Uit ons parlement. Portretten en schetsen uit de Eerste en Tweede Kamer
(1890)–Frans Netscher– Auteursrecht onbekend
[pagina 199]
| |
[pagina 201]
| |
I.
| |
[pagina 202]
| |
tot den bouw van een nieuwe Vergaderzaal over te gaan, op het terrein gelegen tusschen den Oostelijken Hoektoren van het Binnenhof en de Hofkapel, en palende aan den Vijver. Met den bouw van dit belangrijk architektonische werk werd een der beroemdste bouwmeesters van zijn tijd belast, die na Jacob van Campen zeker de grootste reputatie in Holland en het buitenland bezat, nml. Pieter Post, die als ontwerper en architekt van eenige der voornaamste historische bouwwerken in den Haag zich in de kronieken der residentie een onvergetelijke reputatie heeft verworven. In 1652 werd een aanvang gemaakt met den bouw, die eerst in 1658 eindigde. De zaal werd met de grootste weelde en sierlijkheid voor dien tijd ingericht; de wanden werden met prachtige tapijten behangen, welke opzettelijk ontworpen en besteld waren, en die de vakken van den langen blinden muur bedekten; de overliggende wand had vijf groote ramen, die uitzicht op den Vijver gaven. De twee kortere zijmuren, die deuren bevatten naar de op zij gelegen bijvertrekken, waren met twee reusachtige open schouwen versierd, waarin de bekende hout- en turfvuren van dien tijd werden aangestoken. De schoorsteenvakken boven deze schouwen, vol lof- en snijwerk, waren behangen met schilderstukken, die allegorische voorstellingen gaven van den Oorlog door Jan Lievenz, en van den Vrede door Hanneman. De bovenvakken van de tapijt-behangsels, halfcirkel-vormig, had men doen beschilderen met tafereelen, die de natiën en volkeren der vier bekende waerelddeelen imiteerden, in den aard en op de wijs van hun land gekleed, en over een baluster in de zaal neêrkijkend - een taak, die thans geheel vrijwillig en met meer afwisselingen door de tribune-bezoekers van de Eerste-Kamer is overgenomen. Dit versierings-idée was ook op het houten gewelfde koepeldak | |
[pagina 203]
| |
voortgezet, dat in rijen vakken met hoekstukken was verdeeld en zich thans nog geheel ongeschonden boven de hoofden der leden van ons Hooger-Huis buigt. De Staten van Holland bleken bizonder trotsch te zijn op hun nieuwe en geheel éénige zaal; zij pronkten er meê, lieten ze gaarne aan hooge buitenlandsche bezoekers zien, en trachtten ze zooveel mogelijk een groote vermaardheid te bezorgen. Kort na de inwijding deed zich in 1660 een bizondere gelegenheid voor om aan hun kinderlijke ingenomenheid en naïve reklamezucht een schitterende uiting te geven. Toen Koning Karel II in dat jaar naar Engeland terugkeerde en een afscheidsbezoek aan den Haag bracht, werd hij in plechtige zitting door de Staten-Generaal van de Vereenigde Nederlanden ontvangen en toegesproken. Zoo'n mooi kansje mochten de Staten van Holland niet ongebruikt laten voorbijgaan; zoo'n hooge gast, die hun zaal zou kunnen bewonderen, verscheen ook niet iederen dag in de residentie. En ofschoon een bezoek aan hunne vergadering voor den vertrekkenden vorst geen buitengewone waarde of beteekenis kon hebben, werd er toch tot een feestelijke ontvangst besloten. Nadat Engelands Koning de Groote Zaal verlaten had, waar hij uitgeleide werd gedaan door een Kommissie der Staten-Generaal, vond hij onder aan de trap de Staten van Holland op Hem staan wachten In gala-optocht zou men Karel II naar het nieuwe Gebouw op het Binnenhof geleiden. Prins Maurits van Nassau, Veldmaarschalk der Nederlanden, ging den Vorst blootshoofds vooraf, en achter Hem volgden de leden der Staten paarsgewijze. Men sprak den vorstelijken bezoeker in plechtige zitting toe; Karel II antwoordde met eenige vleyende volzinnen, en nam vervolgens de prachtige zaal der Staten en ook die | |
[pagina 204]
| |
der Gecommitteerde Raden in oogenschouw, de heeren over hun smaak en goed geluk met zooveel schoons komplimenteerend! Daarmeê liep het hooge bezoek af. Maar deze weelderig ingerichte vergaderkamer werd af en toe ook voor extra-parlementaire gelegenheden gebruikt en afgestaan. Zoo bijvoorbeeld in 1672. Toen in dat jaar de Prins van Oranje, later Koning Willem III, tot Kapitein-Generaal en Admiraal van Holland was benoemd, wilde hij de heeren van de Staten van Holland en gelegenheidsfuifje aanbieden. Maar door de groote getalsterkte van de leden zou het natuurlijk, ook tengevolge van de luxeuse tijdsomstandigheden, in een schitterend gastmaal ontaarden. En nu was het Stadhouderlijk Kwartier na den bouw van de nieuwe Statenzaal geen lokaliteit meer rijk, die ruim genoeg was om alle heeren tegelijk te bergen. Er bleef den Prins dus weinig anders over, dan aan de Staten het gebruik van hun zaal te vragen, die ten koste van het Kwartier zijner vaderen gebouwd was. Dit verzoek werd door de eetlustige leden ingewilligd, hetgeen een gelegenheids-poëet het volgende versje in de pen gaf: Oranje gaf den Staat van Holland 't middagmaal,
Daartoe verleent de Staat aan Hem de groote zaal,
Van haar vergadering - zegt mij nu eens Poëten,
Was Holland bij den Prins, of Hij bij Haar ten eten.
Gedurende den maaltijdGa naar voetnoot1) losten op den Vijverberg twee-en-dertig kanonnen ieder dertig schoten, en werd op het eilandje in den Vijver een luisterrijke illuminatie ontstoken. | |
[pagina 205]
| |
Dit geschiedde een eeuw later nogmaals, maar onder geheel verschillende omstandigheden en voor een gansch ander doel. Op 26 Januari 1795 had in deze vergaderzaal de eerste bijeenkomst van de Provisioneele Representanten des Volks plaats, die door Pieter Paulus werd gepresideerd, en de ‘Vergadering van de zoogenoemde Staten van Holland en West-Friesland, bestaande uit Ridderschap en Steden’ vervallen verklaarde. En toen den 17en Juni van datzelfde jaar deze Voorloopige Representanten het volk een feest aanboden bij gelegenheid der heugelijke alliantie met het Fransche Volk, besloten zij 's Woendags 's avonds in deze zaal bijeen te komen, om voor de groote vensters, die op den Vijver en den Vijverberg uitzicht geven, het vuurwerk en de illuminatie te aanschouwen, welke om half-elf voor de opgewonden menigte zou worden ontstoken. Drie jaar later greep in deze zaal een andere gebeurtenis plaats - een daad van geweld. In 1798 was ze aangewezen voor de vergaderingen van de Tweede-Kamer, terwijl de Eerste-Kamer, het sterkste in ledenaantal, naar den overkant van het Binnenhof werd verwezen in het toenmaals nieuwe gebouw, dat men juist gesticht had om het Kwartier van (den reeds vertrokken) Willem V uit te breiden. Ze huisden er slechts korten tijd, want op den namiddag van den 12en Juni van dat jaar drongen de Grenadiers op bevel van Generaal Daendels de vergadering binnen en namen eenige leden van de Tweede-Kamer gevangen.Ga naar voetnoot1) En in September 1801 werden | |
[pagina 206]
| |
op last van de Directeuren de deuren van het Gebouw gesloten en verzegeld. Maar de wisselvallige levensloop van deze zaal was hiermeê nog niet afgeloopen. Toen in 1801 een nieuw Wetgevend Lichaam van vijf en dertig leden werd ingesteld, verbrak men de zegels van de deuren, en opende men haar voor de vergaderingen van dit Kollege. Kort daarop, onder het Koninkrijk van Lodewijk Napoleon werd op 26 November 1803 het besluit gedekreteerd, dat de gebouwen tusschen den Hoektoren en de Hofkapel ter beschikking van den Minister van Oorlog zouden worden gesteld, en tot huisvesting bestemd moesten worden voor de Derde Klasse van de Koninklijke Militaire kweekelingen. En in dièn tijd heeft men waarschijnlijk de prachtige tapijtwerken uit de zaal verwijderd, welke evenals zoovele andere Hollandsche kunstschatten spoorloos in de handen der Franschen verdwenen zijn. Veel versieringen kon men evenwel in de zaal niet achterlaten, daar ze gedurende onze vereeniging met Frankrijk werd aangewezen als de plaats, waar de rekruten gekeurd zouden worden. Na het herstel onzer onafhankelijkheid keerde zij weêr tot haar oude bestemming terug, en ontving den naam van ‘Ridderzaal’, omdat de Ridderschap van Zuid-Holland er geregeld in samenkwam. En geheel in haar eer werd ze hersteld, toen in 1848 de Eerste-Kamer der Staten-Generaal hare, volgens de herziene Grondwet openbaar geworden zittingen in de oude Statenzaal ging houden. Tengevolge van de vele veranderingen, de verwaarloozing en de slordigheid van de opeenvolgende geslachten, was een goede restauratie noodzakelijk geworden. In de halfcirkelvormige bovenvakken van de bogen werden de medaillon-portretten van acht Raadpensionarissen geschilderd, van: Oldenbarnevelt, Cats, Pauw | |
[pagina 207]
| |
de Wit, Fagel, Heinsius, Van der Spiegel en Schimmelpenninck. De vijf vensters, die op de Noordzijde uitzicht gaven op den Vijver en den Vijverberg en waarvoor vele beroemde mannen naar illuminaties en kanonsalvoos gekeken hadden, werden tot den grond toe verlengd en van spiegelruiten voorzien. Het houtwerk werd bruin geverfd en rijkelijk met verguldsel bedekt. En in een der leege vakken, waarin vroeger de mooye tapijten gehangen hadden, boven den stoel van den Voorzitter, plaatste men het levensgroot portret van Koning Willem II, in 1848 door J.A. Kruseman geschilderd; het was een geschenk van den Vorst aan het Hooger-Huis, omdat de vergaderzaal niet groot genoeg was er de zitting van de beide Kamers van de Staten-Generaal in te openen. ‘Ik kan niet bij u komen, sprak Willem II, daarom wil ik u mijn portret geven, dan ben ik altijd bij u.’ In dit stadium der geschiedenis verkeert thans nog de fraaye en historische zaal van de tegenwoordige Eerste-Kamer. 't Spreekt echter van zelf, dat evenals de bestemming en de toestand van de vier wanden herhaaldelijk aan wijzigingen onderhevig waren, ook de inrichting voor de zitplaatsen der leden van de verschillende kolleges en de staanplaatsen voor het luisterend publiek gelijken tred hielden met de wijze van samenstelling der vergadering. De Staten van Holland en West-Friesland bestonden oorspronkelijk uit de Ridderschap of de Edelen, (waaronder Egmont den naam had van den rijkste, Brederode van den edelste, en Van Wassenaar van den oudste te zijn) vertegenwoordigd door minstens drie hunnner, en uit twee of drie leden van elk der achttien Stemhebbende Steden. In de vergaderingen van dit Kollege waren al de Afgevaardigden echter niet gelijk; de Edelen moesten boven de Afgevaardigden der Steden | |
[pagina 208]
| |
zitten, en naar deze verhouding was aan de eersten een eereplaats in de zaal ingeruimd. In het midden van het parket stond een lange tafel met groen bekleed, waaraan, op stoelen met kussens, de Afgevaardigden van de Ridderschap zich plaatsten, terwijl in de rondte, langs de muren, zich bankjes en tafeltjes bevonden, evenals thans met groen overtrokken, en die bestemd waren voor de Afgevaardigden der Stemhebbende Steden. In 't begin schijnt men met de nieuwe zaal van 1650 nogal eenige moeilijkheden en ongeriefelijkheden gehad te hebben; de akoestiek scheen veel te wenschen over te laten, want er werd geklaagd: ‘dat het gehoor in deselve Kamer door seekere weergalm van het geluid seer wordt verhindert.’ Misschien is dit ook wel een der redenen geweest, dat Gecommitteerde Raden werden gemachtigd: ‘om de Vergaderplaatse te ameubleeren met soodanige Tapijten, als deselve voor de eere en de digniteit van haar Edel Groot Mogenden, ook behoorlijk reguard genomen zijnde op de noodige mesnagie van 's Lands Financiën, sullen bevinden te behooren.’ Maar dìt is zeker, dat men langen tijd gezocht heeft naar een goed en gemakkelijk model van een bank met lessenaar voor de Afgevaardigden der Steden. Zelfs in 1652 werden nog nieuwe modellen gemaakt en Kommissiën benoemd om deze te beproeven en rapport over hare bevinding uit te brengen. De leden schenen hooge eischen voor hun gemak en hunne zitdeelen te stellen en moeilijk tevreden te zijn. Na heel veel gescharrel slaagden zij eindelijk naar zin, en konden jarenlang de waarschijnlijk onwaardeerbare voordeelen van het zoo moeilijk gevonden model-bankje ongestoord genieten. Voor den Raadpensionaris, die leider der vergadering was, had men een afzonderlijken zetel gemaakt, evenals voor den | |
[pagina 209]
| |
Stadhouder en voor de beide Sekretarissen. Deze toestand is thans veranderd; daar er geen onderscheid tusschen de leden van de Ridderschap en der Steden meer heerscht, en alle Afgevaardigden van de Eerste-Kamer gelijk zijn en gelijke rechten bezitten, heeft men ze ingedeeld op de twee groepen groene bankjes en lessenaars, die links en rechts, naar de zijden der groote schoorsteenen amphitheatersgewijze oploopen, en waar de leden van alle politieke partijen zonder gezochte schakeeringen dooreenzitten. De Voorzitter, met aan de rechterhand den Griffier en aan de linker den Kommies-Griffier, is midden-op de lange zijde geplaatst, tegenover de vensters, één trede hooger dan den beganen grond, vlak ónder het portret van Koning Willem II. Vóór hem op de middenvlakte bevindt zich de tafel voor de stenografen, en aan de overzij, met den rug naar het licht, heeft men een zwak gebogen tafel geplaatst, die voor de Ministers is bestemd. Terwijl er zich vroeger een afzonderlijke zetel voor den Stadhouder in deze zaal bevond, heeft men geen kans gezien er thans een voor den Koning aan te brengen, zoodat de Vorst alleen de samenkomsten van het Lager-Huis kan bijwonen, waar men een gouden armstoel onder een leelijk troonhemeltje gezet heeft, hetwelk men voornemens is binnen kort wat op te knappen en vorstelijker uit te dossen. Bij de eerste inrichting van de zaal, in 1652, had men een zekere ruimte vrij gehouden voor het publiek, dat de openbare vergaderingen zou wenschen bij te wonen; deze soort van tribune was gelijkvloersch achter de bankjes voor de Afgevaardigden van de Steden gelegen, maar niet van het overige gedeelte der zaal afgesloten. Naderhand scheidde men deze ruimte door een houten baluster af, ongeveer ter halve-manshoogte. Maar eerst bij de wijzigingen, die men de zaal liet ondergaan toen | |
[pagina 210]
| |
ze voor de vergaderingen van de Eerste-Kamer werd ingericht, bracht men twee eigenlijk gezegde tribunes aan. Het waren ijzeren bakken, die men op de korte zijden, vlak boven de momumentale schouwen, tegen de schoorsteenen duwde, welke ze in tweeën sneden, hun ornementaal karakter verbraken, en tot overmaat in een bruin houtkleurtje werden geschilderd om ze in den geest van de betimmering der zaal te houden! De linksche tribune is voor het publiek bestemd, en de rechtsche wordt gereserveerd voor de hooge Staatsambtenaren, de leden van andere Regeeringskolleges en voor meerdere personen, die in de termen vallen. Maar niet alleen dat de Afgevaardigden ter Statenvergadering erg op hun gemak schenen gesteld, waar het betrof het comfortabele van hun verkeer in de raadszaal, ook als de zaken van hun Gewest hen niet in beslag namen, trachtten zij zich in het maatschappelijk leven het vette der aarde te doen toebedeelen. De vroolijke drinkliederen van Breêroo en diens tijdgenooten, de ongelooflijk luxeuse en langdurige maaltijden, waarvan de menuus ons thans met verbazing vervullen, de reusachtige bierpotten, de drinkhoorns, de lachlustige roode koppen en enorme buiken van de personen, wier portretten men op de oude Regenten- en Schutterstukken zien kan, bewijzen genoegzaam, dat in de kringen, wier vertegenwoordigers de Heeren Staten waren, een vroolijk leventje van gulle welgesteldheid en smakelijk materialisme geleden werd. Bovendien zouden de berichten over de gedragingen der Afgevaardigden, welke uit verschillende bronnen tot ons door zijn gedrongen, een twijfelend vermoeden tot zekerheid kunnen brengen. De Afgevaardigden der Steden moesten natuurlijk tijdens den duur der vergaderingen zich in de residentie blijven op- | |
[pagina 211]
| |
onthouden, terwijl de Gecommitteerde Raden, wier werkzaamheden ook na afloop der vergaderingen bleven voortduren, het grootste gedeelte van het jaar in den Haag vertoefden. Deze waren dus verplicht kamers te huren bij partikulieren of zich tijdelijk naar een der Logementen of Stadsherbergen te begeven. De groote naijver tusschen de Steden onderling maakte, dat de Afgevaardigden elkander in weelde, geldverteringen en goede sier trachtten te overbluffen; de een wilde voor den ander met onderdoen. Men wedijverde om het aanzien zijner stad op te houden door het geven van maaltijden, braspartijen en allerlei buitensporigheden, zoodat men kan nagaan op welke enorme uitgaven het den Heeren Staten voor de eer en onderscheiding hunner hooge waardigheid te staan moet zijn gekomen. Toen met het aanzien der Republiek, de macht en het aanzien van de Steden zich ook uitbreidde, werd het door verscheidene plaatsen niet meer konform de hooge positie hunner Afgevaardigden gerekend zich op huurkamers of in Logementen op te houden. Hieraan is voor een deel het ontstaan te danken van vele prachtige gebouwen in den Haag, die de Steden uitsluitend voor hunne Afgevaardigden aankochten of stichten lieten. En ook in dit opzicht werd weldra een ijverzucht geboren, die wederom in de tentoonspreiding van weelde en brasserij zich ten voordeele van de Haagsche neringdoenden kwam uiten. Amsterdam stond in dezen luxe-wedstrijd bovenaan. Het liet op het Plein te 's Gravenhage een enorm hardsteenen Logement bouwen, bestaande uit twee huizen onder één dak: één voor de Afgevaardigden, en één voor de Gecommitteerde Raden, met afzonderlijken ingang voor ieder. De kosten beliepen f 146500, terwijl de kollektie prachtig zilverwerk, die men ten dienste | |
[pagina 212]
| |
van Heeren Staten stelde, in 1796 bij verkoop nog de som van f 15000 opbracht. Bij resolutie van 1748 van de Amsterdamsche Magistraat werden de echtgenooten der regeerende Burgemeesteren belast met het toezicht op de huishoudelijke inrichting van dit Logement, dat na 1819 achtereenvolgens tot Paleis diende voor de Princes douairière Wilhelmina van Oranje-Nassau, Princes douairière Louise van Brunswijk-Lunenburg, Prins Frederik der Nederlanden, en van 1839 tot 1849, van den Prins van Oranje (den tegenwoordigen Koning), en dat thans het bekende Rijks-archief huisvest. Zelfs kregen de Amsterdamsche Afgevaardigden mooye jachten ter hunner beschikking om er de reis naar den Haag meê te doen, en waarop het hun aan niets mocht ontbreken; ook hunne echtgenooten bezaten een speciaal jacht. Maar niet slechts een gewetensvolle behartiging van het aanzien en de eer hunner Afgevaardigden deed de Steden tot de oprichting dezer afzonderlijke Logementen besluiten. Er stak nog iets anders achter!...... Zij waren er half en half toe gedwongen door het slecht gedrag der Heeren zelf! Deze middagmaalden gewoonlijk aan publieke tafels, waar zij in gezelschap waren van allerlei reizigers en vreemde personen. En nu schijnt het herhaaldelijk te zijn voorgekomen, dat deze smulpapen zich bedronken en dat dan 's lands geheimen in dezen toestand niet goed aan hen waren toevertrouwd; zij praatten langs hun neus weg, klapten uit de school en gaven aanleiding tot lastige verwikkelingen en ergerlijke tooneelen. Hieraan moest een einde worden gemaakt, en bij resolutie van September 1670 schreven de Staten van Holland voor: ‘dat van 1 Mei e.k. niemand van de Afgevaardigden anders dan in hunne eigene huizingen, waar de tafel niet voor geld aan anderen openstaat, maaltijd mochten houden!’ Het blijkt | |
[pagina 213]
| |
dus per slot van rekening een gedwongen en een weinig eervolle fraayigheid te zijn geweest, waarvan de Haagsche eigenaars van huizen en de architekten het meest geprofiteerd hebben! Voor sommige Steden, niet zoo rijk en vermogend als de Hoofdstad, was deze verplichte uitgave een onwelkome post op het budget; en daar het te veel in de papieren zou loopen voor zich alléén een geheel huis aan te schaffen, verbonden zij zich met een andere stad om voor gezamenlijke rekening de kosten te dragen. Zoo hadden Alkmaar en Enkhuizen een gemeenschappelijke huizing (het tegenwoordige Hotel de Twee Steden); Gorinchem, Schiedam en Schoonhoven betrokken de tegenwoordige Landsdrukkerij op den Fluweelen Burgwal; den Briel was beurtelings vereenigd met Dordrecht en Gouda; het Hotel de l'Europe in de Houtstraat hebben eenmaal Delft en Gouda bewoont, terwijl naderhand de Delftsche Afgevaardigden tengevolge van den kleinen afstand en van den nieuw aangelegden straatweg, die het verkeer gemakkelijk maakte, dagelijks heên en weêrtrokken, en Gouda in het tegenwoordige gebouw van de Rekenkamer in het Voorhout terecht kwam. Vele der thans nog in den Haag bekende huizen behoorden aan andere Steden afzonderlijk: Rotterdam liet op de Zuidzijde van het Plein een huis zetten, waarin zich nu het Ministerie van Oorlog bevindt; de Besogne-kamer (in de wandeling door de Hagenaars wel eens de Derde-Kamer genoemd, omdat daar veel leden van de Kamers, den Hoogen Raad, de Rekenkamer, en oud-Indische Hoofd-ambtenaren met ex-Ministers samenkomen), op het Buitenhof gelegen, behoorde aan de stad Leiden; Haarlem huisde beurtelings op het Buitenhof, naast het Hotel de Keizerskroon, in de Houtstraat en op den Korten Vijverberg, enz. De meeste dezer huizingen werden niet alleen gemakkelijk, | |
[pagina 214]
| |
maar ook op een grooten voet ingericht; ze bevatten vele ruime vertrekken en zalen: een vergaderzaal, eene eetzaal, spreek-, zit- en slaapkamers, een kamer voor den Pensionaris, voor Burgemeesteren en Gedeputeerden, een bibliotheek en bodenkamers; ook woonde er gewoonlijk een getrouwde koncierge of een huishoudster in. Ze waren overvloedig voorzien van kostbaar zilver- en glaswerk, proviand van wijnen, bed- en tafellinnen. Ze stonden onder toezicht van bizondere kommissiën, die alles, wat de huishoudens betrof, bij Reglementen en Inventarissen regelden. Ik betwijfel echter of het ondeugende gedrag der Heeren-Staten er door deze bestraffing op is vooruitgegaan; ik geloof zelfs, dat zij er niet rouwig om geweest zullen zijn, omdat zij zich nu meer vrij voelden en binnenskamers konden schransen en drinken zonder vrees voor onaangename opmerkingen of uitbranders; ze schijnen een lollig leventje in hunne Logementen geleid te hebben, en zich met den wijnkelder voor hun huisarrest te hebben schadeloos gesteld. Het ging er lustig, sjoviaal toe, met echt Hollandsche rondborstigheid, los met den beker, ruw van aardigheden, als een troep vroolijke Fransjes onder elkaêr. Op welke wijze zij zich amuseerden, kan blijken uit de ‘Wet der Twaalf Tafelen,’ die in de eetzaal hing van het Logement der Vijf steden (Hoorn, Edam, Monnikendam, Medemblik en Purmerend). Ze was op rijm gezet door den Pensionaris van Purmerend, Mr. Jacob Mauricius, vroeger Goeverneur van Suriname, en waarin alle overtredingen van de gemeenschappelijke voorschriften gestraft werden met de bepaling, dat men zijne mede-Afgevaardigden op een zekere hoeveelheid wijn moest trakteeren - een straf die mij voorkomt wel eens met opzet te zijn opgeloopen. Om een denk- | |
[pagina 215]
| |
beeld te geven van de ruw-vroolijke manieren en van den gepeperden poëzietrant der toenmalige Heeren Staten, wil ik twee berijmde artikelen dezer dichterlijke Wet der Twaalf Tafelen overschrijven. Beiden zinspelen op het huwelijk: Art. 8.
Die trouwt voor de allereerste reis
En dus (gelijk men steeds van broeders 't best moet denken
Zijn maagdom spilt aan 't vrouwenvleisch,
Moet mee zijn dertien pintjes schenken.
Mits dat de Praeses bij 't Dessert hem wijd en breed
Een nette Instructie geeft in 't geen hij nog niet weet.
Art. 12.
Maar zal het vrije volk, dat nog niet in den schuit is
En in den wilde vreugde leeft,
Onkundig, hoe een mensch gebruid is,
Die thuis een kind te wiegen heeft,
Zich goedkoop buiten het bereik der Wetten houden,
En strafloos lachen met de lasten der getrouwden?
Dat was onreedlijk! neen! maakt Kindren voor den Staat.
Zulks bidt, zulks eischt van U onze Edele Magistraat.
De waereld zonder dat zou haast in duigen vallen.
Ten minsten geeft dan tol, en wilt gij blijven mallen
Betaal dan Ruingeld van een jaarlijksche dukaat!
De Afgevaardigde van den tegenwoordigen tijd, wanneer hij deze regelen zijner voorvaderen las, zou nauwelijks durven glimlachen, en zeker bedenkelijk het hoofd schudden over dergelijken groven humor, welke hij onmiddellijk zou kwalificeeren als thuis te behooren op een studenten-kroeg of in een Duitschen Bierkneip, waar men gedichten in dien geest nog | |
[pagina 216]
| |
tegen de muren aantreft. En wat zijn ook wij, publiek, kiezers, allemachtig deftig geworden! Zouden wij een Kamerlid, dat zich dusdanige voorschriften in werkelijkheid of gekscheerend gerijmd had, nog kunnen achten? Stel u een oogenblik den Afgevaardigde van Hoorn, Mr. W.K. Baron van Dedem, of den heer Smidt, oud-Goeverneur van Suriname, voor, de hedendaagsche moderne denkbeelden over het huwelijk in versmaat hunnen medeleden aanbiedend, en als tegenhanger, de ideeën van den heer Van Houten berijmend, hun een les gevend in het Nieuw-Malthusianisme, en hun verkondigend, dat de ‘Edele Magistraat’ hun bidt géén ‘Kinderen voor den Staat’ meer te leveren, benevens de voorbehoedmiddelen tegen het overmatig kinderen krijgen in het huwelijk!!! Welke straf zou er dan in werkelijkheid voor hun gevergd worden? Zeker kon het hun meer kosten dan een ‘jaarlijksch dukaat’...... bepaald hun lidmaatschap. Toch moet men niet denken, dat onze hedendaagsche Afgevaardigden nooit meer eens uit den band springen, en brave Hendrikken in optima forma zijn geworden. Ze hebben alleen dìt op hunne kollegaas van voorgaande eeuwen vóór, dat de schijn van bedaardheid, ingetogenheid en van een hooger moraliteitsbegrip op hùn zijde is. Men heeft echter slechts het uiterlijk van eenige Afgevaardigden aan te zien, om voor zich de overtuiging te krijgen, dat ook zij nog wel een smakelijk bereiden schotel en een goed glas wijn lusten. Een rood en opgeblazen gezicht, of een winderige opgezette buik zijn niet altijd de onmiskenbare attributen van den Parlementairen bon-vivant; er loopen er ook onder, wier lichamelijk voorkomen oogenschijnlijk in tegenspraak met een dergelijk vermoeden is; ze zijn echter niet meer of minder dan schendekeukens, die een levende | |
[pagina 217]
| |
grief van gezellige huismoeders zouden zijn en van wie zij zeggen zouden: ‘Och, op hem is tòch geen eer te behalen!’ Het vette der aarde, alle vleeschpotten van Egypte, een lui leventje, goed voer en een warmen stal zijn niet in staat om bij hen een overwinning op de natuur te behalen. Op hen zijn echter de bekende versregels van Breêroo, aan eenige zijner vrienden uit het Burgervendel gericht, niet minder toepasselijk: Al schijnen 't groote sullen sneeg,
Zij drinken groote pullen leeg,
En roepen, laat ze vullen steeg,
Aers hebben wij geen kans!
Een der gezellige eigenschappen van den Hollander, nml.: te houden van een lekker glas wijn en een langen prettigen kout aan de tafel, en die ook ik gaarne hulde breng, al ware 't alleen uit eerbied voor oud-Hollandsche zeden, vinden in hen nog de onvervalschte en belanglooze vereerders. Mogelijk zijn er in onze Tweede-Kamer nog eenige leden aanwezig, die zich een scène met een hunner kollegaas herinneren (nomima sunt odiosa), welke zich te buiten had gegaan aan de zwakheid van een zijner voorvaderen in het Parlementaire vak en aanleiding gegeven had tot de resolutie van de Staten van Holland, waarbij het hun verboden werd aan publieke tafels het middagmaal te gebruiken. Het gebeurde op een avondzitting en de heer Van Dam van Isselt nam het presidentsgestoelte in. Hetzij het bewuste Kamerlid nu aan een openbare tafel gedineerd had, of zich binnenshuis met eenige zijner vrienden aan een goed glas Bourgogne te buiten was gegaan, een feit is 't, dat hij in zéér opgewekte stemming naar de beraadslagingen kwam luisteren. Blijkbaar behoorde hij niet tot die soort van menschen | |
[pagina 218]
| |
die, als zij après-boire zijn, in zich zelf gekeerd en stil worden. Integendeel kreeg hij een onweerstaanbare roeping om aan het debat te gaan deelnemen, en de goede raadgevingen zijner vrienden bleken onmachtig hem van dit voornemen af te brengen. Het woord werd hem door den niets kwaad vermoedenden Voorzitter gegeven..... maar wat hij over de aanhangige kwestie beweerde, heeft niemand ooit kunnen begrijpen. Het onmiddellijk effekt van zijn (hoe zal ik 't noemen).... van zijn voortgezetten toast was, dat men zich in die avondzitting kostelijk amuseerde. Sprekers pantalon toonde onder zijn bui van feestelijke welsprekendheid een groote neiging om vrijer ruimte aan zijn welgevulden buik te geven, hetgeen hij telkens trachtte te beletten door een schok van de heupen en een haastige beweging van de armen. En dit had tengevolge, dat ten slotte zijn overhemd in een dikken witten rol tusschen pantalon en vest kwam uitsteken, en de kleine beweeglijke drukke figuur van den Afgevaardigde in een potsierlijk toilet zijn speech eindigde. Want eindigen wìlde hij; met de koppigheid van een soûlard, die tijdelijk een idée-fixe in zijn hoofd heeft, sloeg hij geen acht op de wenken zijner partijgenooten in de buurt, die hem telkens aanstootten of aan de jas trokken! Tot den laatsten volzin sprak hij zijne vroolijke optimistische beschouwingen over het wetsvoorstel uit, welke echter niet voor het belangstellende of nieuwsgierige nageslacht bewaard zijn gebleven, daar de Voorzitter eenvoudig verbood ze in de Handelingen op te nemen. Al mogen de tegenwoordige Kamerleden nog lang niet afkeerig wezen van la bonne chaire, hetgeen het lichamelijke voorkomen van eenige hunner, die geen slecht figuur op een der oude schilderingen van Schutters- of Regenten maaltijden | |
[pagina 219]
| |
zouden maken, voldoende aantoont, tot hunne eer moet gezegd worden, dat zij de vormen en den schijn beter in acht weten te nemen. Tafereelen als het voorgaande komen in de laatste jaren in de vergaderingen van Hooger- en Lager-Huis niet meer voor; men maakt een betere afscheiding tusschen zijne Parlementaire plichten en de geneugtens van het maatschappelijk leven. Een nalatigheid, die hunne nakomelingen betreuren zullen, is, dat zij niet, evenals hunne voorgangers van de 17e en 18e eeuw, de gelegenheid aangrijpen om een Hollandsch schilder een groot doek van hen te doen maken - een tweede Van der Helst, die een tweede Maaltijd zou schilderen - waarop zij vereeuwigd zouden zijn, niet op de groene bankjes en met een bundel Handelingen vóór zich, maar rond het witte laken van het gastgerecht, vroolijk het glas opheffend. De beste gelegenheid om zulk een daad van broederschap en kunst te verrichten, zou zijn wanneer zij zich, zooals nog wel eens gebruikelijk is, aan een gezamenlijken maaltijd vereenigen. Al komen zij niet, als in 1672 op uitnoodiging van Willem III, thans in hun vergaderzaal bijeen, waar de koks de lessenaars door groote tafels vervangen hadden, of al zijn zij niet meer in het bezit van de goed gevulde wijnkelders hunner Logementen, waar zij op kosten hunner kommittenten vrij en straffeloos pimpelen konden, de dikke Wed. Bongers, die de beste en wandelende reklame voor de uitmuntendheid harer keuken is, spreidt voor hen de tafel en ontkurkt voor hen de flesschen in het Hotel de l'Europe (het gewezen huis van Haarlem en den Briel),.......... zoo zij slechts in eigen zak wenschen te tasten. De betaalde gastvrouw wordt in de samenstelling van het menu (waarschijnlijk niet zoo overvloedig als bij het beroemde dinée van 1672) door de geestelijkheid ter zijde gestaan, | |
[pagina 220]
| |
aan wie door de overige Kamerleden den eerepost van tafelkommissaris wordt toebedeeld. De ceremoniemeester van den rechterkant van het Lager-Huis is gewoonlijk de persoon wiens maatschappelijke stand vereenzelvigd wordt met het beheer over een goede keuken, en die, mogelijk in geringer mate, een nakomeling is van den Zwolschen geestelijke, welke een weddingschap aanging om een half anker wijn de poort van de stad binnen te brengen zonder akcijns te betalen. Om dit wonderstuk te verrichten, liet hij zich in een buitenherberg een 23tal flesschen wijn voorzetten, dronk ze achtereenvolgens leeg en wandelde toen op zijn doode gemak de Diezepoort binnen! En hij is de man, die zijn Zwolsche afkomst en de reputatie van fijnproever, welke de Zwollenaars bezitten, nog eer aandoet. En hoe zou de rechterzijde zich dan ook beter kunnen doen representeeren, dan door den Roomsch-Katholieken geestelijke Schaepman! Terwijl het ook tot de begrijpelijke feiten behoort, dat de liberale partij zich door een dominee-keukenpiet laat vertegenwoordigen, door Ds. de Meyier, wiens geestelijke stand even hoog in aanzien is op den kansel als voor de keukenkachel! En 't is nog niet lang geleden, dat dit driemanschap: Bongers - Schaepman - de Meyier, aan wijlen den heer Blussé van Oud-Alblas op een feestmaal een geestigen toast ontlokte, waarin hij o.a. den wensch uitsprak nog vele jaren onder hun patronage met zijne medeleden te mogen aanzitten - een wensch, die voor hem helaas niet verwezenlijkt is geworden. Al hoort men van tijd tot tijd nog wel eens van een maaltijd van de leden onderling, of hun aangeboden door hunnen Voorzitter, ook al leest men in de wintermaanden van een groot bal of eene schitterende receptie door een hoog Staatsambtenaar of een vreemden Gezant den leden der Haagsche | |
[pagina 221]
| |
diplomatie en der politiek aangeboden, en waarop eenige leden van de Eerste- en Tweede-Kamer verschijnen, over 't algemeen is 't onloochenbaar, dat het leven van de Afgevaardigden in de vorstelijke residentie, vergeleken bij vroeger eeuwen, verre van somptueus of zelfs overeenkomstig hun stand kan genoemd worden. De oude resolutie, die de Afgevaardigden dwong een zekere positie in te nemen, overeenkomstig hun hooge betrekking en het daaraan verbonden prestige, is ongelukkig niet meer van kracht. De Heeren Staten hebben een vrijheid gekregen, die zij soms zelfs misbruiken; terwijl zij vroeger alleen aanleiding tot ergernis gaven aan de openbare tafels, sluipen tegenwoordig de leden zelfs wel eens uit de vergadering weg, om zich tegen drie uur in den namiddag op te frisschen met een glaasje No. 17 in de Bodega of een oude-klare in de Bordelaise, op kleine krukjes rond een omgekeerde ton gezeten, hun prestige als Volksvertegenwoordiger mêleerend met de uitbundige vreugde van studenten, jonge officieren en andere bachelors; of men ontmoet ze tegen één uur in het opkamertje bij Linke, met volle monden pratend tegen kennissen of meêgebrachte kollegaas; ook heeft somtijds Charles, bij den beroemden restaurateur Van der Pijl op de Plaats, (in hetzelfde huis waar eeuwenlang de oudste Haagsche herberg, ‘Het oude Zwaantje’, gehouden werd) 's middags na zessen de handen vol met het opvolgen van de wenken en eischen der smullustige Kamerleden, die zich eens te goed doen aan schoteltjes, welke zij in hunne Provinciestad niet krijgen kunnen; of de tables-d'hotes van het Hotel de Twee-Steden, of de l'Europe, van Paulez of van Maassen, zien hen gezellig aanzitten na een langdurige ballingschap. Maar de grootheid en glans zijn van hun maatschappelijke positie af: ze zijn geen Heeren-Staten meer met hunne | |
[pagina 222]
| |
Logementen en Jachten, maar gewone koffiehuis- en restauratie-bezoekers; de zeden van den modernen tijd hebben de knak aan hun uiterlijk prestige gegeven. Het uitgebreide spoorwegnet over geheel Holland heeft hen in andere omstandigheden gebracht. Terwijl zij in vorige eeuwen na lange en moeilijke tochten in schuiten en koetsen misschien na één of twee dagreizen de Hofstad bereiken konden, brengt de spoor hen thans in weinige uren van de verste punten en achterhoeken van Nederland naar onze residentie. Het dagelijksch heên- en weêrreizen van hun woonplaats naar de stad, waar de vergaderingen van hun Kollege gehouden werden, behoorde in vroeger eeuwen tot de onmogelijkheden, terwijl het omgekeerde thans tot de groote uitzonderingen gerekend mag worden. De Afgevaardigden van de stad Delft waren de eenige Statenleden, die wegens den korten afstand en den goeden straatweg, dagelijks konden op- en neêrtrekken, terwijl tegenwoordig de Afgevaardigden, die zelfs van Amsterdam, Haarlem en Rotterdam komen, na het ontbijt hun woonplaats per spoor verlaten, en op tijd vóór het dinée nog terug kunnen zijn. Dit is zeker de hoofdoorzaak, dat de Afgevaardigden van den tegenwoordigen tijd hoe langer hoe minder gedurende de zittingen in de Hofstad komen wonen. Behalve de spoorleden, is er nog een breede kring van leden in de residentie metterwoon gevestigd, waar zij vóór hun benoeming tot Kamerlid reeds verblijf hielden, een betrekking bekleedden of naderhand zijn komen wonen. Meestal op bescheiden voet in een huurhuis ingericht, op geen bizondere wijze aan het publieke leven in den Haag deelnemend (eenige kleine uitzonderingen laat ik ter zijde), is van hen geen schitterende representatie hunner hooge Staatsbetrekking te verwachten, en blijft | |
[pagina 223]
| |
de afstand tusschen de eer en het aanzien, waarvan de vroegere Heeren-Staten genoten, en de nonchalante onoplettend heid, waarmêe het hedendaagsche publiek hen behandelt, nog aangevuld. De verwachtingen moeten zich dus vestigen op de leden, die uit de eigenlijk gezegde Provincies komen, en wier woonplaats te ver van den Haag is afgelegen, om een dagelijksche reis mogelijk te maken; door redenen van geografischen aard blijven zij van Maandagmiddag tot Vrijdagavond aan de Hofstad verbonden. Daar zij zich in een herwonnen vrijheid verheugen, zoeken de meesten hunner een onderkomen in een Hotel, andere nemen maandkamers, en slechts een paar bizonder gefortuneerde heeren bezitten een kwartier, hetwelk geacht kan worden overeenkomstig hun rang en stand te zijn: een geheel bovenhuis, eene gemeubeleerde verdieping, eenige komfortabele apartementen. Meestal blijven zij zooveel mogelijk in de nabijheid van het Binnenhof hangen, en de straten van de residentie, die geacht kunnen worden met het oude voorplein van het slot der Graven van Holland de kern der Hofstad uit te maken, zijn in 't algemeen bij hun in trek, als: de Houtstraat, de Pooten, de Papenstraat, het Plein, het Buitenhof en de Spuistraat. De Hotels met een historisch en belangrijk verleden, dat misschien nu aan de Heeren-Staten voor een groot deel onbekend zal zijn, gelijk het Oude Keizershof, Hotel de l'Europe en het Hotel de Twee-Steden, vallen in den tegenwoordigen tijd het meest in den smaak. Daar de geheele richting van het openbare leven onzer Volksvertegenwoordigers den kant der bezuiniging, bekrimping en vereenvoudiging opgaat, is 't niet te verwonderen, dat de eerste-klas hotels door hen verlaten worden. Nog niet lang geleden zelfs was | |
[pagina 224]
| |
dit geheel anders en waren het juist de Provincialen uit de achterhoeken, die niet op de dubbeltjes keken, een royaal leven in den Haag leidden en den hotelliers smachtend naar de hervatting van den Parlementaire werkzaamheden deden verlangen. Zoo heeft jarenlang een Afgevaardigde van het verste Noorden, en vader van een tegenwoordig Kamerlid, eenige fraaye kamers van het welbekende Hotel Paulez bewoond, die uitzicht hadden op het Voorhout. Maar niettegentaande zijn hooge waardigheid, zijn langdurig verkeer met beschaafde kringen in de residentie, was hij van top tot teen autochtoon gebleven - een heerenboer in optima forma. De dagelijksche gewoonten van zijn boerenhofstede, die hij in het Noorden van Friesland bewoonde, kon hij zelfs niet voor eenige weken afleggen; hij was er zóó aan gehecht, dat hij ('t klinkt bijna ongelooflijk en als een parodie) een paar groote boerenpaarden naar den Haag meênam. 's Avonds om half tien kroop hij al onder de wol, en 's morgens bij 't krieken van den dag was hij al op, vóór de kellners of den portier. En dan kon men iederen ochtend tegen acht uur hetzelfde tooneeltje zien. Voor de entréé van het deftige Hotel Paulez werd een dikschoftig boerenpaard gebracht, ongezadeld, en slechts voorzien van een oranjekleurig dekkleed. Het eerwaardige Kamerlid kwam naar buiten, wenschte den staljongen een ‘frisschen morgen’, en met een loggen sprong heesch hij zich op het boerendek. En dan ging 't er van door! Den hoed in den nek, den broek tot bij de knieën opgekruld, een eind zweep in de hand, vloog hij in sterken draf de lanen van het Voorhout door, het Bosch in, de straten en pleinen van de residentie over, tot vreugde en vermaak der Haagsche wandelaars die op dit ochtenduur naar hunne bureaus gingen. Maar zelfs dit laatste type van den rustieken sjovialen gullen | |
[pagina 225]
| |
en geld stuk gooyende Heeren-Saten van vroeger eeuwen is verdwenen. Het ideaal van een tegenwoordig Kamerlid schijnt te zijn er zooveel mogelijk zonder karakter en burgerlijk netjes of eenvoudigjes uit te zien; men is bang voor aanstellerij, voor de lachlust van anderen, voor een bespottend woord. Wie weet of men niet vreest voedsel te geven aan de afgunst en de kleinzieligheid van een ellendige eeuw van zoogenaamde demokratie; men praat zich voor, dat men geen Ridderschap of Stad meer vertegenwoordigt, maar ‘Het Volk’, en dat daarom alle dekorum, alle gehechtheid aan een tradioneele eerwaardigheid en karaktervolle deftigheid uit den tijd en misplaatst zijn. Liefst loopt men zoo eenvoudigjes mogelijk langs den weg, drinkt zijn borrel in een koffiehuis of een studentenbodega, kruipt in den tram, stopt zich 's middags vol met de gerechten van een zeurig menu in een tweederangs-hotel, houdt zijn huisjasje aan, gaat winkeltjes kijken en leeft als jeune-homme met een klein inkomentje. Het gansche Parlementaire leven in den Haag verheugt zich in de hemelhoog geprezen, kleurlooze neutraliteit, die men tegenwoordig de hoogste en eenig mogelijke eer voor ons volk acht. Voor een dekorum in zijn gezonde beteekenis en flinke vormen is men bang en schuw geworden; alles gaat op een goedkoopje. En evenals er tegenwoordig een winkelvereeniging ‘Eigen Hulp’ is opgericht, waarvan oud-Ministers, Generaals, Kamerleden, oud-leden van den Raad van Indië lid en bestuurders zijn, en die dezen heeren de koopwaren eenige centen goedkooper levert dan de nijvere winkelstand het doen kan, zoo schijnt men er ook in ons Parlement op uit te zijn halve en heele centen te besparen op de noodzakelijke uitgaven, welke gevergd worden om ‘de eere en | |
[pagina 226]
| |
de digniteit van haar Edel-Groot-Mogenden’ op te houden. Zie bijvoorbeeld den slordigen rommel eens aan, die de plechtigheid der sluiting van ons Parlement vergezeld gaat. Daar loopen de heeren in hunne huisjasjes rond, kletsend, gichelend, en God mag weten wat nog meer uitvoerend. Slechts eenige leden, die vooruit gewaarschuwd zijn, hebben hun officieel kostuum uit de kast gehaald, dat nog stijf is van de zuinige plooyen, waarin het wordt opgevouwen; ze sjouwen den Minister in een half drafje de zaal binnen, staan ongeduldig te wachten als hij de sluitingsrede uitspreekt, en haasten zich hem weêr gauw de vergadering uit te krijgen. Oef! dat is gelukkig ook weêr afgeloopen! En dan stuift de bende burgerheeren naar alle kanten uiteen, blij en met een drukte als van schooljongens, flauw haastig als menschen die zich verbeelden overkropt te zijn geweest met werk, vluchtend naar de treinen, waarvoor hun retoertje nog juist geldig is, even een luid schreeuwend lawaai op het stille Binnenhof makend, dat denken doet aan een werkplaats, die leegloopt op het schaftuur, of aan een bende naaimugjes, die gichelend uiteenstoeyen! En kijk ook eens voor den uitgang van de Kamer als de Heeren-Staten weggaan. Terwijl er vroeger verscheiden equipages op hunne eigenaars stonden te wachten, waarvan de rijtuigen van wijlen de heeren Van Wassenaer en Blussé het 't langst hebben volgehouden, ziet men tegenwoordig hoogstens een huurvigilante of een rammelende en krakende snorder met een half afgeleefden bonk er voor in een doodelijke en suffe verveling onbeweeglijk op zijn doorgeknikte pooten staan. Een gejaagd Kamerlid maakt zèlf het slecht sluitend portier open, schreeuwt den duttenden koetsier de plaats zijner bestemming toe, en rukt het met haastigen smak achter zich toe; soms kruipen er twee en drie Statenleden in een- | |
[pagina 227]
| |
zelfde bakje, dat hen op een sukkeldrafje naar het Station brengt. Deze moderniseeringen in het uiterlijk en het gedrag der leden zelf is ook al doorgedrongen tot hunne omgeving; de harmonie der burgerlijke karakterloosheid heeft zich reeds van de zaal meester gemaakt. Deze oude danszaal der Oranje-Nassaus, in haar anthieken stijl met Doriesche versieringen, is men ook al bezig van haar klassiek groen te ontdoen en met bronskleurig laken te overtrekken, zooals men dat in de étalages van meubelmagazijnen ziet, terwijl de elektriesche lampjes een koud, hard, diffuus licht in de lucht werpen - dit karakteristieke licht van den modernen tijd: voor stationsgebouwen, winkelramen, kermesses d'été, koffiehuizen en dergelijken. Hij die het ‘Voorheên’ liefheeft om zijne artistieke harmonie, zijn deftige welgemanierdheid, zijn omslachtige degelijkheid en karaktervol Parlementarisme, kan niet anders dan een kleinachtend schouderophalen overhebben voor het miesige, meskiene, frutsige ‘Heden’, dat met zijn zoogenaamde moderniseeringen aan het verknoeyen is het weinige moois en retpektabels, wat gratis door de voorgeslachten gelegateerd is geworden. |
|