| |
| |
| |
V.
Mr. J. Kappeyne van de Copello.
Voor de bestudeering van de Levens van Groote Mannen vind ik altijd de meeste bevrediging van mijn belangstelling en nieuwsgierige nasnuffeling in het lezen voor joernalen, mémoires, anekdotische geschiedenissen van tijdgenooten en feiten van algemeene bekendheid. De ronkende gewichtigheid en welpratende deftigheid der geschiedschrijvers, die een historisch persoon door een koude logika en een geleerde redeneerkunst overeind trachten te zetten, evenals men in een panoptikum een pop maakt naar een bleeke fotografie van een beroemd persoon, bezitten ongelukkig genoeg voor mij geen suggestie-vermogen; zulke geschiedverhalen laten mijne imaginatie onaangeroerd, 't kost mij moeite mij zoo iemand voor te stellen, ik zie hem niet bewegen en praten en handelen als de menschen rond mij, en hij blijft voor mij een onbekend figuur, als een mannenrug even, in het voorbijgaan, achter de spiegelruit van een deftig huis gezien, en wiens naam mij toegefluisterd wordt. Ik zie zijn nek, zijn witte haar, zijn jas en wèg is hij weêr! En toch weet ik, dat dáár meneer A. of B. woont.
Wandelend op en neêr langs het hooge huis der Geschiedenis hebben de historieschrijvers mij in klassiek Hollandsch
| |
| |
en zelfs met schoolsche logika, mooi en glad en gepolijst en afgestoft, honderden ruggen en nekken laten zien, warrelend dooreen, schuilgaand de een achter den ander, maar geen enkel is mij sterk in de memorie gebleven; de een was Stout en de ander Goed, en een derde Braaf, en een vierde Slecht, evenals de poppetjes uit Van Lenneps romans waren: Vroom of Dapper, of Antiek of Fatsoenlijk. Nergens een blijk van het begrip der komplexiteit van het leven, met zijne brutale feiten, die alle logika omverwerpen, met zijn mensch-zijn van den Grooten-Man, vol passies, ondeugd, gewone goedheid, alledaagsche slechtheid, bizondere nuancen en tikjes buitengewoonheid; zelden ook een notie van het persoonlijke in het algemeene en van de wisselwerking dezer konstitueerende eigenschappen tot een mensch-gehéél.
Maar het is dikwijls een fijn genot inééns te vallen in den leuken verhaaltrant van een Dagboek, waarin de Groote-Man van tijd tot tijd zich tot zijn hemd heeft uitgekleed, op zijn sokken staat te dansen, en met ongegeneerden mond eens goed doorslaat en radoteert, zich gevend met de woordkeuze van zijn eigen kunnen, het gevoel van de naleving zijner eigen sentimenten. Of wanneer men eens luisterend gaat zitten naast den prater, die in een Mémoire eenvoudig-weg de geziene en gehoorde gebeurtenissen van zijn tijd heeft verteld, dan ziet men hem dikwijls onwillekeurig een zekere houding of een gelaatsuitdrukking, of een manie of een tic van zijne personen kopieeren, die hen duidelijk in onze fantaisie in reliëf zetten, plotseling te voorschijn komend uit een ongeweten onbekendheid. En na dat oogenblik begin ik hem te kennen en te onthouden en te begrijpen; hij wordt voor mij een nooit gesproken bekende, heel dicht uit mijn eigen nabijheid, zooals men in een koffiehuis zich een kring
| |
| |
van kennissen maakt van alleen geziène geregelde bezoekers, allen met hun eigenaardigheden en leuke kleinheden, wier gansche leven men van dag tot dag gaat konstrueeren uit hun gewoontes en tics en behoeften, ze terugvindend ergens in de stad, ze tegenkomend buiten, en die men bij de eerste persoonlijke kennismaking dadelijk hun gansche bestaan in al zijn komplexiteit zou kunnen verhalen, tot hun eigen openmondige verbazing.
Uit al hetgeen ik o.a. van Napoleon gelezen heb, is 't mij niet mogelijk hem als een geëmoeveerd mensch op een slagveld voor te stellen; ik houd hem voor oogen zooals ik hem op platen en schilderijen heb moeten zien: klein op een wit paard, in de uitwendige kleuren zijner kleeding, een pop tusschen anderen, staande daar in een voor mij onbekend, inwendig tweede-leven. Maar als ik van hem lees hoe hij nadenkend voor een open vuurhaard staat, zonder doel de houtblokken met de punt zijner kaplaars opstokend en verschikkend, telkens en telkens, en zich dan inééns tot een der Hofdames van de Keizerin omdraait, en haar ruw op den man af vraagt, of zij zelf haar kinderen zoogt - dan kan ik mij thuis gaan voelen in het psychologisch huishouden van dezen man, met zijn fronsende nadenkendheid, zijne tics, zijne plotselinge invallen, zijn onmiddellijke uitvoeringen, snel van gedachte tot daad, in de aktieve drukte van een slagveld, met een bevel hier, en een order daar, met eensklaps uitschietende plannen, in de gelijktijdige bezigheid van zijn gewoon-doen.
Ofschoon een dergelijke rekonstruktie van hedendaagsche personen, die men kan gaan waarnemen en hooren, een werk zou zijn, dat voor het nageslacht zijn meeste nut zou hebben, heerscht er bij het groote publiek een geheugen-luiheid en generalisatie-lust, die zelfs voor zijn tijdgenooten
| |
| |
partikulariteiten uitkiest, welke ter vergemakelijking van verder uitleggen of nader verklaren, als éénig karakterteekenend kenmerk bij de vermelding van hun naam, stilzwijgend of luid, in herinnering komen. Een bekend gezegde, een pikante daad, een uitwendige bizonderheid wordt één met hun persoon; zij worden de mannen van een ‘gevleugeld woord’, een kenmerkende uitdrukking, een veel besproken handeling. Zoo'n partikulariteit wordt als 't ware een adjektief, dat onveranderlijk bij hun naam gevoegd wordt.
Zoo is in het volksgeheugen Thorbecke de man geworden van het hooghartige en autokratische antwoord aan een zijner ondergeschikten: ‘Men helpt mij niet; men dient mij!’; zoo hoort men dagelijks, de tot gemeenplaats geworden verzuchting van Groen van Prinsterer gebruiken: ‘Dankbaar, maar niet voldaan’; zoo is Schaepman de man van de twee borrels geworden, die in het koffiehuisleven onsterfelijk voor het nageslacht in de titulatuur van een ‘Schaepmannetje’ zal blijven voortleven. Jaarlijks bij de uitspreking van de millioenen-speech door den Minister van Financiën zal men het enorme geheugen van wijlen Minister Van Lijnden herdenken, die altijd de geheele becijfering van 's lands financiën uit het hoofd kende; in den godsdiensstrijd van toekomstige geslachten zullen mogelijk Kuypers bekende uitroepen: ‘Liever Turksch dan Paapsch,’ en ‘Voor het Kruis, en tegen de Halve-Maan,’ tot oorlogskreten verheven worden; en zullen Lohman als de ‘paneelzager,’ en Heemskerk als ‘de man met de twee linkerhanden’ nog lang bekend blijven.
't Spreekt van zelf, dat iemand als Kappeyne, die zoo'n aktief deel genomen heeft aan het publieke leven van den dag en geïnteresseerd geweest is in de meest bekende politieke kwesties van de laatste vijf-en-twintig jaren, ook zijn aandeel
| |
| |
heeft moeten leveren voor de chronique intime van den geschiedschrijver. Daar zijne openbare handelingen en redevoeringen weigerachtig bleven de verlangde en gewenschte gezegden of feiten te foerneeren, heeft de publieke nieuwsgierigheid het Binnenhof verlaten, om den neus te steken achter de huisdeur van zijn partikuliere woning in het Noord-Einde. En natuurlijk vond de chroniqneur een eigenaardigheid, die hij het navertellen waard vond en waarvan ik de verantwoordelijk geheel op hém overschuif.
't Moet namelijk aan een keukenpiet-auteur gebleken zijn, dat juist de heer Kappeyne de uit zondering is, die den regel van de spreekwoordelijke Hollandsche netheid bewijzen moet; evenals hij geen zwak heeft voor vroeg opstaan, toont hij een bizonder panchant voor huiselijk gemak. En zoo verhaalt men van hem, dat zijn geliefkoosde houding bij het bestudeeren van 's lands wetten en bij overweging der ingediende wetsontwerpen, een zeer teekenachtige en vrijmoedige moet zijn! Na zijn ‘saute du lit,’ die plaats heeft als de zon al hoog aan den hemel staat, begeeft hij zich na een haastig ontbijt, in een zeer wit en luchtig négligé naar zijn studeerkamer, waarvan de tafels leeg, maar de vloer met boeken en stukken bezaaid moet wezen. Dan strekt hij zich lang-uit op den grond neêr, steunt het hoofd met den arm, die met den elleboog op den grond staat, trekt de noodige papieren naar zich toe, en verdiept zich in deze houding in de studie van de hoogste belangen van zijn Vaderland - een positie, die heel sterk denken doet aan de bekende houding van de boetedoende Magdalena van Correggio, die op den grond ligt te lezen, of aan de geliefkoosde manier, waarop Diogenes in zijn ton de waereld en de menschen bestudeerde!
De heer Kappeyne schijnt iemand te wezen van een im- | |
| |
pulsief karakter; en al moge hij een neiging tot stille kalmwerkende overdenking bezitten, zijne daden getuigen van een vlugge beslotenheid, van een dier krachtige bij-de-hand-heden, die op het juiste oogenblik zich altijd met meesterlijke overweldiging weten te openbaren. Bizondere gevallen uitgezonderd, waarin een onderwerp van hoog en ingewikkeld gewicht een redenaar verplicht vooraf eene uitgebreide bronnenstudie te maken, zijne aanteekeningen te rangschikken, de indeeling en voortgang te overleggen, zoodat hij in de vergadering gekomen slechts behoeft te spreken langs de draden zijner opteekeningen en van zijn geheugen, en dat ook voor een exceptioneele intelligentie als van den heer Kappeyne van kracht blijft, heeft dit Kamerlid zijne beroemdste oratorische overwinningen als improvisator behaald.
Zoo o.a. op een zekeren keer toen bij de beraadslagingen over een gewichtig wetsontwerp de tusschenkomst van den heer Kappeyne door zijne partijgenooten niet alleen wenschelijk, maar zelfs hoogst noodzakelijk werd geacht. Men had er hem vooraf over gesproken, en hij had beloofd zich op 't best geschikte oogenblik in het debat te komen mengen. Maar de ochtendvergadering, waarin de beslissende stemming verwacht werd, was geopend, en zijne vrienden bleven tevergeefs naar hem uitkijken. De wijzers van de klok hadden half twaalf al gepasseerd, naderden zelfs het middaguur; onophoudelijk werden angstige blikken naar de groene klapdeuren geworpen, maar telkens als zij open werden gestooten, werd men teleurgesteld, daar er wèl gevreesde en onwelkome tégenstemmers haastig binnenkwamen, maar de lange gestalte van den heer Kappeyne er zich niet in kwam afteekenen.
Zóó kon 't niet blijven voortduren; er moest raad geschaft worden, en eenige der voornaamste vrienden staken de hoofden
| |
| |
bijeen. Men besloot nu, in een haastige overlegging, een der partijgenooten in allerijl af te vaardigen om Kappeyne te waarschuwen en tot onmiddellijk komen te dringen. De afstand tusschen het Binnenhof en het Noord-Einde werd door den liberalen renbode in vliegende vaart afgelegd; aangebeld; naar binnen gestormd; in de studeerkamer - niemand; in de ontbijtkamer - een vroolijk brandend pitje onder de trekpot, een bordje zonder kruimels, alles nog onaangeroerd! Waar was hij dan? Wacht de slaapkamer in en..... jawel, daar lag de Staatsman nog rustig te slapen, zich van geen verzuim bewust.
Met zenuwachtige drukte wekt de renbode den smachtend verbeiden redder, sleurt hem half uit het bed, dwingt hem in vliegende haast eenige kleedingstukken aan te schieten, trekt hem brommend en mopperend langs het onaangeroerde ontbijt heên, de straat op, hem duwend en drijvend naar het Binnenhof. Buiten adem en hijgend komen beiden daar aan, nog juist bijtijds, daar de Voorzitter al aanstalten maakte om de beraadslagingen te sluiten. Nog in het gangpad wenkt hij den President dat hij het woord verlangt; de vrienden herademen en bekomen van hun angst; een ongewone nieuwsgierigheid doet alle leden rond den binnengesleepten spreker te hoop loopen.
Oog- en oorgetuigen verklaren, dat de toen gehouden redevoering de schitterendste Parlementaire overwinning in 's heeren Kappeynes politieke loopbaan geweest is; hij overtrof zich zelven; nog nooit had hij zoo helder, scherp, pikant en vernuftig gesproken. Terwijl de punt van een halsboord, die hij geen tijd gehad had behoorlijk vast te maken, hem telkens hinderlijk tegen het oor aankittelde, zoodat hij het voortdurend met een ongeduldige handbeweging verwijderen moest, ontwikkelde hij een redenaarstalent, dat zelfs zijne
| |
| |
beste bekenden verbaasde. En, hetgeen bij den heer Kappeyne eene hooge uitzondering geacht kan worden, hij geraakte zelfs in een anthoesiaste opgewondenheid, druk, beweeglijk, in snelle drift een enormen opeengedrongen woordenvloed in zijne korte, heftig argumenteerende zinnen latende neêrloopen - hij leverde een kwantiteit van Parlementaire welsprekendheid, verrassend, verbazend, in een ademlooze oplettendheid van de gehééle vergadering.
Allerminst door zijn uiterlijk is dit Kamerlid in staat verwachtingen op te wekken, die men onwillekeurig aan eene groote reputatie vastknoopt; integendeel is hij in dìt opzicht erg misdeeld; hij heeft zijn voorkomen eer tégen dan meê. Op de bankjes van de vergaderzaal der Eerste-Kamer kan men hem in den zittingstijd bijna dagelijks in zijne geliefkoosde houding aantreffen.....
De bel van den Voorzitter luidt, de hamer valt en de vergadering is geopend. De deuren van de tribune-bakken laten aan weêrszijden van de zaal twee zwarte menschentroepen binnenschuifelen. En beneden, in den kuil van de zaal, laat de deur van de antichambre, die onophoudelijk opengeduwd wordt, de nog steeds toestroomende leden, uit het schaduwdonker, eensklaps onder het licht komen. Men ziet een hoofd met grijs haar, dat plotseling de lichtstralen van de buitenramen opvangt, dun, fijn, subtiel worden, met een gelige rondvlek over den kalen schedel; gezichten van een gezond oud vleesch, rose door het bloed dat dicht onder de huid staat, krijgen een donkerder roodkleur, als verhit, onder den invloed van het gebruik van spiritualiën. Wertheim, met de handen in de zakken en de schouders nog hooger opgetrokken dan gewoonlijk, met een breeden lach, die rimpels van pleizier in zijn gelaat trekt, staat met een zijner medeleden op de mid- | |
| |
denvlakte te praten en schijnt hem met een guitig verhaal erg te amuseeren; Six met zijn grijze militaire snor wandelt regelrecht op zijn plaats af; Fransen van de Putte schommelt lomp, met zijne wijdbeensche zeemansstappen naar alle kanten heên, moet een praatje maken met den Voorzitter, beweert iets tegen den Grifier, en spreekt op zijne wandelingen nog allerlei andere leden aan; de heer Bultman staat tegen den muur geleund werktuiglijk aan zijn bakkebaardjes te plukken; Van Lynden zit met een gewichtige nauwlettendheid zijn nagels te bekijken, en morrelt er iets aan; verderop zitten een paar leden, die men op de kruin van hun hoofd en in den nek ziet, al
te lezen of te schrijven; een onzichtbaar persoon houdt een enorm blad van de Nieuwe-Rotterdamsche Courant geheel voor zich opengespreid en gaat er achter schuil....
En Kappeyne van de Copello onmerkbaar binnengekomen, men weet niet hoe of waar, vindt men bij de ronddwaling zijner oogen eensklaps op zijn plaats zitten. De elleboog leunt op den lessenaar, het hoofd rust met de
| |
| |
wang in de hand; en met de kin opgelicht, kijkt hij doelloos in de zaal, blijft af en toe op een vast punt staroogend turen, zonder dat men kan nagaan wat hem zoo interesseert; een oogenblik later krabbelt hij eens met de andere hand in het haar, laat de arm naast zich op het bankje zinken, en gaat dan weêr voort met kleine doellooze kijkingen in zijn omgeving te doen.
In deze houding van een jongen die vermoeid in zijn schoolbank zit, kan men hem uren achtereen aantreffen, als toegevend aan een enorme vadsigheid van het lichaam, te traag om zich zonder sterken prikkel van de eene positie in een andere om te werpen, in een prettige zachte loomheid van zoo eens in 'n gezellige luiheid te kunnen vegeteeren. Tot laat in den namiddag dikwijls, nadat er zelfs weêr een half uur gepauzeerd is, kan men hem gewoonlijk op dezelfde manier in zijn bankje zien hangen, zich alleen bewegend, om als zijn arm moe is even van elleboog te veranderen. Maar ook wel eens, even onverwacht en stil-geheimzinnig, ziet men hem plotseling zijn bankje verlaten, en rondsnuffelend vindt men den oud-Minister in een staande houding dicht bij de Regeeringstafel of aan den rand van de middenvlakte. En even raar als hij op zijn plaats zat, even vreemdsoortig en wonderlijk is zijn positie van luistering. Lang, dor, beenig hangt zijn bovenlijf, als in een vermoeide slapheid, een weinig voorover, met één hand in gebalde vuist tegen de ruggegraat, de andere in een zak gestopt en lange krinkels ophalend in zijn gekleede jas. Zijn hoofd aan het einde van een vooruitgestoken nek, doet dan allerraarst......
Zijn gezicht is geheel glad geschoren, tanig, een beetje met een oud vel, maar met de vreemde jeugdigheid van een kaal dominées-uiterlijk; het voorhoofd is tamelijk laag en ineen- | |
| |
gedrukt; alle trekken zijn vol hoeken en stompigheden - ik zou het willen noemen een afgeknot gezicht; de neus heeft van-onderen een oploopenden wip, ondeugend openstaande, soms geestig snuffelend, soms dom brutaal als een Coquelinneus. En door de geïnteresseerde luistering naar den redenaar gaan al die trekken open, en de mond komt op een reet te staan, de kin loopt weg naar achteren, de wenkbrauwen worden opgetrokken, het voorhoofd rimpelt zich. De indruk dien deze Staatsman in zulk een genegligeerden stand maakt, is moeilijk te omschrijven; de expressie van het gelaat zou ik willen omschrijven (zoo 't woord niet te beleedigend klonk) als verwonderd-imbeciel, zoo iets dat denken doet aan den kop van een voiyou, die men op de stukken van Jan Steen onder de volksmenigte ziet staan rond een kermiskiezentrekker!
Maar tevens zit er in die gelaatstrekken een helderheid van begrijpen, een zich scherp teekenende gedachtengang, een soort van naïve slimheid en geslepen gevatheid. En wanneer hij aan 't woord komt, en met zijne bekende gematigde langzaamheid aan het redeneeren gaat, komt er een beetje leven op zijn gezicht. De mond neemt met zijne bewegingen verscheiden trekken in de rondte meê, de oogen staren niet meer in een luye, half doffe peinzing, maar beginnen met een vernuftige glinstering rond te kijken, en ofschoon zijne lichaamsbewegingen en gestikulaties schaarsch, dor en hoekig blijven, als van een man die zijn lichaam onder een onhandig en linksch beheer heeft, hakkerig en houterig, en volstrekt geen harmonie met zijne woorden kompleteerend, bewijzen zij toch dat in zijn binnenste een geestelijke werking plaats heeft, die moeite heeft zich op een geschikte en geöefende wijze te uiten.
Met korte begripszinnen, zonder eenige literarische bekoring, samengesteld door iemand die voortdurend met zijn
| |
| |
verstand aan het werken is, zonder afwijkingen van een sluimerende fantaisie, die naar kunstverfraayingen zoekt, spreekt hij een koel droog effenkleurig Hollandsch, dat zich makkelijk thuis voelt in het Parlementaire argot, met wendingen, draayingen en zeggingen, waaraan een kleine overlevering kleeft van vorige geslachten; het zit ferm en kunstig in elkaêr gewikkeld, zet zijne argumenten handig op de pooten, is juist oprecht genòeg om over zijne ideeën geen verwarring of misverstand te kunnen achterlaten, maar (afkomstig van een geroetineerd Staatsman) laat het hier en daar nog voldoende plaatsruimte voor arrière-pensées over, die zijne kollegaas en de pers dikwijls moeite doen er uit te pluizen. Zijn voordracht interesseert meer dan dat ze bekoort, ze is meer een politieke handigheid dan een oratorische kunstvaardigheid: het is verstandswerk zonder kunst.
En daarom ook behoort de heer Kappeyne tot de redenaars, die een auditorium vormen en trekken door het ‘gezegde’, door de kern hunner redevoeringen. Zijne bizondere geestes-eigenschappen werken uitstekend meê om deze ‘kern’ tot haar recht te doen komen: hij munt nl. uit door een scherpte van oordeel, een helderen logischen gedachtengang, een massa feiten- en toestandenkennis, die hem in staat stellen de meest ingewikkelde zaken met een gemakkelijkheid van zeggen, een rust van redeneeren, een heldere begrijpelijkheid uiteen te zetten, die verbazen en bewondering afdwingen. Hij heeft in 1887 getoond een der meest ingewikkelde kwesties der Staatsregeling, nml. die der erfopvolging zóó enorm in bizonderheden te kennen en te doorgronden, dat èn voor zijn geheugen, èn voor zijn bevattingsvermogen ons slechts bewondering overblijft; terwijl hij onlangs, bij de behandeling van de nieuwe Schoolwet in de Eerste-Kamer, een be- | |
| |
toog leverde om te bewijzen dat de voorgestelde regeling in strijd met onze Grondwet was, hetwelk op nieuw zijne reputatie als opperbevoegd Staatsrechter in de belangrijkste, moeilijkste en meest ingewikkelde kwestiën van staatkundige oneenigheid heeft doen uitkomen. Geen wonder dan ook, dat zijne redevoeringen soms meer weg hebben van professorale kolleges in het Staatsrecht dan van Parlementaire speechen, en thans in de zittingen van -ons Hooger-Huis tot de politieke evenementen behooren, welke niet ontstaan uit de kleinigheden van den dag, noch uit partijkibbelarijtjes, maar als de standaardmeters van de Staatsrechterlijke Beginselen en Inzichten van het einde der negentiende-eeuw in de toekomst mogelijk een historische plaats zullen gaan innemen.
|
|