud: daarom, dewyl 'er meer Waerelden dan de tegenwoordige Waereld mooglyk zyn, zo hadden de gebeurtenissen, die wy thans in deze Waereld ervaren, ook, of geheel achter kunnen blyven, of onder andere omstandigheden, op geheel andere wyzen, kunnen voortkomen: en dierhalven zyn de geschiedenissen dezer Waereld wel noodzakelyk onder beding en hebben hunne zekerheid: maar zy zyn niet volstrekt noodzakelyk.
-
voetnoot(60)
-
Het gevoelen van Lucretius. (Zie aanm. 53 en 56 van dezen Brief.) Om de gevolgen die deze stelling van Lucretius, dat de ziel stoffelyk is, aankleven, is zy onäanneemelyk. (Zie aanm. 24. van dezen Brief.)
-
voetnoot(61)
-
Alle de ligchamen zyn te samengesteld; en alles het geen te samengesteld is, hangt af van zyn eigen deelen, die, van de rondöm zynde, en ook veeltyds van inwendige dingen, uit- en van- elkanderen gebragt kunnen worden. Dit lot ondergaat het ligchaam, wanneer het sterft; wordende de deelen uit- en van- elkanderen gebragt. Wanneer de ziel nu, gelyk het ligchaam stoffelyk is, dan houd zy ook met het ligchaam gelyktydig op te zyn, of te leven. (Zie aanm. 26 en 68 van dezen Brief.)
-
voetnoot(62)
-
Eer men tot een ware betrachting der deugd komt, is zy moeijelyk: immers is het niet weinig werks, de vooröordeelen der meeste menschen, en onze eigene, te overwinnen; en den stroom des waerelds tegen te gaan. Na deze zegepraal is zy gemakkelyk en aangenaam.
-
voetnoot(64)
-
Een wonderwerk is dat gene het welk noch in het wezen, noch in de kracht der waereld, dienvolgens ook niet in de gantsche kracht der Natuur gegrond is: en dierhalven is een wonderwerk bovennatuurlyk, en kan alleen door God voortgebragt worden. Een Waereld, die gestadig door wonderwerken verbeterd en onderhouden moest worden, zoude wel een werk van Gods magt, maar geenszins van zyne wysheid zyn: want wysheid is een wetenschap, om zyne inzichten zodanig te schikken, dat het eene inzicht altyd een middel tot het andere inzicht word; ook zodanige middelen te verkiezen die tot de inzichten, welke men heeft, geleiden. Tegenstrydig is het met de wysheid, wanneer men gestadig nieuwe middelen moet hy der hand neemen, om zyn inzichten te bereiken; dewyl zulks ten teken verstrekt, dat men, of in de keur, of in de schikking, der eerst beraamde middelen gedwaald heeft. Gelykelyk zoude het, wanneer God de Waereld, door wonderwerken, gestadig verbeteren en onderhouden moest, ook een blyk zyn, dat God in de keur, of schikkinge, der voorheen verkoren middelen, ter bereiking van zyne inzichten in deze Waereld, gedwaald had: en dus zoude de Schepping van de Waereld alleen een werk van Gods magt, en niet van zyne
wysheid zyn.
Overéénkomstiger is het dan met de wysheid van God, te denken, dat, wanneer Hy zekere gebeurtenissen in de Waereld wil doen voortkomen, dat dezelve hare grondöorzaken of beginselen in de Schepping der Waereld hebben; en dus met alles dat in de Waereld is verknocht zyn, dan te geloven, dat de hoogste Majesteit dezelven dagelyks, door wonderwerken; moest voortbrengen.
Ik spreek hier alleen van de wonderwerken die tot de geschiedenissen in de Natuur behoren; en geenszins van die, door de welke God zyne hemelsche bezendingen bekrachtigt.
-
voetnoot(65)
-
De Kardinaal d'Espinoza, eerste Staatsdienaar van Philippus den tweeden, Koning van Spanje, stierf van schrik: omdat de Koning tot hem zeide: Kardinaal, ik ben President.
-
voetnoot(66)
-
Onze Nederlanden geheugen nog den dwang des gewetens, welken F. de Toledo, Hertog van Alva, oeffende.
-
voetnoot(68)
-
De veêren, raders, gewichten, enz. behoren tot de konstwerktuigen, die iets voortbrengen, en welker bewegingen in den aart en wyze van hunne te samenstelling gegrond zyn. Nu is het menschlyk ligchaam ook een kunstwerktuig, in welks aart en wyze van te samenstelling, de beweegingen, die het voortbrengt, gegrond zyn. Indien nu de denking, en al wat 'er toebehoort, één van des ligchaams voortbrengzelen is, dan word de denking door werktuigelyke krachten, dus door stof, voortgebragt. Doch dat de denking, noch door werktuigelyke krachten, noch door stof, voortgebragt word, is reeds, (zie aanm. 16 en 29 van dezen Brief;) en zal nog verder (zie aanmerk. 69, van dezen Brief,) bewezen worden.
-
voetnoot(69)
-
Alle veränderingen der ligchamen komen door beweeging voort: hebbende deeze veränderingen haren grond in de grootte, gestalte, en geplaatstheid, der deelen: daaröm, wanneer een ligchaam denken zoude, dan moesten de gedachten veränderingen zyn, in de geplaatstheid, de grootte, of de gestalte, van eenige deelen: welke veränderingen uit een bepaalde beweeging moesten voortkomen. Indien nu een gedachte van eenige duuring ware, dan zoude deze veränderingen in de geplaatstheid, grootte, of gestalte, van eenige deelen, door de duurende gedachte gestuit worden; en te gelyk door de bepaalde beweeging, (die, haar' grond in de gantsche Natuur hebbende, niet kan stilstaan,) onderhouden worden: maar dit is onmogelyk; omdat iets niet te gelyk zyn, en niet zyn kan. Deze bepaalde beweeging (die altoos de eene gedachte zoude doen weggaan, en de andere gedachte doen komen,) kan dierhalven geen duurende gedachte toelaten: nochtans wy bevinden dat wy duurende gedachten hebben; dierhalven kunnen deeze duurende gedachten door geen bewegende stof voortgebragt worden; óok door geen stilstaande stof: want een stilstaande stof is voor
eerst in de Natuur niet bekend; en, ten tweeden, kan de stof, als roereloos aangemerkt zynde, niet werken. Dus blykt het dan middagklaar dat de gedachten door de stof niet voortgebragt worden; maar dat zy onstoffelyk zyn en tot eene onstoffelyke ziel behoren.
-
voetnoot(70)
-
Alle veränderingen der ligchamen komen door beweeging voort: 't zy door byvoeging, beneeming, of verplaatsing van derzelver deelen; zo by hunne wording uit de stoffen, waaruit zy te samengesteld zyn; als by hunne ontsloping: dewyl nu de uiterste deelen der ligchamen hunne gestalten en grootten uitmaken, zo verkrygen dan de ligchamen hunne gestalten en grootten door de beweeging.
-
voetnoot(72)
-
Hoe ongelukkig zouden wy zyn, indien Gods goedheid niet alles wat ons omringde, ten onzen beste, en overéénkomstig met onze gesteltenis, geschapen hadde! Dit vertoonen ons, onder anderen, de Schepselen welke men onder de luchtpomp stelt, en voor wien men de lucht te veel verdikt of verdunt. Moetende deze beklagelyke Schepselen, niet alleen met een doodelyke benaauwtheid worstelen: maar ook, wanneer deze proefneeming maar een weinig te lang voor hen duurt, onder dezelve, hun leven, op een harde wyze, eindigen. Hoe veel dankbaarheid, ô Lezer! zyn wy dan aan den Almagtigen, die de zwaarte der lucht welke ons omringt, zo weldadig, ten onzen welzyn, in een geduurige evenredigheid houd, niet verschuldigd.
-
voetnoot(73)
- Deze worden by Descartes, Huigens, Newton, Desäguliers, Musschenbroek, en veele andere Schryvers, gevonden.
-
voetnoot(75)
- Dat gene, waarïn de grond van al het overige dat tot een ding behoort te vinden is, word het wezen genaamd. Zo zyn de eigenschappen van een ding in het wezen des dings gegrond, en behoren 'er geduurig toe. Daaröm, dat gene, het welk in het wezen van een ding niet gegrond is, dat behoort 'er niet toe; en kan 'er door geen magt aan toegevoegd worden: want wanneer 'er iets aangevoegd word, dan is het het zelfde ding niet meer. By voorbeeld: het wezen van een driehoek bestaat daar in, dat een ruimte binnen drie zyden besloten word; nu is het mogelyk dat men, in plaats van drie zyden, vier zyden neeme, om zodanig een ruimte in te sluiten; doch hierdoor word het wezen van den driehoek niet verändert; want als vier zyden een ruimte besluiten aan heeft men een vierhoek; en dus iets anders dan een driehoek: dierhalven ook het zelfde ding niet meer.
-
voetnoot(76)
- Toeval, dat men ook wyze, (modus) noemt, is dat gene het welk aan een ding zyn, en niet zyn kan; zonder dat het wezen van een ding daaröm veränderd word. Zo kan een stuk wasch, rond, vierkant, of met eenig beeldwerk bedrukt zyn; zonder dat daaröm het wezen van de wasch eenigszins veränderd word.
-
voetnoot(77)
-
Zie aanmerk. 29 en 85 van dezen Brief, nopens het wezen der dingen.
-
voetnoot*
-
Eertyds wilde men, dat uit deze vier dingen, als beginzelen der dingen, alle ligchamen te samengesteld waren: sommigen telden 'er noch het zout, de zwavel en het kwikzilver toe: onze hedendaagsche Scheikundigen voegen 'er ook het slym by: tot welke beginzelen dan ook de Scheikunstenaren willen dat de ligchamen weder opgeloscht kunnen worden. Maar wat kennen wy niet al van deze beginselen der dingen onderscheidene, (en voor de Scheikundigen ook niet tot de ligchamen te brengene) stoffen! als de stoffe der zwaarte, der veêrkracht, des magneets, enz. Ik laat den Lezer de vryheid om de stoffe der electriciteit, des lichts, en der warmte, onder het vuurëlement te rekenen: terwyl ik uit het bovengemelde besluite, dat 'er meer stoffen zyn die de Natuur, of de Schepping, helpen uitmaken, dan (gelyk de Scheikonstenaars willen,) de bovengenoemde beginselen der dingen; en de ligchamen uit hen te samengesteld.
-
voetnoot(79)
- Eigenschap, is dat gene het welk in het wezen van een ding gegrond is, 'er noodzaaklyk aan toebehoord, en 'er onäfscheidenlyk mede verknocht is: dus kunnen de eigenschappen van een wezen 'er niet afgescheiden worden of met elkanderen stryden. Daaröm, wanneer aangetoond word dat de eigenschappen van de ziel en het ligchaam van elkander afgescheiden worden of met elkander stryden, dan word tevens aangetoond dat de ziel en het ligchaam niet eenswezens met elkander zyn.
-
voetnoot(80)
-
Dewyl men hier spreekt van de Wezens der dingen, is het bygevolg te vergeefsch zich op Gods wil te beroepen; want zy betreffen den Goddelyken wil niet. Gods verstand bevat de mogelykheid van de Wezens der dingen, zodanig als die zyn; als onveränderlyke waarheden; van alle eeuwigheid zodanig geweest: (want tot Gods kennisse komt niets toe, noch daar gaat niets van af) en Gods wil doet die mogelyke wezens, (die Gods verstand bevat;) bestanelyk worden; of schept ze. Indien nu de Goddelyke wil iets anders voortbragt, of schiep, dan het Goddelyk verstand, als een mogelyke zaak, bevattede, dan zoude de hoogste wil met het hoogste verstand, stryden; dus de nooit genoeg geëerbiede Majesteit met zichzelve. 't Welk onbetamelyk van God gedacht is. (Zie aanm. 44 van aezen Brief).
-
voetnoot(81)
- Al wat tegenstrydig is, is onmooglyk; is een Niet: en van een Niet valt niets te zeggen. Zie aanm. 6, 7 en 8 van dezen Brief.
-
voetnoot(83)
-
Wanneer wy by het natuurlyk redenlicht blyven, en het gezag der heilige Schriften niet gebruiken: dan moeten wy ons onderwerpen aan de Reden, (zie aanm. 4 van dezen Brief) en aan hare regelen: waarvan twee voornamen zyn, de eene, de regel van tegenstrydigheid voor die dingen die noodzakelyk zyn; en de andere, de genoegzame grond waaröm iets dus is, en niet anders; voor die dingen die zich op meer dan ééne wyze laten bepalen. Zie aanm 6, en 11 van dezen Brief.
-
voetnoot(85)
-
Men zoude alles verwarren, wanneer men de wezens der dingen niet, als van elkanderen onderscheiden, aanmerkten; zodanig dat ieder voor- en op- zichzelf een wezen uitmaakt; alleen dus en niet anders mooglyk. De verscheidenheid van de wezens der dingen blykt daar uit, dat ieder mooglyk ding in zyn' aart bepaald kan worden; en men de bepaling van het eene wezen onmogelyk aan het andere wezen toepassen kan: blyvende de wezens der dingen onveränderlyk het gene dat zy zyn. Zo is het wezen van den Cirkel het wezen van den Vierhoek niet, en zal het nimmer worden. Immers de bepalingen van het wezen dezer figuuren bewyzen dat zy onderscheidene dingen zyn en zulks altyd blyven zullen: want men geeft de bepaling van een' Cirkel op, als zynde, een kromme lyn, waarvan alle de punten evenwydig van hun gemeen middelpunt af zyn: en een vierhoek word bepaald, als een ruimte tusschen vier zyden besloten. Hoe kan nu ooit een Cirkel een vierhoek worden, en blyven een kromme lyn, wiens punten allen even ver van hun gemeen middelpunt af zyn? Dierhalven blykt het dat de wezens der dingen onveränderlyk zyn. Dusdanig is het ook met de wezens in de Natuur gelegen; want, schoon wy dagelyks
veele veränderingen in de waereld zien gebeuren, van naturelyke Schepsels, die worden en vergaan; nochtans blyft ieder natuurlyk wezen in zyn' aart bepaald het geene dat het is, alleen dus en niet anders mooglyk. Want het wezen van een stoflyk ligchaam bestaat in den aart en wyze van zyne te samenstelling: en daaröm, wanneer deze aart en wyze van te samenstelling verbroken word, dan houd zodanig een natuurlyk ligchaam op te zyn; doch kan nooit in iets anders veränderen, en blyven dat het is, of zyn eerste wezen behouden. By voorbeeld: het wezen van het hout bestaat in den aart en wyze zyner te samenstelling, en daaröm blyft dit hout zyn wezen behouden, zo lang als deze zyn aart en wyze van te samenstelling duurt. Doch wanneer men dit hout verbrand, dan verändert dit hout in assche; houdende alsdan de aart en wyze van de te samenstelling van het hout op; en gaande tot den aart en wyze van de te samenstelling der assche over. Dewyl nu het wezen der assche geheel iets anders is, dan het wezen van het hout: zo blykt het ook, wanneer een natuurlyk wezen tot iets anders overgaat, dat het alsdan het voorig wezen niet meer uitmaakt. Blyvende dus steeds
ieder wezen onveränderlyk bepaald, het gene dat het is: alleen dus, en niet anders mooglyk.
-
voetnoot(86)
-
Het Goddelyk Verstand, is, een evenmatige voorstelling te gelyk, of op eenmaal van al het gene dat mogelyk is. Dus is Gods Verstand voor ons onbegrypelyk. Men moet de mogelykheid en bestaanlykheid der dingen niet voor één en dezelfde zaak houden. Zie aanm. 9 van dezen Brief.
-
voetnoot(88)
-
De wezens der dingen te beschouwen zo als zy zyn; of iets te bespiegelen zodanig als het is; sluit deze waarheid in: dat men geen ander iets in de plaats van dit iets kan stellen, en dat alles blyven zoude zodanig als het van te vooren was. Want één aan dit iets niet gelykvormig wezen in deszelfs plaats te stellen; zoude zekerlyk voor de beschouwende kennis niet alles het zelfde doen blyven, zodanig als het te voren was: en één aan dit iets, in allen opzichte volkomen gelykvormig wezen in deszelfs plaats te stellen, ten einde, of opdat, alles volkomen het zelfde zoude zyn, en blyven; is een zeer onkundig voorstel: dewyl dat twee volkomen gelykvormige wezens, die in allen opzichte volkomen allééns gesteld worden te zyn, geen twee mogelyke wezens uitmaken, maar alleen één mogelyk wezen.
Gelyk het boven aangemerkte een noodzakelyke waarheid is; en zich daaröm lichtlyk door den regel van tegenstrydigheid laat bewyzen: zo behoort het onder de niet volstrekte noodzakelyke waarheden, dat, onder alle de geschapene dingen geen twee in allen opzichte volkomen gelykvormige dingen gevonden worden: het welk door den regel van den genoegzamen grond, of reden waaröm iets dus is, en niet anders, (waaruit men tot de dingen die niet volstrekt noodzaaklyk zyn redeneert;) bewezen word. Want ieder ding dat in deze Waereld ontstaat, verönderstelt all' het gene dat ooit voor het zelve is geweest en te gelyk met het zelve is: dierhalven, wanneer 'er te gelyk twee in allen opzichte volkomen gelyke en gelykvormige dingen gevonden wierden, dan moesten 'er ook twee volkomen gelykvormige waerelden nevens elkanderen zyn. Voor welke gebeurtenis geen genoegzame reden te vinden is: (zie aanm. 11 van dezen Brief.) aangezien Gods oogmerk zo wel door één Waereld, als door twee Waerelden, die in allen opzichte allééns of volkomen gelyk en gelykvormig waren, kan verkregen worden: waaröm dan ook dit vergeefsche werk met Gods wysheid zoude stryden.
Ik spreeke hier alleen van de in allen opzichte allééns zynde dingen: en geenszins van de zulken die één of verscheiden hoedanigheden met den anderen gemeen hebben. (Zie aanm. 34 van dezen Brief.) Van welke alléénsche of gelyke hoedanigheden, die in de dingen gevonden worden, alleen staat aan te merken, dat het menschelyk verstand, door die ten onderwerp der bespiegeling te stellen, een groote uitgestrektheid verkrygt, gelyk wy ervaren kunnen in de Schriften, welke van de gronden onzer kennisse de Algebra, en de hoogere Mathematische wetenschappen handelen.
-
voetnoot(90)
-
Zie aanm. 8 en 9 van dezen Brief. Men wanne niet dat het mogelyke der dingen, of hun wezen, tot bestaan te brengen, (dat is te Scheppen;) de Almagt van God palen zoude zetten, om dus en niet anders te kunnen werken: gantschelyk niet: want de Almagtige, naar zyn hoogst welbehagen, schept en brengt voort wat Hy wil. God gebruikt de wezens der dingen tot middelen waardoor Hy zyn einde bereikt. Dewyl nu God de dingen doet voortkomen volgens zyn alwyze oogmerken; zo dienen dan al de geschapene dingen tot middelen, voor het einde dat God zich voorstelt: en dierhalven bepalen de wezens der dingen God niet om dus of zodanig te doen, maar God bepaalt de wezens der dingen om tot bestaan te komen, ter bereiking van zyn oogmerk.
NB. De getallen der aanmerkingen, in deze aanmerking (91) aangehaald, behoren allen tot dezen Brief.
-
voetnoot(91)
-
In het begin van dezen Brief bladzyde 121 hebbe ik gezegd:
De ziel te ontrukken aan uw stoffelyke krachten;
Dus 't menschdom aan den dood.
En vervolgens bladzyde 123.
Het heil der menschen is onstervelyk te zyn.
En 't is bevestigd, als 't geen tegenspraak zal lyden
Dat stoffe en denking in haar eigenschappen stryden;
Dat beider wezen niets elkaêr gelyks bezit.
Om dit te betoogen vertoonden wy (aanm. 18) dat het wezen van een ligchaam (dus ook het menschelyk ligchaam,) behalven al de eigenschappen der stof, nog daar en boven bestaat in den aart en wyze van zyne te samenstelling: dierhalven bestaat een ligchaam door zyn deelen; zodanig dat, wanneer deze deelen uit en van elkanderen geraken, alsdan, een ligchaam ophoud te zyn. Eveneens is het ook gesteld met de byzondere werktuigen onzer ligchamen. Want zo houd ons ligchaam op te gevoelen; het oor op te hooren, het oog op te zien enz. wanneer de deelen die deze zinnelyke werktuigen uitmaken, bedorven of van elkanderen gebragt zyn: maar bladzyden 177 en 178. ervaren wy dat de ziel na het gemis, bederf, of verlies van hare ligchaams zinnetuigen dezelfde vermogens, die zy voor het gemis, bederf, of verlies van bare ligchaams zinnetuigen bezat, volstrekt blyft behouden; dierhalven verschillen de ziel en haar ligchaam in wezen met elkander. Zo beschouwden wy bladzyden 117 en 118 als een eigenschap der ziel dat zy haren wil, hartstochten en sommige haarer gedachten en verbeeldingen, door ingeschapen, eigen kracht zelf voortbrengt;
dierhalven is de ziel een werkend wezen; terwyl men alöm aanneemt dat de stof enkel lydende is; waaröm dan ook de ziel en de stof in eigenschappen met elkander verschillen. Ook is het kennelyk, dat al het geene dat de stof voortbrengt, of veröorzaakt, door de beweeging moet geschieden: maar wy vertoonden bladzyden 169, 170, en 171, dat de beweeging strydig is met de duuring onzer gedachten. (aanm. 69.) Verder betwist niemand, dat, als de stof iets zal werken, dat zulks door aanraking moet geschieden; maar nu worden bladzyde 164. werkingen der ziel (als zich afwezende zaken te verbeelden, en zich ongebeurde dingen vóór te stellen,) opgenoemd; welke volstrekt zonder aanraking geschieden; deswegen verschillen de ziel en de stof in aart en wyze van bestaan met elkander; ja zy gaan zich in allen deele volkomen tegen; gelyk van bladzyden 164 tot 173, uit het gene tegenstrydig is, bewezen is: dewyl nu het tegenstrydige onmogelyk is, dierhalven is het ook onmogelyk dat de stof denkt.
Dus betoogd hebbende dat de denking, (of de ziel,) en de stof, (of de ligchamen uit de stof te samengesteld,) verschillende wezens zyn, en blyven zullen: om dat de wezens der dingen eeuwig en onveränderlyk zyn; (aanm. 9, 75 en 85,) en aangezien dat 'er niets gevonden word of het moet enkelvouwdig of te samengesteld, (dat is, onstoflyk of stoflyk), zyn: dierhalven dan moet de denking, of de ziel, dewyl wy agten volkomen betoogd te hebben dat de ziel geen stof, (of uit de stof te samengesteld,) is; een enkelvouwdig ding zyn: (aanm. 41.) dat is, een onstoflyk, en gevolglyk een onstervlyk wezen. (aanm. 92.) Het welk in dezen Brief te bewyzen was. (Zie aanmerkingen, 14, 16, 29, 30, 41 en 46.
-
voetnoot(92)
-
De enkelvouwdige dingen kunnen niet ophouden te zyn, dan door vernietiging: omdat dezelve noch meet- noch deelbaar zynde, niet uit- en van- elkanderen gebragt kunnen worden; en dierhalven ook niet, gelyk de ligchamen, door scheidinge der deelen, in hunnen aart en wyze van bestaan ophouden: dewyl nu onze ziel onder de enkelvouwdige dingen behoort, (zie aanm. 16 en 46 van dezen Brief.) daaröm kan zy, ook niet ophouden te zyn dan door vernietiging. Doch zodanige gebeurtenis heeft onze ziel niet te vrezen: aangezien zulks alleen door den Schepper van het Heeläl zoude moeten geschieden: kunnende de enkelvouwdige Schepzelen door gene medeschepzelen vernietigt worden, of ophouden te zyn: want alle Schepselen zyn of enkelvouwdig, of te samengesteld; vermits nu de enkelvouwdige Schepselen onäanraakbaar zyn, en bygevolg niet onder de beweeging vallen, zo zyn dan de te samengestelde Schepselen, (dewyl hunne werking alleen in beweeging en aanraking bestaat,) onvermogend om iets op de enkelvouwdige Schepselen te kunnen werken; en dierhalven kunnen de samengestelde Schepselen de enkelvouwdigen niet doen ophouden te zyn: ook kunnen de enkelvouwdige Schepselen elkanderen niet vernietigen:
dewyl dat niets gewerkt kan worden dan door wil en beweeging. Van de beweeging vertoonden wy terstond dat zy op geen enkelvouwdig Schepsel kan werken; dus moet zulks dan door eenigen wil geschieden: maar de wil die op een enkelvouwdig Schepsel zal werken, die moet almagtig zyn; (omdat de werking in een enkelvouwdige onmiddelyk, of door een wonderwerk, moet veröorzaakt of voortgebragt worden;) welke almagtige daad aan geen Schepsel kan werden toegepast: dierhalven kunnen de enkelvouwdige Schepselen (en gevolgelyk ook de menschelyke zielen) door geene medeschepselen vernietigd worden of ophouden te zyn. Alleen dat volmaakte Wezen dat den grond van het bestaan der enkelvouwdige Schepselen (en dus ook van onze zielen) in zynen wil heeft; en hen van mogelyk heeft doen bestanelyk worden; kan hun bestaan weder doen ophouden. Dan het ware die hooge onëindige Majesteit misdoen, te geloven dat Hy zyne eigene werken zoude vernietigen. Gods einde keert tot geen niet: en God heeft zekerlyk zich een einde voorgesteld in het doen voortkomen van zyne Schepselen.
|