Bespiegelingen voorgestelt in dichtmaatige brieven
(1762)–Christina Leonora de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Bespiegeling over de afgunst,
| |
[pagina 29]
| |
De Hoogmoed, die zich waant in top van eer gerezen,
Gehuwd aan Dwaasheid, schonk dat Vloekgedrocht het wezen:
De onzaalge, die zich zelf door eigenwapens schend,
Vreest, schoon des Hoogmoeds kroost; vreest dat hy werd' bekend.
Heldin Verdienste boeit dien Zielbeul, houd hem onder,
Gelyk een' TyphonGa naar voetnoot*, ons gemaald in 't Fabelwonder,
Dien Godenvyand, die, door berg op berg bekneld,
't Onbluschbaar bliksemvuur, waardoor hy wierd geveld,
Nog uitwerpt, aarde en zee doet van zyn worstling beven,
Den Siciljaan verplet, of onder de asch doet sneven:
't Gevaarte siddert, dat hem tot zyn straf bezwaart;
Hy schokt den Etna, die hem dieper ploft in de aard'.
Hoor de Afgunst, door de tong eens Rechters, 't vonnis geven,
Dat AristidesGa naar voetnoot† dwong in ballingschap te leven:
| |
[pagina 30]
| |
‘'k Word ongeduldig, dat men steeds myn oor vermoeit
‘Met de eer eens Vyands, die van ieders lippen vloeit.
'k Heb de edelmoedigheid, den roem, het dapper stryden,
Door Hovelingen zien in held VillarsGa naar voetnoot* benyden:
Men dorst dien Veldheer, die hun rechten gelden deed,
Boosäardig lasteren, terwyl hy voor hen streed.
De Held had reden, dat hy LodewykGa naar voetnoot† verklaarde,
Dat hem Versailjes meer dan Karels heir bezwaardeGa naar voetnoot§.
‘'k Vlieg (sprak hy,) onvertsaagd tot uw gerechte wraak.
‘Maar duld niet, dat, wanneer ik, yvrend' voor uw zaak,
‘U van uw haters, 't Ryk van overlast bevryde,
‘By u een Schynvriend myne onkreukbre trouw bestryde!
| |
[pagina 31]
| |
‘Een Overwinnaar, door zyn' Prins begunstigd, is,
‘(Gy weet het, waarde Vorst!) het Hof tot ergernis.
Benyders! hoe doorknaagt uw kwelling u 't gebeente,
Om de eere en overvloed, 't vernoegen der Gemeente!
De beste stof tot vreugd, al wat de deugd verblyd,
Herschept uw' onwil, tot uw straffe, in AkonytGa naar voetnoot*.
Ach! kunt gy 't gruwzaam loon der Afgunst niet beseffen,
't Venyn dier pylen die hunn' eigen Schutter treffen?
Gods wysheid hechtte aan 't kwaad de welverdiende straf.
Dat uw gezocht verdriet u des 't bewys verschaff'!
Gy, die op 't eerspoor streeft! treed gy het pad bezyden?
Kunt gy geen' Reisgenoot, geen' die u voorsnelt, lyden?
| |
[pagina 32]
| |
Voegt u alleen dat recht? word gy, met vreugd, gelyk
Aan de OverheerdersGa naar voetnoot† van het Aziaansche Ryk,
Die d'Ottomanschen troonGa naar voetnoot§ nooit vergenoegd bekleden,
't En zy ze 'er op, door bloed en broedrenlyken, treden?
Wanneer op 't Schouwtooneel, die glibbrige eeretrap,
Een Treurspel word bejuicht met vrolyk handgeklap,
Corneille Helden vormt, wier rampen uit onze oogen
De tranen, 't edel kroost van vreugd en mededoogen,
Bevallig lokken; schreit, al gluurende aan een zy',
De norsse Gothus ook, maar 't is van razerny.
| |
[pagina 33]
| |
Uws Mededichters roem doet u van spyt verteeren,
Verdwaasde! poog op hem door kunst te triomferen.
Men pryst SesostrisGa naar voetnoot* ..Ach! dit 's noch een doodlyk punt.
'k Beken het: maar hou moed; doe beter, zo gy kunt;
Schryf; wroet; wisch uit; doch hoon geen' braven Mededinger;
Men acht hem niet te min; u wyst men met den vinger.
Streef, zo zyn glorie steeds uw' zwakken geest misdoet
Zyn' roem voorby: dus is 't dat gy u wreken moet.
Nochtans bedrieg u niet: hy moet geen' Orfeus wyken,
Die Vondel in gezang en maatklank zal gelyken.
Hoe heftiger Jurieu op Bayle in woede brand'Ga naar voetnoot†,
Hoe meer men 't werk verbreid van dat geleerd Verstand:
| |
[pagina 34]
| |
De onstuimige Jurieu, fier op zyn Profeetsyën,
Is naauwlyks meer bekend dan door zyn dweeperyën.
Wat speelt de Lasteraar, wiens hart, van afgunst vol,
Zyn gif op Schryvers werpt, een hatelyke rol!
By schoonheid, voorspoed, deugd en wysheid, vind hy voedsel
Tot kwelling van zich zelv': 't kwaadsprekende Gebroedsel
| |
[pagina 35]
| |
Maalt alles gruwlyk af, als waar' 't Godslastering:
Dat onze Waereld, in 't bewandlen van haar' kring,
Zich wentelt om haar' as, en opbultGa naar voetnoot* daar de landen
Omtrent den Evenaar door gloênde stralen branden,
Is snoode kettery; Malbranche is Spinosist;
In Lockes schriften vind ge een' waar' Epikurist:
Wat Monsterdier is PopeGa naar voetnoot†, omdat zyn vrye veder
God afschetst als alom genadig, gunstig, teder!
Wat snooder Christen, die 't bewys zich onderwind
Dat alles goed is, God zyn schepsels eindloos mint!
| |
[pagina 36]
| |
Maar nooit wierd boozer wolf dan Bavius gevonden,
Die elk verslind, doch zelf door goudzucht word verslonden;
Die zyn boosäardige inkt aan Mammons slaven wyd.
Verfoeilyk Yveraar, die Letterhelden byt,
In wier GenootschapsrolGa naar voetnoot* ge uw' Naam nooit in zaagt lassen!
Die Schrandren lagchen met uw onvermogend bassen.
Hermotimus! laat ons zo snood eene Ondeugd vliên;
Grootmoediger bezield, op eedler voorbeeld zien.
Hoor hoe een groote Geest de waarheid vry dorst uiten,
Toen Richelieu den roem zocht van den CidGa naar voetnoot† te stuiten.
Terwyl een ChapelainGa naar voetnoot§, tot Rechter aangesteld,
Van 't kunstig Treurtafreel, ô schande! 't oordeel velt,
| |
[pagina 37]
| |
Corneille vonnist; doet een eêl Verstand zich hooren,Ga naar voetnoot*
‘Ach! waar' dat deftig Stuk uit myn vernuft geboren!
Dus houd de ware Deugd, in spyt der Vleijery,
Het schrander Oordeel en de Waarheid op haar zy'.
Op 't aanzoek van ColbertGa naar voetnoot†, verlaat BerniniGa naar voetnoot‡ Romen.
Hy, in de Louvre, ter beschouwinge aangekomen
Der Bouwkunst van Perrault, roept: ‘Daar uw Moederstad
‘Zo groot een' Kunstenaar in haren kreits omvat,
| |
[pagina 38]
| |
‘Ontbied men my! Waarom? ik zie Parys, in 't eeren,
‘In 't koestren van de Kunst, op Rome triomferen.
Dus eert de Deugd Verdienste, en 't hart behoud zyn rust.
Wat blydschap, als de geest het vuur van afgunst bluscht!
Met waarheid zeggen kan van schrandre Heldenzingers:
‘Ik heb geen Vyanden; 'k heb waarde Mededingers;
‘'k Deel in hun glorie, in hun welvaart, in hun pyn;
‘De Kunst heeft ons veréénd; hun lauwerloof is 't myn'.
Dus ziet men vrolyk de Aarde, in haren schoot, vergadren
Den Eik, den Ceder, die zy, door haar welige adren
Bevochtigt, voortstuwt, tot hun kruin de wolken raakt:
Een zelfde voedend sap, dat hunnen groei volmaakt,
Veréénigt hen: zy, die door storm noch onweêr beven,
Verduuren de eeuwigheid, en doen elkander leven;
| |
[pagina 39]
| |
Terwyl het aan hunn' voet van giftige adders krielt,
Die, onderling in twist, door haat en woede ontzield,
Den vruchtbren grond met hun onzuiver bloed besproeijen,
Welks gisting 't lomrig Bosch te weliger doet groeijen.
MDCCXL. |
|