| |
| |
| |
II.
Op de joernalisten-tribune.
Aan mijne vrienden en kollegaas van de Pers.
De vergadering van de Tweede-Kamer is afgeloopen.
Links en rechts, uit de twee deuren van het groote Gebouw van grijs hardsteen, schuiven twee stroomen menschen weg.
Ziezoo, 't is gedaan en men heeft geen haast meer! In groepjes, twee aan twee pratend, in een nakauwing van het gesprokene binnen en het gebeurde van den dag, wandelt men bedaard de vlakte van het Binnenhof op.
Het uurwerk van den Noordertoren der oude Loterijzaal, met zijne twee vergulden mannetjes hamerend op een klok, slaat vier uur: Pienn!... Pienn!... Pienn!... Pienn! in een hoogen metaalklank, die wegdrijft over de hooge daken. Het geschuifel van voeten, de opklinkingen der stemmen in de open lucht, het geratel van eenige rijtuigen, een tram die in de verte komt aanfluiten - vullen het Binnenhof, als een platte kuil gezonken tusschen de muren zijner historiesche gebouwen, met het ge- | |
| |
joel en de drukte van een Ministerie, dat zijne ambtenaren met klokslag vier uur kwijt raakt.
De stroom der weggangers splitst zich in twee uitpluimingen van menschen: één draait linksaf, volgt een gedeelte van de zuilenrij onder het oude Stadhouderlijk Kwartier en zwenkt de Stadhouderspoort in, wèg naar het Buitenhof.
De andere steekt in schuine richting de pleinvlakte over, langs het fonteingeraamte, naar de zijde van de Middenpoort; men slentert langzaam, met wandelstappen, in de kalme bedaardheid van menschen, die nog een half-uurtje op de sociëteit zullen gaan naplakken.
En als het Binnenhof weêr tot zijn gewone leegheid is teruggekeerd, de schildwachten aan de deuren al zijn afgehaald en naar de Hoofdwacht gebracht, komen nog ineens een vijf à zestal heeren uit de linksche deur, met zenuwachtige jaagpassen wegijlend naar alle zijden, sprakeloos, haastig, met portefeuilles onder den arm: - het zijn de joernalisten, die 't laatst van allen hun post en het Gebouw verlaten.
't Is al bij half-vijf. Voor het publiek is er dus nog juist tijd een uurtje op de Witte te bitteren, naar huis te wandelen, in den huiselijken kring te dineeren, en zich daarna bij de gezellige kachel in een gemakkelijken stoel te zetten.
Moeder-de-vrouw zal gaan theezetten, en schenkt al op. Daar wordt plotseling een haastigen ruk aan de bel gegeven! De keukendeur gaat open, en men hoort de meid naar voren sloffen. Klop! klop! op de deur der huiskamer; de meid binnen; reikt de koerant over aan Meneer, die zich half in zijn stoel heeft omgekeerd.
Het papier, dat juist van de pers komt, door den looper langs de straten gedragen, is nog vochtig en verspreidt een onaangename dringende geur van koude buitenlucht en vettige
| |
| |
drukinkt. En als de heer des huizes, met een breede opening zijner armen, een der bladen wil open vouwen, geeft het papier een slappe mollige suizing, als van een nat beddelaken, te vochtig nog om te kunnen kraken.
Meneer verdwijnt achter de bedrukte vellen; een groote stilte komt in de kamer; van tijd tot tijd slurpt hij een slokje uit zijn kop dampende thee, en Mevrouw, die het tweede blad genomen heeft, verdiept zich in het residentie-nieuws.
Tot langzaam de opengeslagen koerant op Meneers knieën rust, de bril wordt afgenomen, en tusschen de uitblazingen van de cigaar, die hij opsteekt, op een toon van bewondering plechtig gezegd wordt:
- 't Is toch nog knap - puhè! - hoe lappen ze 't - puhè, puhè, puhè! - ik ben blij dat ik 't niet hoeft te doen, hoor! - pùùùh! - daar heb je nou toch in de krant al het verslag van de Tweede-Kamer van vanmiddag. En goed ook! Precies! Ik heb 't zelf gehoord. En een Overzicht ook!... Hoe lappen die kaerels dat? Ik begrijp 't niet; ze moeten toch duivels bij de hand zijn..... gladde jongens! 't Is kolossaal!
Deze uitroepen van bewondering en verwondering worden zoowat gelijktijdig door heel Nederland vernomen - in den zittingstijd der Kamers wordt de vlugheid, handigheid en nauwkeurigheid onzer joernalisten van Noord tot Zuid geroemd.
De middagtreinen van vijf uur, wegstoomend langs het spinneweb der rails over den Hollandschen bodem, krijgen iederen dag hun lading koeranten meê. De groote rotatiepersen, snorrend, met gelijke longstooten door de drijfriemen rond gedreven, schuiven met versnelde haast hare bedrukte bladen uit. Met opgejaagde snelheid hollen de loopers de stad door, naar het spoorwegstation, waar de pakken nieuwsbladen op het laatste oogenblik in een goederen wagen worden ge- | |
| |
worpen, om hier en daar langs de lijn kleinere gedeelten af te geven, langs den treinloop door Nederland op zijn passage de brokken latende vallen - zijn eigen weg merkend met het achtergelaten nieuws.
En zoo zijn 's avonds in Groningen de huisgezinnen en de koffiehuisbezoekers verrast door het gedrukte verslag van hetgeen hunne Afgevaardigden denzelfden middag op het Haagsche Binnenhof gesproken hebben.
Andere bladen, die in den vroegen avond verschijnen, bevatten behalve het verslag van het gesprokene nog een beredeneerd Overzicht van het Verhandelde-van-den-Dag, door de Hoofdredakteurs na afloop van de zitting geschreven. Maar deze, uitsluitend Haagsche koeranten, worden eerst tegen zes of zeven uur in de treinen geladen, vliegen en fladderen slechts de beide Hollanden en Utrecht door, komen later op de theetafels, en werpen eerst den volgenden morgen hunne gedrukte vellen over de Oostelijke Provinciën en het Platteland, tegelijk met de ochtend-edities van Nieuwe Rotterdammer en Handelsblad.
Zoo voeren de ratelwielende sneltreinen, in een onafgebroken braking, de dikke pakken nieuwsbladen langs hunne lijnen heên; in nooit rustende bezigheid slikken zij hunne nieuwe vrachten in, als zij nauwelijks de voorgaande gelost hebben; zijn ze in zenuwachtige benauwdheid hun avondlading kwijt geraakt, dan werpen driftige handen weêr nieuwe karrenvrachten in hunne geopende flanken. En in nooit uitgeputte vlugheid werpen, slingeren en stoomhollen zij met het politieke nieuws over het vaderland voort, de grenzen over, het buitenland in, het overal neêrstrooyend, zaad werpend, voortgedreven in donderende vaart, nooit iets ziende van den Oogst, die zij dagelijks in steden en op het land doorsnijden, stil verborgen in het binnenste der menschen.
| |
| |
's Avonds halen zij weg, en 's morgens komen zij terug in nooit bevredigde vraatlust van bedrukt papier, opslikkend het werk van de nooit rustende joernalistenhanden.
Want vóórdat zij hun ochtendladingen door het heele land hebben kunnen afzetten, zijn de verslaggevers in den Haag al weêr bezig met het samenstellen van nieuwe kopie - altijd onder stoom, even vlug, zeker en geregeld werkend als de mechaniesch verdeelde arbeidskracht der rotatiepersen en lokomotieven: machines met zelfbewustzijn, met hersens, verstand, begrip.
's Middags verlaten zij 't laatst van allen het vergaderlokaal op het Binnenhof, om er 's morgens weêr 't eerst van allen aanwezig te zijn. Tegen elf uur, terwijl de Kamerleden reeds met haastige stappen van alle zijden door de Poorten komen aanloopen, alleen of in groepjes, van de treinen, uit de stad, van hunne kamers of hôtels, ziet men dood bedaard enkele heeren over de pleinvlakte aanwandelen. De meesten dragen portefeuilles onder den arm, wisselen een groet met eenige Afgevaardigden, worden door enkelen aangesproken, loopen een eindje meê op.
Ze hebben nu echter geen groote haast; ze doen 't op hun gemak, als menschen die op een bepaald uur ergens moeten wezen, maar, op de plaats aangekomen, zien dat de vergadering niet op tijd beginnen zal, zoodat zij nog eenige oogenblikken over hebben.
En met kalme slenterstappen richten zij zich naar den linkervleugel van het hardsteenen gebouw, waar zich de entrée tot de publieke tribune bevindt. Boven op de trap zien zij tegen de leuning de donkere figuren van nieuwsgierigen staan, die ongeduldig op de opening der vergadering en der tribune-deuren wachten, van boven en van onderen door een Grenadier
| |
| |
bewaakt; ze vormen een soort van politieken Jacobsladder, die ieder oogenblik langer wordt en zich naar beneden uitbreidt; het geluid van konverseerende en profetiseerende stemmen stijgt uit deze wachtende menigte op.
Maar de joernalisten behoeven niet tot hunne hoogte op te klimmen. Halverwege de trap, op een klein portaaltje, bevindt zich een deur, waarop, evenals bij bouw- en aannemerswerken, met groote zwarte letters geschreven staat: Verboden Toegang. Dit is de toegang tot de joernalistenkamer.
Het is een klein eenigszins langwerpig vertrek, dat met twee ramen van vierkante ruitjes uitzicht geeft op de sombere binnenplaats van een oud gebouw; aan den overkant, voor de benedenvensters van een ander gebouw, ziet men onafgebroken het stempelmachine van een zegelkantoor, door twee mannen bediend, witte velletjes papier bedrukken, die wegschuiven op stapeltjes; verder zwijgende muren met vensters zonder menschen.
Op den grond ligt een oud gonje kleed; overigens hangt er tegen den eenen muur een langen kapstok, staat tegen den anderen muur een geel geverfd kastje om papieren in te bergen, terwijl zich in het midden een soort van groene keukentafel bevindt door eenige stoelen omgeven. In den muur tegenover de ramen leidt een tweede deur naar de tribune der verslaggevers.
Nadat de binnenkomende joernalisten zich van jas en hoed hebben ontdaan, morgengroeten gewisseld zijn, de papieren op de tafel gelegd, begint men op de opening der zitting te wachten.
Van hetgeen in de naastgelegen Vergaderzaal gebeurt, weet of hoort men niets; alleen dringt het gestommel van de steeds opklimmende tribune-bezoekers met tusschenpoozen naar binnen.
Men kort zich echter den tijd met allerlei gesprekken. De
| |
| |
debatten van den vorigen dag worden nog eens te berde gebracht, en men konverseert over hetgeen er in de Overzichten van gezegd is geworden; de kansen van aanneming of verwerping van wetsartikelen, amendementen of moties worden opgeworpen en verdedigd. Menige aardige kwinkslag valt te midden van een ernstig gesprek; een fijne opmerking, een ondeugende veronderstelling brengt glimlachen te voorschijn. Hoe dikwijls worden de leden van de Kamers in dit kamertje niet door een vroolijken zet, een vernuftige vergelijking, een geïmiteerd gebaar, scherp en kleurrijk gekarakteriseerd, plastiesch voorgesteld. Allerlei anekdoten leven op in de herinnering van hen, die vele moeilijke en trouwe dienstjaren achter den rug hebben; namen, handelingen van reeds lang overleden Afgevaardigden of Ministers worden weêr ter sprake gebracht; hunne houdingen, eigenaardigheden, hunne beroemde gezegden, doorspikkelen de konversatie in eene schilderachtige pêlemèle.....
De opening der zitting, die tegen elf uur is aangekondigd, laat nog altijd op zich wachten. Het loopt al tegen half twaalf en men hoort nog niets in de naastbijgelegen zaal; er heerscht een plechtige, doodsche stilte als in een museum; 't schijnt wel alsof er nog niemand in is.
En de stukken gesprek blijven elkander kruisen, met de luchtige vroolijkheid van menschen die nog geheel frisch zijn in den vroegen morgen en niet bang zijn voor de naderende uren voor ingespannen werk. Terwijl achter die gesloten deur straks weêr de oude strijd beginnen zal van scherpe partijhaters, van persoonlijke afgunsten, van links tegen rechts, van liberaal tegen kerksch, heerscht er onder de heeren van de pers een kameraadschappelijken geest van partijloosheid.
Ofschoon de bladen van verscheiden richtingen hier door hunne
| |
| |
redakteurs en verslaggevers vertegenwoordigd zijn, zou 't niet mogelijk wezen bij deze heeren eenig spoor van partijschap te ontdekken; liberaal van alle kleuren en windstreken, konservatief, en wat men wil - 't is hier alles één. Geen scherp woord, geen hatelijke opmerking, geen terughoudendheid, geeft hier een weêrklank van hetgeen aan de andere zijde van den muur met gepassioneerden nijd en domme blindheid elkander in onstichtelijke partijdigheid naar het hoofd wordt geworpen. Men heeft te veel gezien en gehoord, te dikwijls achter de koeliessen der Hoogere Staatkunde kunnen kijken, om zich al niet lang van die kleinzielige kinderachtigheden gezuiverd te hebben; men beschouwt elkander als kollegaas, als arbeiders voor de generalisatie ‘pers’, zonder kleur, zonder vooringenomenheid; men is kameraden in eenzélfde werk, zonder de twisten, die de bladen er buiten hen op na mogen houden; men staat schouder aan schouder, in een voortdurende genegenheid om elkander te helpen, ieder wetend op tijd den ander noodig te hebben.
Nauwelijks dat een ondeugende fijnheid, zonder hatelijke bijbedoeling, voor den ingewijde het bestaan van politiek verschil zou duidelijk kunnen maken; het blijft altijd een kwinkslag van iemand die zich amuseert over de aardige en humoristiesche zijde van zijn vak, en die met dezelfde ongeïnteresseerde en onpartijdige goedmoedigheid wordt aangehoord als uitgesproken.
Nergens worden de Kamerleden zoo afgescheiden van hun politieke kleur en zoo geheel alleen om hunne persoonlijke kwaliteiten besproken als hier. Maakt de redakteur van ‘Het Vaderland’ een opmerking over den heer Schimmelpenninck, het is niet om den redakteur van ‘Het Dagblad’ den voet dwars te zetten; of zegt de korrespondent van ‘Het Handelsblad’ iets over de houding van den heer Verniers van der
| |
| |
Loeff, bij de behandeling van de Nieuwe Schoolwet, hij doet het niet om den verslaggever van de ‘Nieuwe Rotterdammer’ een steek onder water te geven, over de oneenigheid van het Rotterdam sche Hoofdorgaan en dezen Afgevaardige van de Maasstad - het blijven feiten en daden van politieke personen, wier handelingen hen niet passioneeren, en waarover men het oordeel gevoeglijk kan opschorten, totdat men niet in het gezelschap van kollegaas verkeert, die men respekteert en wier lastige taak van noodzakelijke onpartijdigheid men niet onnoodig wil bemoeilijken en verbitteren.
Tieng-lon! - lon! klept plotseling een zware belslag, dof en gedempt, achter den dikken muur der Vergaderzaal.
- 't Begint! roept de stem van een der joernalisten.
Alle gesprekken worden nu ineens afgebroken; men neemt de portefeuilles van de tafel, en nog eenige korte woorden wisselend, dringt men te zamen naar de deur, die tot de Vergaderzaal toegang geeft.
En als het deurtje geopend is, bevindt men zich ineens voor een kleine trap, waarvan de eerste trede op den drempel begint; ze loopt stijl op, overwelft een kleinen koeloir, welke de Kamerleden uit de zaal naar de koffiekamer kan brengen en gevormd wordt door den zijwand der zaal en een groen afschutsel. Op den bovenrand van dit schutsel, waarvan er zich aan beide zijden van het gebouw één bevindt, is een langwerpig smal gangetje in de lucht getimmerd, waarin een bank als zitplaats dienst doet, terwijl van voren korte schuinloopende pupitres zijn aangebracht.
Deze nauwe passage in de lucht is de tribune voor de joernalisten, waar zij eng, met de borst tegen den houten rand gedrukt, uren achtereen moeten doorbrengen, in ongezonden
| |
| |
houdingen, slecht geplaatst en waar zij zich op de meest primitieve wijze dikwijls moeten behelpen.
Maar door de roetiene van jaren hoort men hen niet meer klagen, in het bewustzijn dat hunne grieven toch vergeefs op verbetering zouden wachten, en door langdurige oefening gewend aan de moeilijke houding in hun benauwden kippenren.
Met korte gebaren, losse woorden, een enkelen lach, dribbelen de joernalisten hun trapje op. ‘Het Vaderland’ schiet 't eerste naar binnen, gezeten op den anderen uithoek der bank, en genoodzaakt vooruit te loopen, daar er zelfs geen ruimte is elkander te passeeren. De redakteur-verslaggever van dit blad, gaat op de punt zitten, gevolgd door zijn Hoofdredakteur; dan komt in de rij de redakteur-korrespondent van het ‘Handelsblad’, die de Overzichten schrijft; dan volgen twee leden van de redaktie van ‘Het Dagblad’; vervolgens de verslaggever voor de ‘Nieuwe Rotterdammer’, naast wien zijn kollega van het ‘Handelsblad’ zit; en eindelijk een paar heeren van het korrespondentie-bureau.
Nu is de rij vol; de bank bezet van den eenen hoek naar den anderen; het gelid gesloten.
En terwijl in de zaal vóór hen beneden het eerste geroezemoes ontstaat, dat de openingen der zittingen altijd vergezelt - het gedraaf der leden, het kakelen der gesprekken, het opbrommen der notulen, de binnensmondsche mededeelingen van den President en het geloop der gejaagde Bodes - maken zij zich klaar voor den strijd van den dag.
De kleine pupitres worden in een oogenblik tijds overdekt met het gefladder van witte vellen papier, de oktavo-stukken, langwerpige reepen voor aanteekeningen - de portefeuilles ledigen haar in houd over het groene laken; potlooden worden
| |
| |
in bataille klaar gelegd. Daarna, bovenop een schoon vel papier, wordt het hoofd van het zittingsverslag reeds neêrgeschreven:
Staten-Generaal.
Tweede Kamer.
Zitting van den......... 188, geopend 's morgens ten 11,35 u.
En met een geduldige turing in de zaal, op de hoofden der leden, poseert men éven, in afwachting dat de debatten zullen geopend worden.
Boven hunne hoofden is echter eensklaps een luid geroffel van voeten ontstaan - men heeft de deuren der publieke tribune geopend, en de wachtenden zijn naar binnen gestroomd, van achteren opgedrongen, zich haastend naar de eenige bank die daar ter beschikking van het Nederlandsche Volk is gesteld, duwend, dringend, fluisterend, den grooten uitstekenden bak in een ommezien opvullend.
Zóó wacht de menigte buiten en rond de vergaderplaats den aanvang van de beraadslagen in den kuil der zaal af!
De Kamer-joernalistiek heeft evenals alle takken van de kunst der verslaggeverij haar oorsprong, ontwikkeling en geschiedenis. Ik acht mij echter niet geroepen mijn pen hare levensavonturen te doen verhalen; er zijn onder de thans nog levende joernalisten verscheiden personen aanwezig, die een werkzaam aandeel in hare uitbreiding en verbetering genomen hebben, die haar dáárom ook beter kennen en wie ik als de banierdragers van dit immer aktieve, vlugge, energieke en kundige gilde deze taak (welke één hunner zeker wel eens ter hand zal nemen) met mijne gebrekkige kennis vol lakunen, zonder persoonlijke ervaring, niet wil bederven.
Alleen kan ik dìt mededeelen, dat hare groote ontwikkeling
| |
| |
eerst ná de Staatstregeling van 1813 begonnen is, en haar krachtigste impulsie in de laatste dertig jaren gekregen heeft. En 't past hier de namen van twee geslachten van Haagsche joernalisten te vermelden - twee familiën, die een groot deel van haar leven en van hare beste krachten op de perstribune gewijd hebben aan de ontwikkeling van de Kamer-joernalistiek, en die van vader op zoon hun taak met eere aan hare nakomelingen hebben overgedragen.
Ik bedoel de familiën Belinfante en Vas-Diaz, wier namen men niet noemen kan zonder de groote diensten te herdenken die zij aan de Nederlandsche Pers bewezen hebben - de Edisons van de Kamer-joernalistiek.
Ik herinner mij nog zeer goed den ouden heer Vas-Diaz, den verslaggever van de Nieuwe-Rotterdammer, met zijn bril, zijn grijs haar, wiens pen nimmer rustte, altijd 't eerst en 't laatst op post en zijn jeugdige kollegaas beschamend - de pen voerend tot ze zijne handen bijna ontviel, gebleven op het veld van eer. En Mr. George Belinfante, den algemeen bekenden Overzicht-schrijver van hetzelfde blad, den meest gewaardeerden joernalist van zijn tijd, wiens heldere, geestige, fraai gekoncipieerde artikelen de attraktie der ochtend-editie van zijn blad uitmaakten - wiens geestig gezichtsmasker door de wilde lokken van zijne gitzwart haar bedekt werd, met twee guitig en slim glimmende oogen achter de brilleglazen. Niemand was als hij zóó thuis in de Parlementaire Geschiedenis van ons Vaderland, in al hare schuilhoeken, geheimen, en wiens tè groote werkzaamheid (ook buiten de Kamer), misschien niet vreemd is geweest aan zijn zoo zeer betreurd en vroegtijdig heêngaan.
Men moet eenigen tijd in deze omgeving verkeerd hebben om zich een goede en juiste voorstelling te kunnen maken
| |
| |
van den aard der werkzaamheden, die zich van daaruit over ons geheele land verspreiden.
Zij, die 's avonds in de nieuwsbladen de Kamerverslagen lezen, als waren zij eenvoudige comptes-rendus van alledaagsche gebeurtenissen, zooals zij daar tusschen den overigen inhoud van de koerant gemoedelijk en bedaard staan neêrgeschreven, kunnen zich moeilijk verbeelden welk een oefening, scherp gehoor, helder verstand, vlug begrip en juistheid van expressie zij eischen om het gesprokene op te vangen en naar realiteit weêr te geven.
Daar staat een specialiteit in de Kamer een techniesch onderwerp te behandelen; zijne woorden ratelen, zijne zinnen hakkelen in een moeilijke zoeking naar de juiste uitdrukkingen; hij draait zich, slikt stukken in, mompelt, verward zich, en tracht met haastige woordjes zich te verbeteren. Wat wil hij? Een ander blijft met irriteerende langzaamheid in een doodelijke verveling zijne langdradige beschouwingen in een soepig Hollandschje uitrammelen. Weêr een ander lid staat met den rug naar de perstribune gekeerd, zachtjes te praten en is zoo goed als onverstaanbaar, zoodat men met het bovenlijf naar voren moet gaan hangen om eenige verdwaalde klanken op te vangen. Ineens begint een nieuwe spreker ratelend voort te spreken, in een dolle vaart van woorden en onbegrijpelijke argumenten.....
De Kamerleden loopen af en aan; komen eens luisteren, verdwijnen weêr; nu eens ziet men ze koeranten lezen, brieven schrijven, naar de koffiekamer wandelen; ze luisteren als ze willen, of doen 't niet, naar welgevallen.
Op de tribune amuseert men zich, maakt vroolijke opmerkingen, lacht en fluistert; men blijft zoo lang men verkiest, gaat de vrije straat weêr op, of hangt met pleizier hebbende oogen over den rand der balustrade.
| |
| |
Maar de joernalist zit den ganschen dag op zijn bank geplakt, zijn hersens, zijne ooren, zijn gezichtsorganen in groote spanning.
Hij moet het onbegrijpelijke gewauwel van het warhoofd trachten te ontwarren, zijne moeilijk geformuleerde denkbeelden doorgronden, de quintessence uit de brokjes gedachten zien te distilleeren en met een begrijpelijken en geleidedelijken gedachtengang in zijn verslag weêrgeven.
Den redenaar met de onverstaanbare binnensmondsche stem dient hij oplettend te volgen. Eén woord, één gebaar, de antecedenten van den spreker of zijne vroegere redevoeringen - een soort van pers-intuïtie, waarvan een leek zich moeilijk een begrip kan vormen - doen hem uit eenig woordenstof een speech opbouwen, aanneemlijk, en soms door zijn devinatie-vermogen met verbazende juistheid op den kop getikt.
De vervelende kletser, naar wien niemand luistert en die te midden van een leege booze vergadering urenlang staat door te praten, moet hij zin voor zin aanhooren, en hoogstens heeft hij een paar minuten vrijheid om uit te blazen, als zoo'n spreker zich staat te herhalen. Maar niet alleen dat hij moet blijven luisteren, op hem rust nog de noodzakelijkheid om de aangehoorde verveling neer te schrijven en er iets leesbaars van te maken.
Behalve deze moeilijkheden voor zijne organen, die hij met zijn scherp oor, helder oog, zijn roetiene en handigheid heeft te overwinnen, wordt zijn taak nog moeilijker gemaakt door de verscheidenheid van onderwerpen, die in den loop van een Parlementair-zittingsjaar in zijne tegenwoordigheid besproken worden.
Geen onderdeel van het Algemeen Staatsbestuur of hij moet er zijne opmerkingen of aanteekeningen over maken. Moeilijke kwesties van finantieel beleid, rechtskundige vraagstuk- | |
| |
ken, Indische politiek, militaire aangelegenheden, rivierverbeteringen, geschillen van ingewikkelden aard, onderwijs, handelstraktaten - in dolle mengeling, in bonte afwisseling, worden voor hem behandeld, en van allen moet hij verslag maken, een duidelijk en begrijpelijk overzicht samenstellen.
Zelfs wanneer de vergadering en het publiek met open monden van onbegrip een spreker aanhooren en niet wijs kunnen worden uit het doolhof zijner verwarde denkbeelden, moet de joernalist diens bedoelingen trachten te gissen, en in den toon en de richting van het Kamerlid een verslagje in elkaêr zetten, waarin de vermoedelijke bedoelingen van het warhoofd op natuurlijke wijze worden benaderd - het werk van een bij, die uit de leelijkste bloemen nog honig weet te puren.
't Spreekt vanzelf, dat om een dergelijke taak naar behooren te kunnen vervullen, de joernalist een groote algemeene ontwikkeling moet bezitten, en dat hij niet alleen thuis moet wezen in de gewoonten en eigenaardigheden der Kamerleden, in hunne spreektrucs en politieke antecedenten, maar tevens een uitgebreide detailkennis moet bezitten van al de verschillende onderwerpen, die aan het oordeel der Kamer onderworpen worden.
Hij moet zich, afgezien van zijne drukke werkzaamheden van den dag, op de hoogte blijven houden van al hetgeen er in de officieele stukken en koeranten over de zaken geschreven en gewreven wordt; en waar het Kamerlid, zonder iemands ergernis op te wekken, zich alleen tot een speciaal onderdeel der Staatsregeling of Staathuishoudkunde bepalen kan, rust op den verslaggever de plicht een soort van specialiteit in alle specialiteiten van anderen te wezen.
Door inspanning en oefening krijgt hij dan ook een ‘flair’
| |
| |
die menig Staatsman hem benijden zou; in het bizondere ontdekt hij onmiddellijk het algemeene; een gebaar of een half woord opent hem het inzicht in de redevoering, die onder veel rhetorischen omhaal begonnen wordt.
Er staat bijvoorbeeld een spreker op, die aldus aanvangt:
- Meneer de Voorzitter! Behoef ik u te zeggen, dat ik met groote belangstelling de redevoering van den Geachten Afgevaardigde uit Roermond heb aangehoord, dat....
De redakteur mompelt dan met besliste zekerheid - ‘O, dan is hij er tégen!’; en hij schrijft dadelijk neêr,: - ‘De heer A. kan zich niet vereenigen met de beschouwingen van den heer B...’ -, terwijl de eerste nog eenige oratorische pluimpjes aan zijn tegenpartij staat uit te deelen, en zijn stem nog niet nader heeft gemotiveerd.
Een oogenblik later staat er een spreker op, die met de geruststellende verzekering begint:
- ‘Ik zal niet veel van de aandacht van de vergadering vergen. Slechts een paar opmerkingen.’
Een flauw lachje van sceptische ondeugendheid komt rond de lippen der joernalisten. Zij weten wat zulk een geruststelling beteekent; 't is zeker al de duizendste maal, dat men deze onschuldige bekentenis heeft afgelegd, die evenwel door geen enkel spreker nog ooit is nagekomen, ja, eerder een aanleiding scheen om nòg langer dan anders het geduld der Kamer op de proef te stellen. En is 't dus wonder, dat hij ongeloovig op dit punt is geworden, en dergelijke verklaringen met een klein schouderophalen ontvangt. Zijn gehoor zet hij dus met een onderworpen zucht op de wacht, zich voorbereidend op een eindeloozen speech.
Maar is 't ook te verwonderen, dat de joernalist een weinig
| |
| |
sceptikus geworden is tegenover de wonderen der Nederlandsche welsprekendheid?
Is er iemand in het Hooger- of Lager-huis meer teleurgesteld geworden dan hij? Ieder jaar heeft hij nieuwe gestalten en nieuwe gezichten gezien; het eene Ministerie verdween na het andere; de groene bankjes en de groene tafel bleven altijd door een vast aantal personen bezet! Maar wat ook veranderd moge zijn, zeker niet de droomerige saaiheid der debatten, de gelijk- en de gelijkvormigheid van alle nieuwe leden, de portretachtige kopie van den eenen slechten spreker van den andere; iedere nieuwe Staatsman, die zijn mond kwam opendoen, was een nieuwe teleurstelling.
‘Men kan niet spreken in Holland! Nederland heeft geen redenaars!’, zuchtte hij. Maar hij moest het gewauwel tóch opteekenen, temidden van de vermoeyenis der lange uren, van de drukte en het gewoel rond hem, van de hinderlijke klanken van leelijke organen, die het gehoor bijna zeer doen, van de benauwde achtermiddagen, de late avondzittingen, om 's ochtends vroeg weêr op post te wezen.
En onder het hoofd van het Verslag zijn in den loop van den morgen de regels aangegroeid, in een lange opeenvolging van zwarte lijntjes.
De druk krabbelende pennen worden door de zenuwachtige bewegingen van de hand over het papier gedreven; de pennen krassen als met een zacht geknabbel van knaagdiertjes aan hout; de bovenlijven liggen in een knap naar voren, met de hoofden dicht op de pupitres; met kleine haaltjes en krabbeltjes en zetjes schuiven de handen van links naar rechts over het papier, op hun weg kleine inktfiguurtjes achterlatend.
Met snelle handigheid worden de zinnen aaneengeregen,
| |
| |
dalend naar beneden, het vel met ongelooflijke vlugheid vullend. De spreker is moeilijk verstaanbaar; hij keert den rug naar de perstribune, en de zachte klanken zijner stem verliezen zich naar den overkant. In de buurt wordt gelachen en hinderlijk gefluisterd.
Zijne ooren zijn tot de hoogste scherpte gespannen, opvangend elk klein geluidje. En ssssst!, roept hij met bevelend ongeduld, naar de zijde der babbelaars.
Op nieuw krassen de pennen, op een lange rij, van links naar rechts over de tribune, en de snelle vingers peuteren de lettertjes neêr. Het vel is vol. Zijn hand verdwijnt nu onder de pupitre, waar zich de knop van een elektriesch belletje bevindt.
Een kleine duw; tirrrrre in de verte, achter een muur; en een looper komt het trapje van de perstribune opgewipt. En zonder een woord te wisselen, wordt hem het beschreven vel overhandigd en weg holt hij, om het te bezorgen.
Zoodra de joernalisten hun kamertje verlaten hadden, is de deur van de trap geopend, en zijn eenige jongens en mannen binnengekomen, die zich wachtend op de stoelen hebben gezet.
Tegen den muur hangt een nummerbord van de elektriesche belletjes, en zoodra een der getallen voor het gaatje schiet, staat de persoon op, die er aan gehoorzamen moet. Het zijn de loopers voor de verschillende bladen, die de beschreven vellen van de redakteurs buiten het gebouw moet brengen, naar hun eerste bestemming: de loopers van het Dagblad en Het Vaderland onmiddellijk naar de zetterijen der koeranten, die van het Handelsblad naar het telegraafbureau, en die van de Nieuwe Rotterdammer naar de treinen, waar ze in den vorm van pakjes worden overgebracht naar de Maasstad, alwaar een andere looper aan het station gereed
| |
| |
staat ze in ontvangst te nemen en naar het bureau te brengen.
Zoo draven zij den ganschen dag, de kommunikatie tusschen de dagbladbureels en het Kamergebouw onderhoudend, de beschreven vellen, die van de perstribune komen affladderen, een richting in hun vlucht gevend, in een sukkeldrafje langs de Haagsche straten sloffend, in opgedreven haast, daar hunne redakteuren soms verscheiden koeranten tegelijk moeten bedienen, onmiddellijk in de residentie of langs telegrafischen weg naar alle streken van het vaderland.
Slechts twee heeren op de tribune schijnen niets te doen; ze staan van tijd tot tijd op, leunen tegen het achtergedeelte van de bank en kijken in de zaal; ze schrijven niet in een onafgebroken haast den ganschen dag door, kriebelend, peuterend over de groote vellen papier.
Maar met tusschenpoozen ziet men hen toch over hunne lessenaars buigen, snel eenige woorden neêrkrabbelen, een opmerking, een invallende gedachte, die zij niet meer verliezen willen; en dan luisteren zij weêr, met aandacht de debatten volgend, in een luistering, die alles in zich opneemt.
Deze heeren maken de Overzichten van het verhandelde: hun taak begint eerst als die der anderen eindigt. Na den geheelen dag soms in doodelijke verveling, soms in versuffende eentonigheid, uit hun verheven plaats het oog en het oor op de zaal gehad te hebben, in vermoeyende oplettendheid, moeten zij de pen ter hand nemen om met behulp hunner aanteekeningen, en met hetgeen zij in het geheugen hebben meêgenomen, een ‘levend’ overzicht van het ‘doode’ verslag te geven, een subjektieve beöordeeling van de objektieve vermelding der feiten uit het debat.
En ieder blad, dat richting en kleur in de politiek heeft, vindt zijn krachtigste wapen in deze Overzichten; ze zijn
| |
| |
onontbeerlijk en noodzakelijk; ze lichten de lezers voor, leiden hen, analyzeeren de gebeurtenissen van den dag van een persoonlijk standpunt, en zijn de natuurlijke en onmisbare kompleteering van de doode en onpartijdige verslagen.
Hoe dikwijls hoort men niet de meening verkondigen, dat de verslagen der debatten in de Kamer gekleurd en voorgesteld worden in den politieken geest van het blad, waarvoor ze bestemd zijn; dat een liberale koerant slechts juist en vertrouwbaar wezen zou voor de redeneeringen van de vrijzinnige sprekers, en gebrekkig, afgekort en partijdig, waar het de beschouwingen van leden der rechterzijde geldt; dat evenzoo omgekeerd een anti-liberaal blad in het compte-rendu zijne partijgenooten voortrekt en zich van de andere sprekers met een paar regels afmaakt, en meer dergelijke verdachtmakingen, die slechts in het brein, van een, in zijn ijdelheid gekwetst, Kamerlid of van een oningewijden leek kunnen ontstaan.
Het wordt echter tijd, dat deze valsche voorstellingen bij een deel van het publiek worden tegengesproken. En iemand, die in de gelegenheid is geweest den aard en de wijze van werken onzer Kamer-joernalisten van zeer nabij te beschouwen, durft deze verdachtmakingen als onwaar te bestempelen.
Bij de heeren van de joernalisten-tribune zit in de samenstelling hunner verslagen de grootst mogelijke onpartijdigheid voor; alle sprekers liggen hen even na aan 't hart - of, wil men liever, zijn hen even onverschillig; Lohman is hun even goed als Domela Nieuwenhuys, en Schaepman als Lieftinck; ze streven er naar - ook in het belang van hun blad - zoo nauwkeurig en volmaakt mogelijk te wezen en, dank zij den kameraadschappelijken geest die onder hen heerscht, staan zij elkaêr trouw ter zijde; heeft de een iets niet verstaan, een ander heeft het toevallig beter gehoord en deelt het zijnen kol- | |
| |
legaas mede; heeft de een den draad van een verwarden gedachtengang verloren, een ander heeft hem mogelijk kunnen ontwarren, en doet hem zijn confrères graag kennen.
Men werkt gelijk op, elleboog aan elleboog, zin na zin, en zonder elkander te kopieeren, ieder zijn eigen vorm kiezend (welke dien der sprekers zooveel mogelijk beproeft nabij te komen), betracht men een onpartijdigheid, die een heel vertrouwbaar beeld van de debatten geeft, en een homoginiteit in 't leven roept, waarvan men zich door vergelijking der verslagen overtuigen kan.
Maar door deze en dergelijke beschuldigingen van een dom publiek wordt de moeilijke taak onzer vaillante Kamer-joernalisten nòg moeilijker gemaakt. Alleen hij, die de gelegenheid gehad heeft de pers in haar geheel in ons Parlement werkzaam te zien, in den vorm van het samenstellen der verslagen en van den voorafgaanden arbeid voor de Overzichten, is in staat een oordeel te vellen en zijn bewondering uit te spreken over de drukke werkzaamheden, die de zenuwen ondermijnen, de toewijding, werkkracht, ijver en geest van onpartijdigheid, die onze joernalisten op eervoller wijze onderscheidt van bijv. hunne Fransche Kollegaas.
En bovendien ken ik geen werkkring, die zoo ontmoedigend en vol teleurstellingen is, als juist de Kamerjoernalistiek. De vruchten van uwe persoonlijke talenten, uw opleiding, oefening, uwe uitputtende dagen, die de avonden ongenietbaar maken, de taaye inspanning van al uwe organen, van uw begrip, gehoor en gezicht, - dit alles gaat verloren in de anonymiteit van een koeranten rubriek; het maakt een ongeteekend onderdeel van één gehéél uit, en de joernalist vindt voor zijn bizondere gaven en inspanning niet eens de troost van de bekendheid en erkenning van zijn werk - de belooning eener be- | |
| |
grijpelijke zelfvoldaanheid, zooals ieder werker er wenscht te ontvangen.
Niet alleen ontvangt hij die slechts hoogst zelden van het groote publiek - (en dan nog gewoonlijk in flauwe uitroepen van kinderachtige banaliteit) - maar ook van de zijde der Kamerleden behoeft hij niet op dankbaarheid of erkenning zijner verdiensten te rekenen.
De bekende ijdelheid der Staatslieden eischt alles voor eigen bekwaamheden, en gunt niets aan de kennis der Joernalisten. Staat er 's avonds een verslag van een redevoering in de krant, helder, uitvoerig, logiesch, dat den spreker streelt, hij zet zich de borst op en zegt: ‘Goed, goed, ja zoo is 't geweest!’, ofschoon hij in stilte God dankt, dat men zijn verward gebrabbel en onlogiesch gezeur niet gehoord heeft; maar stelt het verslag zijne verwachtingen teleur, dan haalt hij minachtend de schouders op, en, blind voor eigen schuld, bromt hij: ‘Och, die krantenlui ook; je moet ze alles twee- en driemaal voorkauwen, voordat ze 't begrijpen!’
Een sceptische onverschilligheid is het eenige dat den verslaggever zijn ondankbare taak op den duur kan dragelijk maken; bij de dagelijksche opvoeringen in ons Parlement van tooneelen uit de ‘Vanity Fair’ hebben zij al zóó dikwijls achter de koeliessen gekeken, dat voor hen (om Heemskerks bekende gezegde te gebruiken) de ‘mooyigheid er al lang af is’.
Hùn bescheidenheid is voor vele leden de eenige waarborg hunner grootheid!
|
|