| |
| |
| |
IV.
Hoofden en rompen.
Evenals in de natuur bestaat er ook in ons Parlement een optiek, die de zaken en personen, van nabij of veraf beschouwd, een wezen en karakter geeft, dat nauw samenhangt met den persoon van den waarnemer en den afstand, waarop hij zich van de beschouwde doode of levende voorwerpen bevindt.
Menigmaal heeft het mij verwonderd, dat een redevoering in de Kamer uitgesproken door een persoon, die bij zijne kollegaas al héél slecht staat aangeschreven, gedebiteerd te midden van de slordige drukte der Kamer, zoodat de joernalisten zich buitengewoon moeten inspannen er iets van op te vangen, langzamerhand buiten de Kamer een gewicht en belangrijkheid gaat aannemen - mogelijk wel tot 'sprekers eigen verbazing!
Eerst vindt men 's avonds in de koeranten een kleine bespreking van de redevoering, eene rekapitulatie van zijne argumenten, door een welwillend redakteur op de meest gunstige
| |
| |
wijze gerangschikt: eene kleine prijzing, een vriendelijke waardeering. En daarmeê uit!
Maar daarna verhuizen de besprekingen van de groote pers naar de kleinere of Provinciale bladen, eenigszins sterker gekleurd, nog gunstiger voorgesteld, totdat zij eindelijk te land komen in een krantje, dat in 'sprekers kiesdistrikt verschijnt.
En daarin wordt het Halelluja gezongen, met bazuinen en trompetten. Men noemt zijn speech het ‘belangrijke feit van den dag’, en een ‘waar meesterstuk’, getuigenis afleggende van zijne buitengewone scherpte van blik, zijn groote zakenkennis en zijn juistheid van oordeel. Kortom, hij wordt als een sieraad van zijn distrikt beschouwd.
Ongemerkt blijven er in de pers, en in de ‘vocabulaire politique’ eenige gezegden en uitdrukkingen hangen, die gedurende een paar weken van mond tot mond gaan, bijna gevleugelde woorden worden, maar die bij het uitspreken in 't minst de attentie niet getrokken hadden.
Tot zijn verbazing ziet men een belangrijkheid geboren worden, die men niet verwacht had, terwijl herhaaldelijk omgekeerd een redevoering, die men met heilige aandacht heeft staan aanhooren en de leden onder een zekere impressie naar hunne zitplaatsen heeft doen terugkeeren, onopgemerkt verloren gaat onder de stroomen welsprekendheid, die er overheên bruisen.
Men denkt: dat is nu bepááld een evenement; die spreker heeft indruk gemaakt; van die redevoering zullen wij wel meer hooren.....
's Avonds slaat men belangstellend de koeranten open, begint met het Overzicht, leest en leest, regel na regel, en tot zijne verwondering glijdt de Redactie er nonchalant over heên,
| |
| |
vermeldt ze even, en gaat daarna zaken prijzen, waarvan men de waarde niet doorgronden kan.
Den volgenden dag is zij al weêr heelemaal vergeten, interesseert men zich voor nieuwe gebeurtenissen, en.... men kijkt er met onbegrip het Kamerlid op aan.
Dit is de optiek der Kamer!
Van alles doet ze aan uw oog voorbijschuiven: kleine samenspraken, een scènetje, hoofden, ruggen vol uitdrukking, rompen die gemaskeerd zijn of half schuil gaan achter anderen, een woest gebaar, een haastige opstapping - een warreling van brokken mensch, van stukken daad....
Zij vormen het koor van geluiden en het stil-spel rond de redevoeringen van de sprekers.
En als ge de vergadering verlaat, neemt gij in het geheugen uwer oogen korte herinneringen van éven gehoorde en geziene zaken met u meê.
Daar hebt ge een hoofd, dat zich profileert tegen den schouder van een kollega.
Een kaalgeschoren gezicht, smal, frisch, met een grooten arendsneus naar voren, een scherpe kin à la Punch, een helder open voorhoofd, waar het grijzende haar uit is weggestreken.
En twee oogen, diep inliggend, donker, beweeglijk, met snelle kijkingen links en rechts, gebiedend en scherp als arendsoogen...
Het is Van Delden!
Zijn hoofd, dat nogal strak en hard van trekken is (men zou zeggen met stijve spieren) en daardoor weinig emoties kan uitdrukken - leeft van die oogen. Het verheldert door hun kranige energie; het wordt naspeurend en uitvorschend door de fronsing der wenkbrauwen, de kleine dichtknijping der oogleden; het is rustig in zijn verstandig begrip, wanneer hij naar een redevoering staat te luisteren.
| |
| |
Het is de typische kop van een helder financier, van een snugger advokaat, waaraan een juist verstand en een gespierde wilskracht een arendsuitdrukking gegeven hebben, maar zonder valschheid, zonder hebzucht.
En in de Eerste-Kamer staat een oud heer te spreken; zijn goedig hoofd met zachte hangtrekken - het hoofd van een groothartigen papa, altijd met helder linnen, helder wit haar, helderen kalen schedel - doet denken aan een geschilderd portret van Pieneman, in het overdreven wit en roze der vleeschkleuren.
Het is de heer Muller, en hij spreekt ook goedig:
- ‘Is dat eerlijk! is dat goede trouw!
Neen, dat is niet eerlijk, dat is oneerlijk! dat slaat den goeden trouw in het aangezicht, dat is ergerlijke ondankbaarheid.
En let wel, herinner het u, Mijne Heeren, een tijd lang, ik mag zelfs zeggen een langen tijd, hebben die openbare scholen wèl voldaan aan de behoeften des volks!’
Een onktueuse langzaamheid van spreken doet denken aan de goedhartige omslachtigheid van wijlen den heer Van der Linden.
Zijn stem wordt af en toe dof en diep in lage tonen - in een soort van paterne bromming; en hij schudt waarschuwend den vinger, laat bedroefd het hoofd hangen, traineert in een lieve goedige vraging met zijne woorden, als kon hij de slechtheid der menschen niet begrijpen, als verwonderde hij zich over het onbegrip van anderen in het ware en het goede.
Als hij staat te spreken, zijn zijne handen leeg; hij moet ze tot zijn vrije beschikking hebben.
Vóór hem op tafel ligt een vel papier vol aanteekeningen, dat hij van tijd tot tijd eens opneemt om zijn geheugen te
| |
| |
hulp te komen, maar dan legt hij 't ook weêr neêr, om zijne handen leeg te houden.
Deze helpen hem akteeren, zijne vragen en ontkenningen met kleine luchtzwaayen vergezellen, en een gezellige drukte maken rond de rustige bedaardheid zijner woorden.
- ‘Ik herzeg hier wat ik bij het onderzoek in mijne afdeeling verklaarde: indien deze wet in het Staatsblad mocht verschijnen, dan zal de schoolstrijd eerst recht ontbranden.’
Nu schuift hij de vingers der beide handen in elkaêr, legt ze zoo gevouwen op de ronding van zijn buik, en gaat voort:
- ‘Is er dan geen rechtsgelijkheid mogelijk?’
Waarna het hoofd schuddend:
- ‘Mijns erachtens wel!’
- ‘En de weg daarheên?’
Plotseling strekt hij den rechter arm, met pointeerenden wijsvinger op een onzichtbaar punt in de ruimte:
- ‘Eerst wijziging van artikel 192 der Grondwet!’
En met paterne traineeringen in zijn stem, als een oude papa tegenover jeugdiger tijdgenooten, keuvelt hij zoo voort. Er spreekt uit zijne redevoeringen een goed hart, een eenvoudig verstand, een kalme oprechtheid van gemoed, die meer aangenaam aandoen, dan boeyen of overtuigen - hij is iemand, die men meer vereert en hoogacht om zijne eigenschappen als mensch, dan om zijne kwaliteiten als Staatsman, die men aanhoort zonder te bewonderen, lief heeft zonder te volgen, naar wien men opziet zonder anthoesiast te worden.
- Héé, zeg, psst! Hé!, roept Schaepman.
Gauw doet hij eenige reuzenstappen vooruit, en over den schouder van een ander, tikt hij een zijner Katholieke mede-Afgevaardigden op den rug.
Deze kijkt met een kleinen schrik om.
| |
| |
Het is een man met een donker uiterlijk, bruinig met zwart haar en een zwart snorretje. Hij is nog erg jong, en ziet er niet ouder uit dan even in de dertig; zijn lichaam is vol nette lijntjes en vierkante hoekjes.
Dit is de Afgevaardigde Kolkman.
- Kom 's hier, hoor's!, zegt Schaepman, hem bij den arm nemend en meêtrekkend naar een bankje.
De bullekop van den Katholieken leider en het Spanjaards-hoofdje van zijn jeugdigen volgeling komen in een konkelende drukte bijeen; er wordt iets uitgelegd, weêrsproken, en eindelijk toegegeven.
Nu laat Schaepman hem los; hij heeft hem iets ingeprent, in zijn kop genageld, zich een zekerheid over hem verschaft.
En de kleine Kolkman wandelt uit zijn bankje weg, met een bedaarde zelftevreden beweging van al zijn nette lijntjes en vierkante hoekjes.
Zoo iets gebeurt herhaaldelijk in den loop der zittingen; soms meer dan ééns per dag ziet men de Pauselijke Kolossus met een bevelend gebaar een der jeugdige Katholieke hennetjes tot zich roepen: een breede zwaai van den arm, een roepende knik van het hoofd, en dan worden ze ergens in een hoek onder handen genomen.
Het hoffelijke salonfiguur van Baron Michiels, sprekend en werkend met de punten zijner lippen en vingers, in een aanraking met alles, als dacht hij zich vuil te maken; de jonge Meneer Bevers, bleek en onopgemerkt, met het misvormd ovaal van zijn gezicht achter de ruggen zijner kollegaas, altijd zoek, weggekrioeld tusschen bankjes en menschen, zoodat hij voortdurend verstoppertje schijnt te spelen - hun allen valt dikwijls de eer te beurt een fluisterend apàrtje met hun Leider te mogen voeren, waarin zij slechts een luisterende rol hebben
| |
| |
te spelen, eindigende in knikkende gebaartjes en toestemmende beweginkjes, kleintjes, onderworpen, zoet beämend.
In levende werkelijkheid ziet men hier een der grootste natuurwetten aanschouwelijk voorgesteld: de kracht en dikte, die de zwakte en magerheid overweldigen - de kleinheid van Kolkman, Michiels en Bevers móet ondergaan tegen de enormiteit en welgedaanheid van een Schaepman!
De Eerste-Kamer biedt ons helaas het schouwspel van een goed geörganiseerd klubwezen niet aan; men vindt in die vergadering geen chefs en gedisciplineerde volgelingen.
Alle poppetjes staan daar afzonderlijk; de draadjes waaraan men trekken moet om ze in beweging te krijgen, hangen buiten het Parlement.
Een ieder heeft daar zoo zijn eìgen leventje, verschillend van dat der anderen.
In de Tweede-Kamer vertoont zich een uiterlijkheids-homogenieteit, een effen-kleurigheid, de grijsheid van één toon.
Maar in het Hooger-Huis kan men elk figuurtje afzonderlijk bekijken; het vertelt zijn eigen geschiedenisje, met - laat ik 't noemen - nieuwe kleurtjes en ouderwetsche bedaardheden.
De domineerende kleurtjes op de leden dáár zijn: een opzette roze vleeschkleur, gekroond met een ancestraal spierwit of een imponeerende grijsheid.
Zoo ook de heer Alberda van Ekensteyn; en hij galmt met theatrale tranen in de stem:
- ‘Daar staat het kind, voor hetwelk wij opkomen, het arme, onmondige, en hulpbehoevende kind!
In uw verbeelding ziet gij het staan met betraande oogen en smeekend te denken aan zijn belang en lot, en zijn lot alleen!
Ik bid u, Mijne Heeren, wijdt er uwe gedachten aan,
| |
| |
daaraan niet minder of daartoe, tegen Staatsbelang, Staatsgeld dienen mag!
Ik heb voor allen gesproken, niet tegen iemand, dan alleen tegen hem, die niet voor allen is!’
Dit lid van ons Hollandsche Hooger-Huis, met zijn romantische naam en zijn romantisch Hollandsch, is iemand van een bizonder rijzige figuur - een lengte voor den ‘Queens Horse Guard, - waarboven een groot hoofd staat, dik bezet met grijzend haar, dat netjes als een kapperskop is opgekamd en een kinbaardje, waarin eveneens een scheiding geharkt is.
Hij heeft een zware stem, die hij inhouden en bedwingen moet om niet té luid te spreken, en waaraan hij sentimenteele en komedieächtige traineeringen geeft, vol van een kinderachtige liefheid en huilerige overgevoeligheid.
De grootste tegenstelling met zijn kurassiers-uiterlijk vormt zijn Parlementaire beeldspraak - staatkundige bakerstaal om de kinderen zoet te houden, flauwtjes, ouderwetsch, gemeenplaatsig, op het belachelijke af.
En deze beeldspraken doet hij vergezeld gaan van slamaayige bewegingen in de lucht, molenwiekend met de armen, als een beroemd helden-akteur op een volkstheatertje.
Het zijn redevoeringen uit den tijd der snuifdozen, theekoepeltjes, Goudsche pijpen en diligences - zoowat van de tranerige sentimentaliteit à la Rhynvisch Feith.
Heemskerk Junior (Mr. Theodoor)!
Men kijkt boven op een hoofd met blond haar; hij staat met het bovenlijf gebogen achter de Ministerstafel, leunend met de onderarmen op den rug van een stoel.
De heer Keuchenius heeft zich half naar hem omgekeerd, en de hoofden dicht bij elkaêr fluisteren en babbelen en kakelen samen.
| |
| |
En als het gesprek geëindigd is, steekt de jonge Heemskerk zijne handen in de zakken en wil naar zijn plaats gaan.
Maar Lieftinck houdt hem staande, en men ziet het blonde hoofd met het witte vel en de als in slaperigheid verstijfde trekken van den Christelijken fanatist ontkennend heên en weêr schudden.
Van een der vrienden en antirevolutionaire kollegaas des heeren Heemskerk doet het volgende, op waarheid berustende verhaal de rondte.
Hij was officier der artillerie, en lag eenige jaren geleden in garnizoen in een kleine provincieplaats: reeds toenmaals was hij bekend en berucht om zijn godsdienstige dweeperij en bijgeloovig fanatisme.
Op een goeden dag ontvangt een zijner kennissen een briefje met verzoek om onmiddellijk bij hem te komen, daar hij God op visite had en hij hem met dezen in kennis wilde brengen.
De verheugde vriend spoedt zich naar zijn woning, en binnen gelaten vindt hij den gastheer alleen zitten. Op zijn verwonderd rondkijken ontvangt hij ten antwoord:
- ‘Je komt te laat, vriend, God is juist weêr heêngegaan. Zijn stoel is nog warm; voel maar!
Deze geschiedenis - niet geheel anekdote - teekent meer en beter dan lange omschrijvingen het karakter der godsdienst-dweeperij van deze heeren Kamerleden, in al haar dom bijgeloof, haar gevaarlijke plastiek en kinderachtige vulgarisatie.
Een gewoon menschelijke uitroep, wanneer men veel over iemand heeft hooren spreken en hem dan eindelijk van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen krijgt, is: Ja, zoo had ik hem mij toch wel voorgesteld!’
Maar met betrekking tot Heemskerk Junior zou men zoo'n uitroep niet aan de ijdele pedanterie van een vermeend men- | |
| |
schenkenner behoeven toe te schrijven: ze zou de reflektie wezen van het beeld der werkelijkheid.
Heemskerk heeft een dweeperskop: een geämpateerdheid van trekken, vastgezet in een uitwendige bidding, als lange tijden tusschen de witte muren van een cel boete doende, stil en kalm, gewoon aan langdurige zelfbeschouwingen en inwendige overdenkingen.
Het is een hoofd van een fijne blondheid van haren en vleesch, bestreept met een vlasblond snorretje, en waar de haren weelderig en slap, als franje, over neêrhangen, met altijd een vlok, die hem in de oogen wil vallen en door een handbeweging wordt weggestreken.
De trekken zijn geëveilleerd en beloven zijn uiterlijk lang jeugdig te doen blijven; en zijn lichaam, vierkant en aangevuld door de kleeren, is zwak en lenig, men zou zeggen verweekt door de inademing van een muffe en vochtige kerklucht.
Hij behoort, met zijne vrienden Fabius, Keuchenius, Lohman en Seret, tot een gilde van godsdienstige fanatisten, wier handelingen, door tegenstand geprikkeld, 's lands gevaarlijk kunnen worden; in hun bekrompen dweepzucht zouden zij in hunne doldriftige geborneerdheid liever hun Vaderland te zwaard en te vuur verwoesten, dan ook maar een vingerbreed af te wijken van hun starhoofdige dweeperij.
Zij trachten te overtuigen door pijnbank, brandstapel, door geschreeuw en domme koppigheid, door onverdraagzaamheid en vulgarisatie van een ideaal.
Ze zijn gevaarlijk voor hun medemenschen en moesten van de politiek kunnen worden afgesneden als ettergezwellen van een ziek lichaam.
Een der personen, die zich in onze Tweede-Kamer het meest moet ergeren aan deze staatkundige fariseërs is ongetwijfeld...
| |
| |
Ja, wie?
De oud-dominée Lieftinck?
Wel neen, die is te grof van geest om in zijn christelijke zachtzinnigheid gekwetst te worden, om verdriet te voelen over de dolingen zijner christelijke medemenschen, om in de zachtheid van zijn gemoed vergeving voor anderer dwalingen af te bidden.
Deze wordt boos, en zou liefst met een krachtigen zeemansknoop en een gespierden vuistslag op tafel, ze eens ongemakkelijk de les willen lezen, ze eens duchtig door elkaêr rammelen en ze eindelijk met eenige ferme schoppen onder hunne posteriores het Gebouw uitjagen. Die femelaars en oude-wijven, verdomme!
Neen, het is dominée de Meyier!
Hij behoort tot de christenen, die menschelijk verdriet gevoelen, waar zij hunne medemenschen zien dwalen en falen, die een woord van vriendelijke waarschuwing en gemoedelijke terechtwijzing zouden spreken, hun smeeken op den ingeslagen weg terug te keeren en ze bij een jasmouw de Kamer weêr zou binnenhalen, als Lieftinck ze er met een trap had uitgejaagd.
Ofschoon hij zijn evangeliebediening heeft moeten nederleggen, is hij toch als politicus pur-sang dominée gebleven.
Nog altijd scheert hij zijn gezicht in het kanselmodel: kaal, bewerkt door het mes, zoodat men van dichtenbij een blauwig waas van geschoren haren door den huid kan zien.
De trekken zijn dik, doorvoed, en beginnen al een beetje te zakken en uit te hangen; en daar zijn hoofdhaar nog onverschoten van kleur is gebleven, heeft zijn uiterlijk het voorkomen van een gezellige paterne jeugdigheid behouden; - een dier geëveilleerde, rustige, hartstochtlooze gezichten, waar de
| |
| |
passies nooit groeven in gemaakt hebben, wier geheele leven de prettige tevredenheid van een dertigjarigen leeftijd blijft behouden.
Maar als spreker toont hij zich nóg markanter als gewezen kanselredenaar.
Er is een soort van huilerige galm in zijn stem, een traineeren in lange naklanken; daarbij maakt hij gebruik van een rethoriek vol kerkornamentaties, in een smeekende aandringerigheid van toon zijnen medeleden voor gehouden, en zwaait met lieve zalvingen zijne armen door de lucht, de luisteringen in een omarming verzamelend. In een snelliperig gespreek van woorden geeft hij somtijds een duw aan den gang zijner zinnen, ineens uitschietend in haastige argumentaties, bijna struikelend over zijn eigen woorden.
Daarna bedenkt hij zich weêr en, de vaart zijner zinnen inhoudend, vervalt hij opnieuw in zijn domineestoon, om zijn speech te eindigen met een politiek gebed, vol smeekingen, aanroepingen en bezweringen.
Als medewerker aan een der bladen van de Zaan sluit hij zich aan bij de kategorie van Kamerleden-joernalisten, en vormt hij den overgang van den kansel naar de pers - de overgang op vrijzinnig gebied, welke Kuyper op politiek orthodox terrein is.
De post, die vroeger op een zulk een schitterende wijze door Mr. G. Belinfante werd ingenomen, is thans door de N.R.C. opgedragen aan het liberale Kamerlid Dr. Zaayer.
Hij is een man van een weinig beteekenend uiterlijk, bruin en zwart, met een klein hoofdje van verfrommelde trekken, en met een stukje kinbaard van zwart haar, waarin hij veel met zijn vingers zit te plukken.
Men ziet hem in den loop der zittingen dikwijls met een
| |
| |
opschrijfboekje door de zaal wandelen, waarmeê hij zich in de nabijheid der sprekers op den hoek van een bankje posteert, om zijne aanmerkingen op te teekenen.
Als een politieke bij, van de eene staatkundige bloem naar de andere fladderend, puurt hij de materie voor zijne Overzichten uit de debatten samen, om die 's avonds samen te stellen en in de ochtend-editie van zijn blad te doen verschijnen - een taak, waarin hij een beroemd voorganger heeft opgevolgd, maar nog niet geëvenaard.
't Is dan ook de vraag of deze leeraar in de schei- en natuurkunde, die zich thans in een Staatsman heeft gemetamorfoseerd, niet te veel hooi op zijn vork laadt, en of zijn werkkracht wel evenredig is aan zijn werklust. En ik betwijfel of hij wel de Herkules is, die behalve de inspanning en de beslommeringen aan een konscientieuse waarneming van het Kamerlidmaatschap verbonden, vermeerderd met de drukte als rapporteur, lid van Kommissiën, schrijver van artikels over sociale vraagstukken, Voorzitter van een Kiesvereeniging, redenaar over verkiezings-kwesties en Overzicht-schrijver in het voornaamste liberale blad, sterk genoeg is om al deze politieke gewichten en gewichtjes te torschen, en of niet noodzakelijk het een voor het ander lijden of achterstaan moet.... en of hij wel het geestelijk genie is, om dit alles te omvatten, en niet in alle onderdeelen een middelmatigheid te blijven.
Eerzucht is nog geen talent, en taaiheid geen kracht.
Aan de overzijde van de vergadering zit zijn Katholieke Kollega-joernalist.
Het is een man met een grooten uitspringenden neus, die hem een Israëlietisch voorkomen geeft, een overblijfsel van een kort geknipt snorretje, en twee stukjes baard-kotelettes bij de ooren.
| |
| |
Zijn stem is luid en hard van klanken; hij houdt zich veel schuil, zit voortdurend te pennen, en schijnt ook de handen vol werk te hebben.
Het is Dr. Vermeulen, Hoofdredakteur van ‘De Tijd’, met meer invloed door zijn blad buiten, als door zijn persoon binnen de Kamer.
Vermeerder dit drietal Kamerlid-joernalisten nog met de namen der heeren Goeman Borgesius, Veegens, Van Houten, Schaepman en Lohman, en ik geloof, dat men in de pers gelegenheid genoeg heeft om zich omtrent de ware beweegredenen en handelingen der reeds genoemde Volksvertegenwoordigers, en zelfs van de nog ongenoemde zekerheid te verschaffen.
Want als zij 't met hun allen ook niet wisten!....
|
|