Bespiegelingen voorgestelt in dichtmaatige brieven
(1762)–Christina Leonora de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Bespiegeling over de vryheid van den wil.
| |
[pagina 15]
| |
Als Aadlyk bloed, Vernuft, en Schoonheid, onäfhanklyk
Van 't menschelyk beleid? Beheerscht myn onverganklyk,
Myn denkend Deel zichzelf? Of dwingt eene andre magt
Myn Ziel, myn Ligchaam, door eene onweêrstaanbrekracht?
Is 't geen 'er in my werkt, my 't vry gebied doet minnen,
Myn WilGa naar voetnoot(1), de Koning of de Slaaf in 't hof der Zinnen?
Ik hield, benepen door die twyfeling, 't gezicht
Uit de aardsche schemering naar 't hemelhof gericht,
Als één der Geesten, door het heilig Opperwezen
Uit niets gevormd, om Hem te kennen, Hem te vreezen,
Die in Hem ademen, die blaken tot zyn' dienst;
Ten hemel afdaalde, en my naakte op 't onvoorzienst',
In snelte 't Licht gelykGa naar voetnoot*, dat, uit de zon geschoten,
In 't eigen oogenblik op de aarde word genoten:
| |
[pagina 16]
| |
Hy had zich met een stoffe omkleed, als één van hen,
Ons afgeschilderd door de Goddelyke pen,
Gelyk in 's aardryks jeugd, tot staving der Verbonden,
In menschelyken schyn den Vadren wierd gezonden;
Een zuiver ligchaam, zo als 't onze in de eeuwigheid
Vernieuwd zal worden door de hoogste Majesteit;
Of zulk een Wezen als in NewtonsGa naar voetnoot* wyze trekken,
In GalileüsGa naar voetnoot†, niet bezwaarlyk is te ontdekken.
Hoor (zegt hy, tot myn' troost, met Goddelyk gezag,)
't Geen gy moogt weten, 't gene ik openbaren mag.
Uw leerzame inborst, steeds ter onderzoeking vaardig,
Is myne ontferming, is myne onderrichting waardig.
De Mensch is vryGa naar voetnoot(2) op aarde, als ik in 't hemelsch Ryk.
Die vryheid is 't, waaruit Gods gunst u krachtig blyk'!
| |
[pagina 17]
| |
De minste Geest is met dat edel recht bevoordeeld.
De Ziel, die vatbaar is, die wil, die werkt, die oordeelt,
Is vry in 't kiezen: dit 's Van Hem, die eeuwig leeft,
Eene eigenschap die Hy zyn waardste kindren geeft.
Wy, naar zyn Beeld gevormd, zyn tot zyn kroost verkoren:
Hy wil; Hy spreekt; terstond word dit heeläl geboren.
Gy, Vorst door 't denken! wilt ge? uw hemelsch yvervuur,
Uw vindingryk vernuft verwint, beheerscht Natuur:
| |
[pagina 18]
| |
Uit haar gewrochten weet gy 't nutst voor u te kiezen:
De zee en wind doet gy hun razerny verliezen.
Ach! zou dat Schepsel, daar Gods majesteit in speelt,
Niet van die milde hand met vryheid zyn bedeeld?
Door onnaspeurbre kracht beheerscht, geperst, bewogen,
Waar' deugd, noch ondeugd, min, noch haat, in uw vermogen:
Die vuurge wenschen, die zo na aan 't harte gaan,
Uw eigen wezen zelf, ging u in 't minst niet aan;
Gy, 't magtloos Werktuig van een' straffen Waerelddwinger!
Onzalig Kunststuk, steeds genoodzaakt door Gods vinger!
Kleen denkend Stofje, zo verächtlyk in zyn oog!
Stelde uw betrouwen op een' God die u bedroog!
Hoe! zoud gy Slaaf zyn? Gy, door zulk een' wys' Regeerder
Geschapen, naar zyn Beeld, op dat zyn lof vermeerder'!
Neen, neen; 'twoord Godsdienst, dat den geest zo dierbaar is,
Waar' slechts een ydle klank, had geen beteekenis;
| |
[pagina 19]
| |
Gerechtigheid waar' dus by God, noch mensch te vinden;
Men zag geen' Cato zich aan de eedle deugd verbinden;
Geen Catilina ware een Pest voor 't Roomsche Ryk;
Hun deugd, hunne ondeugd, stond in waarde elkaêr gelyk;
Het Noodlot sleepte ons weg tot gruwelyke tochten;
Dees Waereldbajert ware een poel van Vloekgedrochten!
De onnutte Gierigaart, de woeste Moordenaar,
De Eedbreker, Roover, ja de stoutste Lasteraar,
Die snoodste Zielenbeul zal zich onschuldig roemen,
En van zyn gruwlen God de dwingende oorzaak noemen.
‘Die, (zal hy lastren:) die, niet ik, brak ooit myn woord;
‘Hy is 't die rooft en brand, Hy die zyn kindren moord.
Ik yze! maakt gy God tot oorzaak uwer schulden?
Kunt Ge, ô Rechtvaardige! zo snood een lastring dulden?
Wat zoud gy zeggen, gy, die zulke gruwlen leertGa naar voetnoot*!
Zo gy den Duivel voor uw' Schepper had geëerd?
| |
[pagina 20]
| |
'kBevond me, op dit vertoog, als één' door wyn bevangen,
Die siddrende opvliegt; dien de slaap nog aan blyft hangen;
Die, door een' sterken dag verlicht, zyne oogen sluit,
Opdat hy d'indruk van 't bewegend voorwerpGa naar voetnoot* stuit'.
Geheiligde! (dus durfde ik bevend' my verklaren:)
Verleedig u my meer geheimen te openbaren.
| |
[pagina 21]
| |
Wat dryft den Sterveling tot zo vele euveldaên?
Wat baat een wysheid, die geen hartstocht kan weêrstaan?
Is 't mooglyk dat de Mensch zyn eeuwig Licht, zyn Reden,
Misbruikt tot eigen schaê? dat hy, door zich bestreden,
Het kwade omhelst, daar hy het goede alleen bemint?
Dat deze Waereldvorst, zo magtig van bewint,
Voor de ondeugd zwicht? ja, van zyn voordeel niet onwetend',
Nochtans door Slaven, door zyn Driften, word geketend?
De troostende Engel vaagt van myn bedwelmd gezicht
De schaduwen, door dit vernederend bericht:
De Vryheid, stelt gy, word uw' geest somtyds benomen.
Is God u die verpligt? begeert gy die volkomen?
Alöm? ten allen stond'? Gy deelt in 't needrig lot
Eens Stervlings, en gy hebt de wenschen van een' God!
U, Stip van dit heeläl! voegt u dus uit te spatten,
Om 't Onäfmeetbare, als uw deel, uw erf, te omvatten?
| |
[pagina 22]
| |
Neen, neen, 't is alles zwak, veränderlyk, bepaald,
Waaröp uw oordeel roemt, waarmede uw ligchaam praalt.
Daar gy Natuur ziet voor Gods wyze wetten bukken,
Wilt gy daar 't Menschdom dien gewyden band ontrukken?
Maar zeg my, als uw hart naar eenig voorwerp streeft,
Zich slaauw verweerende, aan zyn drift zich overgeeft,
Zyn Vryheid dus verliest..? Maar zo gy in 't verkiezen
Geheel geen Vryheid had, hoe kòst gy die verliezen?
Wanneer een heete koorts u al te magtig schynt,
En 't felgeschokt gebouw uws ligchaams ondermynt,
Schoon ze u de ontbinding van uw stof en geest doe vrezen,
Zult ge om dat toeval nooit gezond van ligchaam wezen?
Men ziet u uit den dood herkomen, in een' staat
Die u een blyder vrucht van 't welzyn smaken laat.
Dat nooit uw klagt' die gave uit uw geheugen wissche!
Der zielen Vryheid is haar goê gesteltenisse:
| |
[pagina 23]
| |
Men mist haar dikwyls, als de geest, verrukt, ontroerd,
Door hoogmoed, afkeer, liefde, of gramschapword vervoerd;
Zyn driften viert; het brein van 't redenspad doet dwalen;
'k Noemde in één' oogenblik u duizend boezemkwalen.
Opdat ge u daar voor hoed, of uw genezing vind,
Neem dit leeswaardig Boek; beraad u met dien Vrind...
Een' Vrind! Ach! toon my dien; myn vrindschapskeure is vaardig.
Daar is Eusebius, uw hartsvertrouwen waardig;
Dees Zielenherder staat, met hemelärtseny,
Zyn dierbre kudde, op 't spoor zyns Heilands, rustig by.
Wat stervling is 'er, die, in 't midden van gevaren,
Ter uitkomste immer zorg of middelen zal sparen?
Die Vryheidsvyand, die steeds anders doet dan zegt;
Die 't blinde Noodlot stelt, doch 't eeuwig wederlegt,
Beschouw' zyn' yver, in elks hulp en raad te zoeken!
Hoor dien Noodlottigen zyn' Tegenstrever vloeken.
| |
[pagina 24]
| |
Hoe driftig stuift hy op, ter wraak van zyn geschil!
Hoe woedend straft hy 't Kroost dat hy vorbetren wil!
Het is dan vry? ô Ja! wie ziet niet, in dat wreken,
Den Noodlotdryver zelf zich de eerste tegenspreken?
Hy, zelf Verloochenaar van 't geen hy vuurig dryft,
Toont zyne onwetendheid in 't geen hy zegt en schryft;
Erkent de Vryheid, die zyn huichlary besnoeide;
Denkt, werkt, gelyk een Vryë, en spreekt als een Geboeide.
Wyd, nu ge uw Vryheid kent, geen noodlotdwang gevoelt,
Gods Liefde dit geschenk, waarmeê ze uw heil bedoelt:
Sta nooit uw Reden toe, in Gods geheime choren
't Onpeilbaar Raadsbesluit spitsvondig naar te spooren:
Gesterkt in uw geloove, eenvouwdig van gemoed,
Smeek dat hem God vergeev' wie Hem, wie u misdoet:
Vlie d'outertwist; bemin de Waarheid, als uw Moeder.
Wie dwaalt is Mensch, als gy, Gods Schepsel en uw Broeder,
| |
[pagina 25]
| |
Beklaag hem; haat hem niet; zyt wys, maar waan het nooit.
Gelukkig, als gy 't heil van anderen voltooit!
Myn Onderwyzer zweeg, terwyl ik, door de klaarheid
Der wyze stemme, ontfing een' straal der zuivre Waarheid.
Myn blakende yver zocht te weten, uit Gods Tolk,
Geheimen, slechts betrouwd aan 't geestlyk Hemelvolk;
Wat de UitgebreidheidGa naar voetnoot(3) is; het YdelGa naar voetnoot*; zyn BeperkingGa naar voetnoot(4);
De ZielGa naar voetnoot(5); de StofGa naar voetnoot(6); de TydGa naar voetnoot(7); de Goddelyke werkingGa naar voetnoot(8);
| |
[pagina 26]
| |
Geleerde Vragen, waard aan 't snedig onderzoek
Van wyzen 's Gravesande en schrandren Musschenbroek;
| |
[pagina 27]
| |
Ons vruchtloos opgelost door dien vermaarden DryverGa naar voetnoot(9),
Dat niets onledig is, weêrlegd door laater SchryverGa naar voetnoot(10).
Maar de Engel was reeds, verre uit myn verrukt gezicht,
Gesneld naar 't zalig hof daar de eeuwge Waarheid licht:
God zond hem niet om my geheimen meê te deelen,
Met wier bevatting, ons te hoog, we ons ydel streelen.
Neen! als myn' vuurgen wensch 't geheim is uitgelegd
Hoe ik gelukkig worde, is my genoeg gezegd.
MDCCXXXIX. en MDCCLX. |
|