Bespiegelingen voorgestelt in dichtmaatige brieven
(1762)–Christina Leonora de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Bespiegeling over de gelyke geluksbedeeling in ieder levensstand.
| |
[pagina 2]
| |
Gy zoekt het veiligst lot, een ampt, een bezigheid,
Die, heilzaam voor 't gemeen, uw zinlykheden vleit.
Dies moet gy kiezen, schoon in deze keur verlegen,
Den dienst van Kerk of Staat, de pleitbank of den degen;
Uw smaak moet vonnissen. Doch 't is noch rang, noch goed,
Maar 't is uw hartGa naar voetnoot(1), dat u gelukkig maken moet;
't Verschil is in den mensch, niet in de levensstanden:
Daar Wysheid voordeel doet, zal Dwaasheid deerlyk stranden.
De voorspoed is de reê waarheen ge uw steven wend:
De klippen, winden, zyn uw jonkheid onbekend.
De Hemel schenkt ons, om die haven in te varen,
Een lichte Hulk, die zich moet spoeden door de baren.
't Gevaar en 't voordeel staan gelyk: het baat u niet,
Als gy den wuften wind, de zee verbolgen ziet,
| |
[pagina 3]
| |
Dat de achtersteven pronk' met goud en heldennamen,
Uw wimpels en uw zeil de pracht van 't Hof beschamen:
Neen; 't scheepje eens visschers, en het koninklyke schip
Schokt de opgeruide storm te bersten op één klip.
Denkt ge, omdat Probus, korts ten doel der onweêrvlagen,
Gelukkig havent, dat zyn kiel is opgeslagen
Van vaster stoffe? ô Neen! 't is zyne ervarenheidGa naar voetnoot(2),
Die, onder 's Hemels hulp, hem op de reê geleid.
‘Wat is (voegt gy my toe,) uw rechtzaak onrechtvaardig!
‘Acht gy den rang van Vrouw en Dienstmaagd even waardig?
‘Is 't geengewenschter staat voor een' gewyd' Persoon,
‘Dat hy 't geschoren hoofd met eenen hoed bekroon'
‘Van rood of groen fluweelGa naar voetnoot*, dan, aan zyn' Biegtvaêrs voeten,
‘Door kinderlyke tucht zyn dwalingen te boeten?
| |
[pagina 4]
| |
‘Is Felix niet meer heils op 't hooge school bereid,
‘Dan een' die op 't kantoor in 't stof begraven leit?
Neen; leer Gods goedheid uit uw dwaling wyzer schiften:
Natuur houd beter maat in haar verdeelde giften.
Hoe ongevallig ware ons levenslot bestierd,
Als aan den hoogen rang 't geluk geketend wierd!
Dus ware één Stervling, op den Duitschen troon verhevenGa naar voetnoot†,
Alleen gelukkiger dan 't Keurgetal van ZevenGa naar voetnoot§;
| |
[pagina 5]
| |
Nooit Dienaar stout genoeg-dat hy zyns harten vreugd
Zou vergelyken by zyns Meesters zielsgeneugt'.
Waartoe Gods heilig recht zo onbeschaamd te hoonen?
Zyn gunst is onbepaald voor hen die de aard' bewonen;
Elk is gelukkig, of kan 't wezenGa naar voetnoot(3). Twyfel niet
Of de Armoê heeft haar vreugd, de Rykdom zyn verdriet.
In 't onderscheiden lot, dat dikwyls kan verkeeren,
Schept God Gelukkigen, schoon all' geene Opperheeren:
| |
[pagina 6]
| |
De Kerk, 't Gerechtshof, of wat tytel u voldoe,
Streelt wel uw staatzucht, maar brengt u geen voordeel toe.
Word Prospers heil geroemd? 't Is om onwraakbre reden;
't Is om zyn' schat niet, maar om zyn weldadigheden.
Wy waren van één' rang, eer Nyd, Geweld, Bedrog,
Eer Hoogmoed in ons hart zich plaatste; en wy zyn 't noch:
Ons zyn, wat onderscheid ge in 't menschdom op wilt sporen,
Gelyke rechten tot het waar geluk beschoren.
Zie, zie dien Veldslaaf, voor geen zon of sneeuw beschut,
Zyn jeugd opösseren aan 't algemeene nut,
| |
[pagina 7]
| |
Dien stroom veréénen in 't verleiden van deze adren,
Dees rotzen klieven, hier den ryken oogst vergadren.
't Is zulk een Veldling niet als Fontenelle ons zingt,
Gekroond met rozen; die zyn schoone Astrea dringt
En teêr om weêrmin vleit, door geestige gesprekken;
Gereed op de eiken schors hun beider naam te trekken:
Neen, neen; 't is Melis, wiens gespierde en grove hand
Den ploeg bestuurt; wiens vlyt bevrucht het dorre zand.
Zyne Echtgenoote, in 't veld Aurore voorgekomen,
Ziet gy den SchutterGa naar voetnoot*, noch het HondgestarnteGa naar voetnoot† schroomen:
| |
[pagina 8]
| |
Zy paart met haar' Gemaal een stem, die, valsch geleid,
Wel zuivere ooren kwetst, maar juicht van vrolykheid.
Den zoeten slaap, de vreugd, de wakkerheid, den vrede,
Deelt God hen, als de vrucht dier werkzame armoê, mede.
Verdoofd van ooren, door 't gewoel van hof en stad,
Wier moeijelyk vermaak die Landknaap niet bevat,
Staat hy verwonderd van des Stedelings verblinding,
(Wiens vrindschap, niet gebouwd op trouw en ondervinding,
Zich laf vergaapt aan haar' gedrochtelyken schyn;)
Dat laster, veinzery, en nyd, de kankers zyn
Der samenleving; dat dees dwaze stervelingen
In Mammons slaverny naar Midas gunsten dingen,
Hy gruwt 'er van, en haakt naar akkers en gezin;
Die zalige akkers, daar de kuissche huwlyksmin
| |
[pagina 9]
| |
Hem weder roept; daar nog de eenvouwdigheid de zielen,
Naar 't Goddelyk bevel, doet voor de altaren knielen.
Hier heerscht de ware Liefde, een vuur, in de eeuwigheid
Ontstoken door Gods gunst, en door 't Heeläl verspreid:
Zy houd Natuur (als dees, van 't oogmerk gantsch onwetend,
In 't blinde vormtGa naar voetnoot*,) aan Gods almogendheid geketend;
Ze ontbind dat vormselGa naar voetnoot†, door een nieuwe vlamGa naar voetnoot§, wiens gloed
Het schynverlies van 't eerstgeschapene vergoed;
| |
[pagina 10]
| |
Zy vult de zee, de lucht, onze aarde, met bewoners.
Gy, van haar heilzaam vuur eenvouwdige vertooners,
Voor wie alleen haar gunst het waar geluk bewaart!
Getuigt de zuiverheid van uw Bezielsters aart.
Nooit zal zy door geleende aanloksels ons belagen:
Zy duld versiersels, maar kan zonder die behagen.
Al 't schynschoon beuzelwerk, dat ge, als iets grootsch, waardeert;
Uw prachtig Niet, door geen rechtzinnig hart begeerd;
Uw weidsche zwier, uw drift naar 't glansryk aardsch vermogen,
ô Sterveling! is niet aantreklyk in hare oogen.
Beschouw hoe de Adelaar, gedragen op den wind,
Verheugd, klapwiekend, volgt, haar die hy teder mint;
Hoor in de galmen, die het ruime woud vervullen,
Der Wolven vreugdgetier, der Leeuwen vrolyk brullen.
| |
[pagina 11]
| |
Zie 't bloedloos Diertje, door Natuur zo vaak herschept,
Hoe 't, huplend van vermaak, zyn nieuwe vlerkjes rept.
Wie van die schepsels, door Gods milde hand verzadigd,
Bekreunt zich andren, met meer voordeels begenadigd?
En u, ô Sterveling! strekt u tot ergernis
Dat uw Meêstervling, meer dan gy, gelukkig is?
‘Maar dees Behoeftige, met vleeschloos vel omtogen,
‘Dit smeekend Voorwerp aan het algemeen meêdoogen
‘Om brood en dekzel, houd gy dat van 't lot bemind?
Maar... heeft een Ryke, een Vorst, altoos 't Geluk te vrind?
Wat is dan ThamasGa naar voetnoot*, door zyn' Slaaf onttroond, gezegend!
Gekroonden StuartGa naar voetnoot† op 't schavot al heils bejegend!
Wat avrechts oordeel! Gods aanbidlyk raadsbesluit
Deelt, elk ten nutt', den ramp ten toets der deugden uit.
| |
[pagina 12]
| |
ConciniGa naar voetnoot§ had zyn schuld nooit door zyn bloed bezegeld,
Had hy voorzichtiger zyn' trotsen aart geregeld:
Nooit waar' de Dichter M. door 't hongerszwaard geslacht,
Had hy niet roekeloos zyn goedren doorgebragt:
Zie hoe de ramspoed ons de dwalingen doet boeten!
In alle staten zal u vreugde en smart ontmoeten:
Het Hof heeft moeilykheên; de Tempel heeft zyn' twist;
De krygers staan ten doel voor woede en oorlogslist;
Hermotimus! men vind den rampspoed allerwegen,
Maar tevens overäl den Goddelyken zegen.
Geen hooge of lage staat, geen ouderdom, geen jeugd,
Geleid het menschdom tot de wezendlyke vreugd.
| |
[pagina 13]
| |
‘Maar (vraagt ge,) waar is dan dat wezen op te sporen?
‘Dat vluchtend heil, misschien uit uw vernuft geboren?
‘Waar vind ik dat geluk 't geen mooglyk niemand zag?
Waar? in u- zelven; in uw hart; in uw gedrag.
ô Stervling! 't zy uw staat gelaakt werde, of geprezen,
Word wysGa naar voetnoot(4); dat 's u genoeg; gy zult gelukkig wezen.
MDCCXXXIX. en MDCCLX. |
|