Bespiegelingen voorgestelt in dichtmaatige brieven
(1762)–Christina Leonora de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 68]
| |
Bespiegeling over de samenleving.
| |
[pagina 69]
| |
God drukte in ons zyn Beeld; en wy gelyken 't nader,
Hoe wy meer nuts doen aan het Kroost van onzen Vader:
Elks liefde en achting zyn daarvan het vruchtgenot:
Der menschen zeden zyn de Rechters van hun lotGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 70]
| |
Wy zien, door de AantrekkrachtGa naar voetnoot(3), door vrindelyke boeijen,
Een' eedlen starrenrei rondöm de dagtoorts vloeijen;
| |
[pagina 71]
| |
Terwyl dat heilryk Licht, als waar' 't uit dankbaarheid
Voor deze hulde, alöm den zegenvloed verspreit.
Door d'eigen indruk zien wy kleine en mindre deelen,
In duizend vormen, door elkander henen spelen.
| |
[pagina 72]
| |
Dit teder DrupjeGa naar voetnoot(4), eertyds een deel van d'Oceaan,
Den dampkring omgevoerd, rivieren doorgegaan,
Dat ik u gistren zag op rozeblaên vergadren,
Vloeit thans, bevallig Bytje! in uwe onzichtbare adren.
Geen Stofje, of 't doet zyn' dienstGa naar voetnoot(5): de alwyze Zegenaar
Schiep all' zyn Schepselen betreklyk op elkaêrGa naar voetnoot(6).
| |
[pagina 73]
| |
God, zich altoos gelyk, doet de eigene orde merken,
't Zy Hy natuurlyk, 't zy Hy zedelyk moog' werken.
Gelyk Hy de aantrekkracht ten wet gaf aan NatuurGa naar voetnoot(7),
Bezielt ons Zynentwege een heilig liefdevuur:
Dat liefdevuur, een bron van werkzaam mededoogen,
Perst ons de tranen voor Rampzaligen uit de oogen;
Ontvonkte voormaals hen, die voor hun Vaderland
Zich willig schonken, tot een heilryke offerhand':
Dat liefdevuur, voor ons zo noodig, zo beminlyk,
Is, zelfs in 't snoodst gemoed, voor 't menschdom onverwinlyk;
| |
[pagina 74]
| |
Dat leert ons, hoe bedeeld in 't onderscheiden lot,
Dat we allen Broeders zyn, en Kroost van éénen GodGa naar voetnoot*.
Door Vrindschap, Achting, door Namaagschap, door Betamen,
Bind zich de nutte band der Maatschappy te samen:
Als zich die neigingen ontsteken aan de Deugd,
Dan bloeit onze ommegang in waar geluk en vreugd.
Gy, Menschenliefde! die, op Godsvruchts vaste gronden,
In lief en leed u aan de Vrindschap houd verbonden!
Gy acht, hoe vreemd haar heil aan de Eigenliefde schyn',
Uzelf gelukkig, als gy andren zo doet zyn.
Ja, als hen rampspoed treft, en uwer Vrinden oogen
Een oogenblik de glans der blydschap word onttogen,
| |
[pagina 75]
| |
Dan voelt uw hart, dat diep in hun vernoegen deelt,
De kwellingen die ge op hun aanzicht ziet verbeeld.
Dus doet Gods gunst, voorziende in 't naar gebrek van Vrinden,
In 't Bloedverwantschap ons een zeekre toevlucht vinden,
Verwantschap, meenigmaal gevaar en dood getroost,
Tot lyfsbehoudenis van Oudren en van Kroost.
Wie zal des Gunstelings, des Staatsmans val beklagen,
Zyn schaamte, zyn gebrek meê torschen, dan zyn Magen?
Onze ongeveinsde zorg, door geen belang verkracht,
Daalt niet uit zelfnut op 't onkenbaar Nageslacht;
Neen, 't hart, door invloed van Natuur, in liefde ontsteeken,
Is blind voor gaven, sluit onze oogen voor gebreken;
Die invloed drukt in ons die teedre deerenis,
Die voor 't onnoozel Kroost zo ondersteunende is!
Die... Maar waartoe ons dus in eedle drift ontstoken
Voor 't heilig Bloedverbond, alöm te vaak verbroken!
| |
[pagina 76]
| |
't Beschaafd Europe zelf ontbreekt dat voorbeeld niet
In KarelGa naar voetnoot(8), dien ge, op last zyns Vaders, sneuvlen ziet.
Beklaaglyk voorbeeld! ja, de heiligste Verbonden
Zyn t'allen tyde door den waereldling geschonden:
Maar zulk een gruwel is hen allen niet gemeen;
Natuur brengt Monsters voort; Philippus was 'er één.
Natuur! hoe gunstig mengt gy 't Noodige, en 't Vermaaklyk,
In eenen ommegang, ons t'eenemaal noodzaaklyk!
Dus zet uw doelwit van beschaafde Maatschappy
Het hart verhevenheid, den geest verlichting by.
't Voegt Edelmoedigen, door ware deugdbetrachting,
Te staan naar 't voorrecht van der Vroomen zuivere achting;
Die zuivere achting, zo gelyk aan onzen wensch;
Die ons verrukt, op 't zien van een' doorluchtig Mensch,
| |
[pagina 77]
| |
Wiens Godsvrucht, wiens vernuft, wiens raad en voorbeeld tevens,
Ons 't heil verzekert van de zoetigheid des levens!
Doch waan niet van deze Eeuw, zo vruchtbaar in vernuft,
Dat ze in het oordeel van der menschen gaven suft:
Zy weet der Veinzery haar schoone mom te onttrekken,
In haar het snood Bedrog of de Eigenbaat te ontdekken.
Daarom, hoe schrander ze ook haar waereldrol verbeeld',
Men kent die Looze, als zy voor gulle Oprechtheid speelt:
Dies, om de ontdekking van uwe inborst niet te vreezen,
Is 't uw belang, ô Mensch! in waarheid vroom te wezen.
Verächt de Vroomheid niet, omdat haar prys niet legt
In 't geene een Hater of een laffe Vleijer zegt;
Zy houd haar waarde of zy gevleid word of verächt is:
De lof der Menigte, als een schat die in elks magt is,
En veeltyds de offerhand' die zy der Dwaasheid doet,
Is geen gevolg der deugd; is geen begeerlyk goed:
| |
[pagina 78]
| |
Maar een lofwaardigheid, die door de Deugd geschraagd word,
Aan 't goud gelyk dat by verdachten niet gewaagd word,
Is aller pooging waard; zo deze u heuchlyk schyn',
Acht dan u-zelv', en rust in achting waard te zyn.
Dat in zich te achten hier geen Spotter zich vergisse:
Ik doel op eerbied voor 't ontzachlyk zelfgewisseGa naar voetnoot(9);
Dat strekt den Goeden, schoon de Laster gier', ten heul;
Den Kwaden, schoon de Lof hen liefkooz', tot een' beul.
Daar u 't betamelyk' verbind, ô Waereldborgers!
Zyt daar ook onderling elkanders nutbezorgers,
| |
[pagina 79]
| |
Dewyl gy zekerlyk uw eigen heil vergroot,
Als gy 't geluk bewerkt van uwen Tydgenoot.
Maar zal dan, vraagt ge, als 't zwaarste, in deze liefdeschalen,
Voor myn byzonder heil, steeds 't algemeene dalen?
Neen; daar gelyk gevaar uw zielen weêrzyds dreigt,
Ziet gy dat de Evenaar ten uwen voordeel' neigt;
Maar daar gy zielsgevaar kunt by uw' Naasten gissen,
En zyn behoud u slechts gemak of vreugd doet missen,
Daar word het overwigt der liefdekeur beseft,
Zo zwaar als 't eeuwig' dit vergangklyke overtreft.
In aardsch bezit vorm' steeds uw' liefde een gunstig oordeel,
En offer' klein belang voor 's Naasten hoogste voordeel;
Want de aardsche schat verdwynt, terwyl een goede daad
Een ware zielvreugd, lang na 't weldoen, ovrig laat.
Onze onderscheiden aart, waarïn de drift zich mengelt,
Word, door het goede of 't kwade, afschuwlyk, of verëngeld.
| |
[pagina 80]
| |
CaligulaGa naar voetnoot(10) wenschte aan al 't Menschdom slechts één hoofd
Opdat hy 't met één slag van 't leven zag' beroofd!
Had hem Natuur een lot, zyn neiging waard, beschoren,
Die Menschenvyand zoude een Tyger zyn geboren.
Zo strekke u Timon, die steeds ieder stelt op prys,
Dan gaven hekelt, dan vernuft, dan levenswyz';
Dat zedig aanzicht, dat zo vroom zyn naasten lastert,
Ten menschenhater, van de liefde en deugd verbasterd.
Gy, dappre JuliusGa naar voetnoot(11)! verstond u op de kunst
Van vriendlyk kluistren, door weldadigheid en gunst;
Uw minzame inborst, uw gemoed, tot weldoen vaardig,
Maakte u het Roomsche Ryk, en aller achting waardig.
| |
[pagina 81]
| |
Maar gy, wiens byzyn slechts in oor en oog bestaat,
Belagend Zwyger! gy verwekt door uw gelaat
De wantrouwspreuk: dat elk zich voor eens Grammen woede
Een oogenblik, maar voor den Zwyger eeuwig hoede!
Spreek, opdat ik u kenne, en naar verdienste u acht'
Als vriend of vyand van het menschelyk geslacht.
Zwyg, daar het spreken schaad; zwyg, daar geheimen leggen;
Niet daar ten nutte en beste iets heuchlyks valt te zeggen.
Waar 't Menschdom sprakeloos gevormd, nooit waar de trap
Gevonden, die nu heerscht in de achtbre Wetenschap:
Doch 't zwygen, loutre schade in eenen Wyzen te achten,
Is 't grootste voordeel dat gy van den Dwaas kunt wachten.
De gulle minzaamheid vind Vrienden, overäl
Waar Twistzucht Vyanden of maakt, of maken zal.
Tyrannen onzer vreugd, die woest, ontäard van vrede,
't Verdervend lemmer rukt, al woedende, uit de scheede!
| |
[pagina 82]
| |
En gy, Zielbeulen, die, door lastrend onbescheid,
De liefste vruchten aan de samenkomste ontzeid!
Te recht mogt BekkerGa naar voetnoot(12), door zyn geestig wangevoelen,
Met zyn' gevleeschden stoet van Monsters, u bedoelen!
't Welmeenend Menschdom, van uw helsche woelzucht schuw,
Uw Vrind (zo ge ooit een' VrindGa naar voetnoot* ontmoette,) beeft voor u.
Bekorelyke Jeugd, door 's Hemels gunst gezegend,
Om Schoonheid, Rykdom, Rang, op 't minnelykst bejegend!
Zorg dat ge in tyds 't geweld der woeste Driften fnuikt:
Beef voor Gods gaven, zo gy die niet wel gebruikt.
't Strekt alles u ten goede, als uw bedaarde zinnen
Uw smarten, dwalingen, en rampen overwinnen,
Terwyl ge in andren die verbetert, of verdraagt;
Waarïn u zelfs Gods wet, Gods voorbeeld onderschraagt,
| |
[pagina 83]
| |
Door uwe schikkingen, uw verre winstgezichten,
Tot nuttige einden, u te wonderbaar, te richten.
Gy mort, ô Baatzucht! maar sta eer versteld, met my,
Dat de Almagt uw vergif herschept in artseny.
Zo voere uw gretig Kroost, dat wy met zeepaleizen,
Het woedend nat ten trots, naar de avondkust zien reizen,
Den blyden zegen mede! omdat hun eerste togt
Het grootste Waerelddeel aan onze kennis brogt.
Daardoor zien we in onze Eeuw de alömverstrooide scharen
Uit twee paar deelen van dit rond byéén vergaêren,
Om, hoe verschillig wy ook hunnen aart vermoên,
Op 't eigen outer hulde aan éénen God te doen.
Dees heilryke uitkomst, van een handvol gouds te erlangen,
Toont hoe Gods wil het doel der menschen houd gevangen.
Gelyk de blinde Stof, door de Almagt voortgebragt,
Elkaêr ten nutte werktGa naar voetnoot* door ingeschapen' kracht,
| |
[pagina 84]
| |
Zo voegt het aan den Mensch, onëindig meer verheven,
Zichzelf niet, maar voor 't heil van anderen, te leven.
Zo leeft de Wysgeer, die, in kundige eenzaamheid
De nutte gronden tot de Wetenschappen leid,
Die hy ten voordeel' van de Maatschappy doet strekken.
Mogt gy dien Kloosterling uit zyne dwaling trekken,
Die door geleden hoon, minyver, gramschap, nyd,
Mislukt fortuin, of wraak zich in een' kerker smyt!
Wanhoopend Mensch! zyn dit uwe eenzame oogenblikken
Tot's Naasten stichting, nut, en dienst der Godheid schikken?
Wanneer lieftalligheid in d'omgang word verbeeld
Door citherklank, die ons met zoete toonen streelt,
Dan schynt me een Woestäart, die Gezel noch Vriend wil sparen,
Een krytend valsch geluid op welgestelde snaren;
Want daar het nut gesprek der samenleving rust
Op onderwys, vermaak, verbetering, of lust
| |
[pagina 85]
| |
Tot dienstbewys: daar volgt, dat 's Boozen valsche treken,
Geweld en wrevel, 't heil van 't nut gesprek verbreken.
Doch schoon ge alöm den smet dier schandlyke euvels ziet,
ô Lid van 't Menschdom! haat uw medeleden niet.
Breng hen, door 't voorbeeld van oprechte vriendlykheden,
Verschoning van hun doen, geduld en trouw, tot reden:
Want de allerbooste Mensch mist zyn verdervend wit
Daar hy een' stervling vind wiens geest zichzelv' bezit
En 't Medemenschdom mint. Het zyn gelukkige ooren
Die, willens half gestopt, niets dan het goede hooren;
Een wyze tong is 't die den Twist geen spraak wil biên;
't Zyn vriendlyke oogen die niet alles willen zien;
't Verstand is wel geplaatst wil 't steeds den scepter voeren,
En zich, op ieders drift, niet ligtelyk beroeren;
De wil is heilig die niet laf het kwaad gedoogt,
En, in zyn pogingen, steeds 't goede en 't best beoogt;
| |
[pagina 86]
| |
Laat, om dit goede en 't best van 't mindre te onderscheiden,
U de edle Kennis naar het choor der Wysheid leiden:
't Is door haar' invloed, als het oordeel niet verdwaalt
Wanneer 't den vryen wil ter keuz' van 't best bepaalt.
Laat u 't bevordren van elks welzyn niet verdrieten:
Toont ieder vrindschap, en gy zult die weêr genieten:
Zo deed ge, ô TitusGa naar voetnoot(13)! die den dag niet dacht besteed,
Waaröp uw groote ziel geen gunst of weldaad deed!
Mogt ieder 't eigen nut uit zyn gezicht verliezen,
Om 't algemeen belang, als gy, tot wit te kiezen!
Deze Aarde, thans een poel van jammren, van verdriet,
Week dan in zaligheid der Englen woonplaats niet.
't Behaagt me, ô Menschenliefde! als ik u duizend pligten,
Door Schrandren slechts beschouwd, aan 't menschdom zie verrichten;
| |
[pagina 87]
| |
Als uw zagtmoedige aart, uw wyze minzaamheid,
Waar ge ook verschynt, den vrede en gulle vreugd verspreit.
Ik word verrukt, als uw meêdoogend hart verdedigt
Hem die u onbedacht, die dwalende u beleedigt;
Als ik u gunst zie doen; schoon ook de ervarenis
U smartlyk overtuig' dat niemand dankbaar is.
De aanbiddelyke Deugd, gereed tot elks verschoning,
Begeert geen' dank, verstrekt zich-zelve tot beloning:
Alöm ten nut te zyn door zuivre broedermin,
't Vermaak van wél te doen, sluit hemelblydschap in.
Door onwil, driften, tong en zelfbelang te boeijen,
Zal all' wat u omringt van zegen overvloeijen;
En gy, als 't middelpunt van dien vernoegden kring,
Ontfang den wederstroom van ieders zegening.
Uw byzyn, als de zon, in weldaên onwaardeerlyk,
Zy elk ten wensch, ten schat, ten wellust, onöntbeerlyk,
| |
[pagina 88]
| |
Ja, 't strekke een' eernaam, door oprechte deugd verdiend,
Durft iemand zich van u beroemen: Dit 's myn Vriend.
Herdenk, ô Mensch! de hulp van 't Menschdom in uw kindschap;
Uw ouderdom verhope een' steun in de eigen vrindschap;
Dus in uw jeugd en sterkte is, deernis, bystand, vlyt,
En trouw een schatting, die ge ook 't Menschdom schuldig zyt.
Gy moet, daar gy Gods orde in dit heeläl kunt merken,
Zyn oogmerk volgenGa naar voetnoot(14), en ook de orde alöm bewerkenGa naar voetnoot*,
Dan eer ik, daar ge uw liefde aan wyze Godsvrucht paart,
In u 't weldadig Beeld uws Scheppers op deze aard'.
| |
[pagina 89]
| |
Mogt nog de Staatkunde, om het Bygeloof te paaijen,
Aan zelfgevormde Goôn het wierooköffer zwaaijen,
U, Heilbeschikster! nooit het koestrend weldoen moê,
Doorluchte Menschenliefde! u bragt zy 't reukwerk toe.
MDCCXL en MDCCLX. |
|