| |
| |
| |
III.
Een klein onweer.
't Is een luwe voorjaarsdag; het weer is plotseling omgeslagen, en de atmosfeer drukt hinderlijk, als benauwde damp van warm water.
Buiten zijn de straten der Hofstad vol wandelaars. En in de ongewone helderheid van het licht schijnen de menschen vroolijker, kleuriger, vlugger van bewegingen.
Men heeft het laatste oogenblik afgewacht om de sombere grijsheid van het Gebouw der Tweede-Kamer binnen te gaan, slenterend en zich koesterend in de warme zon, bij groepjes pratend in de nabijheid van het kale geraamte van het fonteintje.
Ook in de langwerpige Vergaderzaal hangt een ongewoon schel licht, dun en diffuus. De zijramen van het binnenplaatsje en de koekoek van het koepeldak schijnen helderder, met volle, dikke bundels de jolige stralen naar binnen te werpen.
In de geheele zaal krioelt een jeugd en ondeugendheid van van jong licht.
De gekalkte muren, krijtwit, ontvangen een kleine glimming, en de bladen papier, over alle banken en lessenaars ver- | |
| |
spreid, als afgewaaid van een reuzenboom van marmer, geven een kleine darteling van vroolijkheid aan de deftigheid van den groenen ernst der vergadering.
Want het laken schijnt, onder de opleving van alle bijkleurtjes, dónkerder dan anders - de verstijving van een veld met kort jong graan, waarin de gouden lijntjes en randjes korenhalmen uit een wonderland nabootsen.
En de looden inktkokers, opgeboend en schoon, zijn door het binnenvallend hellicht - een licht zonder gloed, zonder brandpunt - allen aan denzelfden kant met een glimstreep bevlekt, als kleine zilvervruchten gevallen uit denzelfden boom.
* * *
Langer had men buiten niet kunnen blijven staan; het was meer dan tijd, en men moest naar binnen. Toen was men met slenterstappen vol tegenzin opgewandeld, de trappen op, de antichambre in, de Vergaderzaal binnen.
't Verwonderde dan ook niemand, dat de vergadering al geopend was, de eerste openingsformaliteiten waren afgeloopen, en in de verte een kleine Meneer met een brabbelstemmetje stond te spreken.
Bovendien trok het aanhangige onderwerp - een suppletoire Staat van Begrooting - heel weinig belangstelling; men beschouwde het als een dier noodzakelijke vervelingen, behoorende tot een verzameling kleine wetsontwerpjes, welke men in een rij op de agenda zet, en liefst onder een machinaal gemurmel van den Voorzitter, onder den hamer hoort doodslaan.
De kleine Afgevaardigde, als een menschelijk puttertje, dook telkens met het hoofdje naar een papiertje vol aanteekeningen, brabbelde nare zinnetjes uit, vol verwonderingen, vraagjes en geäkteerde boosheidjes. En de overige leden liepen hem voorbij,
| |
| |
zooals men op straat een orgeldraayer passeert, naar wien men niet luistert, ofschoon de muziek toch in de ooren blijft galmen.
Men kon in de vergadering niet ineens tot rust komen; de saprijke jeugd van de natuur buiten had de leden woelig gemaakt; men voelde zich frisch, jong, pleizierig; er lag een nieuwe verjonging over de leden, in hun dunnere kleeding, hunne geknipte haren en de gezonde prikkeling van het vel, waar het bloed vlak ónder was komen te staan.
Op groote afstanden verspreid, zag men hier en daar eenige leden in hunne bankjes zitten, soms twee naast elkaêr in een gesprekje. De Ruyter Zijlker, met zijn kaalgeknipt hoofd, gebogen, glad en rond als een grijze knikker, aan weêrszijden gebarrikadeerd door een stapel papieren, stukken en boeken, zat natuurlijk druk te schrijven, werkend aan zijn taak van alle dagen, die nooit schijnt af te komen. Reekers, geleund in zijn bankje als in een sociëteits-fauteuil, hield het laatste nummer van Le Figaro, waarschijnlijk aan het station gekocht, wijd voor zich opengespreid, Parijsche schunnigheden met een smakelijk lachje savoereerend; Generaal Van der Schrieck, met een bril op, het hoofd in de handen, was voorover in een studie verdiept; Van der Kaay, met zijn kleurig gezicht, kaal, met de scherpe tint van ongezond bloed, zat rustig in zijn zwarte bankje, met de oogen snuffelend rondkijkend en telkens met de vingers door het haar kammend; De Beaufort ook geheel opgaande in de lektuur van zijn krant, waartegen zijn zwarte baard en hoofdhaar zich als ingekrast afteekenden, keek niet op, verloren voor zijn omgeving, als thuis aan zijn ontbijttafel.
En op de trede van den Troon, waar zich de goudroode kermisachtige stoel bevindt, gedekt door een uitpruilende kroon,
| |
| |
waaraan twee opgenomen roode gordijnlappen hangen, als van een poffertjeskraam, zaten twee heeren - Verniers van der Loeft en Lohman - de eerste met losse nonchalance een opgetrokken knie in de saêmgevouwen handen steunend, en de ander, met de ellebogen op de knieën en de kin in de open handpalmen, schuin het hoofd naar zijn kollega gekeerd.
Ze spraken met lange explikaties, in korte zinnen, zonder te luisteren naar den speech van den kleinen Meneer, bedaard....... totdat de heer Van der Loeff plotseling een schok van zenuwachtige nijdigheid maakte, zijn knie losliet, en met een halven draai naar Lohman, hem bij een knoop van zijn jas vastpakte en met snelle drift voortging met praten.
Maar de groote drukte in de zaal ontstond door het patrouilleeren der wandelende Afgevaardigden.
De Voorzitter had al eenmaal met den hamer om stilte geklopt, maar het hielp niet.
Ook het bureau was bezet met pratende heeren, die den Voorzitter en den Griffier met vroolijke drukte omringden; op den hoek, waar de presentielijst geteekend moest worden, had zich een tros van hoofden gevormd, druk kakelend in praatlustige opgewonheid.
Gestalten, rechtop, zag men door de zaal dwalen, over de gangpaden, tusschen de bankjes; speurende blikken zochten naar kennissen, die men wilde aanspreken.
Wat moest men doen? Men wist met zijn tijd geen raad.
- Zeg, pst!, Sanders!, riep de stem van den heer Van Kerkwijk achter den Haarlemschen Afgevaardigde.
Met een opgewekten schrik van het scheeve hoofd, draaide deze zich om; de twee Afgevaardigden namen elkander bij den arm, ploften op een bankje neêr, en waren onmiddellijk in een intiem gesprek verdiept.
| |
| |
Schaepman, telkens achter het oor aan zijn bril voelend, met de onrust van een slapeloozen olifant, in het voorbijloopen alle medeleden een oogenblik eklipseerend, zenuwachtig als een aangeschoten oerbeest, liep van links naar rechts, met neêrplompende stappen over het roode middenvak; toen verdween hij door een der groene klapdeurtjes.
Groepjes van twee en drie, met lachen en drukke gebaren, wandelden vroolijk op.
Boven het roezemoezig geraas van de levendigheid der voorjaarsmenschen klonk somwijlen het getrompet van een luid gesnoten neus, een harde keellach, en het eentoonig woord-gebabbel van den kleinen spreker.
Men was zóó geökkupeerd met deze prettige konversatiedrukte, dat de vergadering het niet eens scheen te bemerken, toen de eerste redenaar in een wauwelend boosheidje ging zitten en door een ander gevolgd werd.
Deze was een Liberaal met een stoppelig kinbaardje en een tanig gezicht, die met schaarsche gebaren en moeilijke zinnen den Minister om nadere inlichtingen vroeg.
Maar het geraas werd hinderlijk, in een ongegêneerde vrijmoedigheid, en het scheen zelfs den Voorzitter op te vallen. Hij keek even op, nam plotseling zijn hamer ter hand, en snel eenìge booze klopjes gevend, riep hij:
- Ik verzoek een weinig stilte!
Deze waarschuwing hielp echter maar voor een kort oogenblik, want toen de liberale spreker geëindigd had en was gaan zitten, moest een der kommiezen-griffier er den Voorzitter opmerkzaam op maken.
Opnieuw bonsde de hamer nijdig en bevelend op de tafel neêr.
- Het woord is thans aan den Heer Minister van Justitie! riep hij luid, opdat iedereen dit halve bevel om stilte hooren zou.
| |
| |
Toen bedaarde even de nonchalante drukte; er kwam eenige orde en regelmaat onder de wandelende leden.
Sommigen gingen in een halven cirkel bij de Ministerstafel staan om te luisteren, meer om iets te doen te hebben, dan uit belangstelling; anderen liepen eindelijk naar hunne zitplaatsen toe, ten laatste een begin makend met hunne ochtend-bezigheden.
In de gangpaadjes kwam nu meer ruimte; ze waren niet meer verstopt, maar gaven vrij passage aan de weinige Afgevaardigden, die zich nog verplaatsten; de bankjes waren dichter bezet, mannetje naast mannetje, en overal in de rondte, van het amfitheater naar beneden dalend, zag men de glimmende kale kruinen en de haarbossen der gebogen hoofden.
En te midden dezer onverschillige orde onder de leden, die zich met hunne eigen bezigheden okkupeerden en de luisteraars voor-den-vorm, klonk thans de stem van den Minister bedaard, rustig en kalm.
Rechtop tusschen het blad van de tafel en de zitting van den stoel, stond Z.E. langzaam te argumenteeren. Zij steunde met de gesloten vuist van de linkerhand op de tafel, waardoor het bovenlijf een weinig naar voren kwam; en zijn blonde baardje, naar twee zijden uitgekamd, scheen van een dun vlasachtig wol, daar het jonge licht, koud en wit, er een diffuse glans over wierp.
Ook het bureau van den President was schoon geworden; de babbelende leden waren uit de schaduw van den hemel weggewandeld; de Griffier en de twee kommiezen-griffier zaten haastig te pennen; en de Voorzitter, die op 't oogenblik niets beters te doen had, zat met doode oogen te luisteren, terwijl zijne handen, met de vingers ineengedrukt, hem tegen den buik rusten.
| |
| |
Zonder belangrijkheid, zonder interest van de leden, beantwoordde de Minister den kleinen Afgevaardigde, die zoo'n langen tijd had staan babbelen.
En plots!, in die stilte een brutaal lawaai!
Uit den halven cirkel van luisteraars braken uitgeschreeuwde kreten los:
- Hééeee! héé, hééeee! Boeoeoeoeoe!
Een schel, half ingehouden fluitje doorsneed met een valschen toon de stilte van de zaal.
De hamer van den Voorzitter jaagklopte in zenuwachtige haast om attentie in dit lawaai te krijgen.
De Minister was blijven steken, met een half uitgevoerd gebaar van den arm, onmogelijk zich nader te expliceeren.
Toen klonk helder, duidelijk en met een energieke klem de harde stem van den President der Kamer:
- Tot mijn leedwezen zie ik mij genoodzaakt de Regeering te verzoeken geen uitdrukkingen te gebruiken, die een beleedigend karakter voor de leden dezer vergadering zouden kunnen hebben!’
- Ja! ja! Goed! goed!, schreeuwden weêr eenige booze stemmen.
- Stilte!, beval de Voorzitter met een bons van zijn hamer.
Ineens was er een kermisrumoer in de Kamer ontstaan.
Met een hakketrappenden galop waren de leden van de beide amfitheaters komen afdraven; alles stroomde weêr naar de open middenvlakte, die in een oogwenk zwart was van krioelende hoofden en mannenruggen.
Het roode hoofd van Lieftinck, met een pleizietige verwondering in de wijd geopende oogen, stormde een der groene deurtjes binnen. Van Kerkwijk, andere leden op zij duwend, dringend, werkte zich met haastige gebaren door de menigte
| |
| |
heên, naar de zitplaats van den kleinen Afgevaardigde.
Bijna niemand had gehoord wat de Minister gezegd had; in een kakelende nieuwsgierigheid kwamen de hoofden in trossen bijeen, met een konkelende drukte en glimmende oogappels van opgewonden zenuwachtigheid.
Het ging van mond tot mond; men vroeg elkaêr:
- Wat is er? Wat is er? Wat heeft-ie gezegd?.. Wat?..
Een gegons van brommende stemmen steeg in een gelijktoonigen klank naar den koepel van het dak.
De beleedigde Afgevaardigde rees in zijn bankje op; een dichte kring van kollegaas omringde hem. En hij stond te babbelen, om zich uit te leggen, en booze stootende gebaartjes te maken, terwijl Van Kerkwijk hem bij een mouw van zijn jas te pakken had gekregen, het hoofd naar hem toegestoken, en allerlei dingetjes en bizonderheidjes weten wou.
Eindelijk verspreidden zich de woorden der beleediging; ze gonsden rond, werden nagebabbeld, van mond tot mond overgekonkeld, door de ooren opgezogen in een hebzuchtige luistering.
In antwoord op een verzoek van den kleinen Afgevaardigde om een verhooging van traktement aan een zekere kategorie van ambtenaren in overweging te nemen, had het Hoofd van het betrokken Departement gezegd:
- Het blijkt ook thans weêr hoe goed het is om zijne vrienden in deze Kamer te hebben zitten, want als ik......
Maar verder had hij niet kunnen doorspreken; de kreten der verontwaardigde luisteraars hadden zijn zin afgesneden.
Overal werden thans de schouders opgehaald, armen met booze zwaayen bewogen, en er vielen zelfs nijdige blikken op de Ministerstafel.
De beide amfitheaters waren eensklaps geheel verlaten, slordig
| |
| |
in den achtergelaten rommel van papieren; alleen de grijze patriarchale Hugo-kop van den ouden heer Van der Linden, met een goedige verwondering in zijn gelaatsrimpels, was niet van plaats veranderd en keek, even opgeheven, van het linksche amfitheater naar het oproertje op de middenvlakte.
Toen kwam zijn buurman, de heer Van Delden, naar boven huppelen, ging naast hem zitten en verhaalde hem het gebeurde.
Een bedaarde, langzame heên- en weêrschommeling van het grijze hoofd drukte zijn goed-menschelijke afkeuring uit.
Herhaaldelijk moest de Voorzitter met tusschenpoozen om stilte hameren; maar het lawaai verminderde dan slechts voor een oogenblik.
Niemand luisterde naar den Minister, die in brabbelzinnetjes haastig en struikelend over zijne gezochte argumenten, zich nader stond te expliceeren en, door een draai aan zijne woorden te geven, den ongunstigen indruk van zijn gezegde trachtte te verminderen.
Hoog bóven alle groepen uitstekend, bewogen zich de hoofden van Schaepman en Oppedijk.
En Van Kerkwijk, die nu vlak naast den beleedigden Afgevaardigde stond, scheen hem ondeugend te plagen, want zijn gezicht trok zich telkens scheef in een schalksche lachbui, terwijl de kleine Meneer hem met den arm afwees.
Te midden van het opgewonden lawaai eindigde de Minister zijn antwoord en was haast ongemerkt gaan zitten.
De Voorzitter, met het hoofd hoog op den uitgerekten hals rondziende, vroeg:
- Verlangt nog iemand het woord?
- Ja, Meneer de Voorzitter!, riep de kleine Afgevaardigde met haastige drift.
| |
| |
Een stormig gedrang dreef de opeengehoopte Kamerleden in de richting der zitplaats van hun kollega; men duwde elkaêr als voor een kijktent op de kermis, of als op straat voor een overreden hond; men bromde booze en nieuwsgierige uitroepen.
Maar de ledenmassa werd in haar opdringende beweging plotseling gestuit, want met luide stem deelde de Voorzitter aan de vergadering meê:
- Het woord is aan den heer A..... - Maar vooraf wordt de vergadering voor een half uur geschorst!
Een kleine teleurstelling deed de massa uiteenvloeyen; de joernalisten bleven doorkrabbelen, maar de tribunes liepen leeg, daar de geämuseerde bezoekers gedurende de pauze niet in de zaal mochten blijven.
Toen zag men, dat de Minister naar den kleinen Afgevaardige wilde toegaan, die nog met een paar kennissen stond te praten, maar dat deze zich omdraaide en door een der groene deurtjes verdween.
Algemeen keurde men het beleidvolle optreden van den Voorzitter goed, die door het instellen van de pauze op dit oogenblik mogelijk een onaangename scène in de Kamer voorkomen had.
De leege zaal zag er nu slordig uit; 't was alsof er een bende woeste mannen doorgedraafd had, den boel omvergooyend, loopend over bankjes en lessenaars met vuile voeten en knoeyende handen. Een groote papierregen was over het groen neêrgedwarreld.
Het jonge licht, diffuus en koud en wit - wit zonder zon - scheen er in ongezellige eenzaamheid op neêr.
De tijding was als een loopend vuurtje rondgegaan; tribune-bezoekers, die op straat kennissen waren tegen gekomen, heeren
| |
| |
die in haast op de Witte waren gaan koffiedrinken, hadden verteld dat er in de Kamer een ‘standje’ was. Leuk, jongens! Ga eens meê kijken.’
En men was van alle kanten toegeloopen; er was ineens een publiek komen opdagen, men wist niet van waar of hoe - een dier bijna onverklaarbare samenscholingen, die bij brand zelfs in een half uur tijds midden op een verlaten hei ontstaan.
Toen de deuren weêr geopend werden, waren de tribunes boordenvol, zwart van de menschen, die met nieuwsgierige oogappels over de balustrades hingen.
Beneden zich, in den kuil der zaal, zagen zij de vergadering au grand complet; er waren zelfs nog meer leden dan 's morgens; ze vormden één klomp van zwart, met gelige spikkels van kale schedels er tusschendoor.
Aan den linkschen kant zag de Kamer er slordig uit, kaal, vol papier, verlaten, zonder één Afgevaardigde; en rechts was zij propvol, zelfs met drie personen op 'n bankje van twee, de gangpaden overstroomend, de middenvlakte vullend.
De kleine Meneer had het woord gekregen en sprak:
- Meneer de Voorzitter! Z.E. de Minister van Justitie heeft daareven eenige woorden gebruikt, die mij onaangenaam hebben getroffen. Ik meen nml. verstaan te hebben, dat hij zeide: ‘Het blijkt opnieuw hoe goed het is zijne vrienden in de Kamer te hebben’.
Er steeg een versch gebrom uit de menigte; eenige stemmen riepen: Ja! Juist!
- Stilte!, beval de President.
- Ik wenschte, ging de kleine Afgevaardigde voort, wel een nadere explikatie van deze woorden te ontvangen. Lag het in de bedoeling van den Minister om het te doen voorkomen, dat er hier leden in deze vergadering zijn, die de be- | |
| |
langen van bizondere personen en hunne sympathiën stellen bóven 's landsbelang en dat der schatkist? Maar dat zou voor een Kamerlid een handeling wezen strijdig met de door hem afgelegde eeden (Goed! Goed! riep een stem). Maar zoo iets kan men toch niet verwachten van een Minister, die nog kort geleden zelf deel dezer vergadering uitmaakte; en men mag toch niet van Z.E. veronderstellen, dat hij uit zelfondervinding spreekt.’
Hááháááááááá!, bromlachte het door de zaal; de groepen schommelden zenuwachtig heên en weêr.
- Stilte!, klopte de President opnieuw. Ik moet den heer A. verzoeken zich een weinig in zijne uitdrukkingen te matigen.
- Hóóóóóó! bromde het koor afkeurend.
- Het is Z.E. den Minister geweest, die mij een ‘onmatige’ uitdrukking heeft toegevoegd.’
En de vergadering gillachte het bij deze uitdrukking uit; alles schudde van pleizier, niemand stond meer stil; zelfs aan de Ministerstafel en aan de bureaus had men pret. En boven alles uit roffelden de kloppen van den hamer, boos, in een zenuwachtige kadans.
De tribunes schaterden.
Maar moeilijk verstaanbaar tusschen de lachscheuten ging de kleine Meneer voort:
........ of dat de bedoeling.... Z.E.... nader verklaren.... na.... niet bekend........ geweten, dan is de Regeering verplicht feiten en bewijzen aan te voeren.’
Met een bonsje van kleine boosheid liet de Afgevaardigde zich op zijn bankje vallen, terwijl een luid gekakel van napratende stemmen opsteeg, drukke gebaartjes, booze en lachende hoofden.
De Minister, die onmiddellijk in zijn stoel oprees, kreeg nu het woord.
| |
| |
Nieuwsgierig drongen alle leden in een nieuwe drift op de middenvlakte bijeen. Het was een oogenblik erg stil, zóó stil dat men de pennen der joernalisten kon hooren krassen.
- Het spijt mij, Meneer de President, dat mijne woorden op den Geachten Afgevaardigde zoo'n onaangenamen indruk hebben gemaakt. Maar ik meen voorop te moeten zetten, dat die spreker mij verkeerd heeft verstaan. Ik...
- Nee! Nee! Nee! Nee!, steeg uit alle groepen op. De kleine Afgevaardigde schudde ontkennend met het hoofd.
- Waarachtig niet!, riep Van Kerkwijk hard na de anderen.
- Ik moet den heer Van Kerkwijk verzoeken Z.E. niet op deze wijze in de rede te vallen!
De Afgevaardigde van Zierikzee haalde de schouders op.
Toen ging de Minister voort in beleefde termen een nadere verklaring van zijne woorden te geven; het had niet in zijne bedoelingen gelegen een lid van deze geachte vergadering verdacht te maken of te beleedigen; hij had alleen maar willen zeggen, dat de betrokken ambtenaren den Afgevaardigde dankbaar voor zijn tusschenkomst zouden zijn, zooals ieder mensch een ander, dat in het publiek zijne belangen behartigt. Verder draaide hij met eenige Parlementaire zwaayen om het fond van de kwestie heên, boog links, boog rechts, verzocht niet aan zijne oprechtheid te twijfelen en hoopte, dat de Geachte Afgevaardigde met deze verklaring genoegen zou kunnen nemen.
Hij ging weêr zitten te midden van een boos humeur der geägiteerde vergadering.
Maar tot ieders teleurstelling nam thans de Voorzitter het woord:
- Mijne Heeren! Het is thans uit de woorden van de Regeering gebleken, dat het niet in hare bedoeling heeft gelegen
| |
| |
een lid dezer vergadering een beleedigende uitdrukking toe te voegen. We kunnen van deze verklaring akte nemen. En hiermeê geloof ik de debatten over dit incident te kunnen sluiten!’
Ontevreden, met booze ruggen, gingen de groepen leden uiteen; druk napratend, liepen zij met hoopjes tegelijk de klapdeuren uit.
De tribunes stroomden ook leeg, met het stommelend geraas van een uitgaanden Schouwburg.
Eenige leden gingen op hunne plaatsen zitten schrijven.
De grijze Hugo-kop van den heer Van der Linden zat met placide kalmte in zijn bankje.
Met gezochte okkupatie sloot de Minister een portefeuille met stukken.
En toen de Suppletoire Staat van Begrooting in stemming kwam, werden er zeven-en-twintig stemmen tégen uitgebracht.
|
|