Uit ons parlement. Portretten en schetsen uit de Eerste en Tweede Kamer
(1890)–Frans Netscher– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
IV.
| |
[pagina 173]
| |
afscheiding denken deed. Men trof in ons Hooger-Huis eenige representanten aan van den ouden Nederlandschen adel, leden van familiën uit Friesland, Overijssel, Gelderland - uit de zoogenaamde provincies, - die èn door de tradities van hun naam en hun invloed, èn door hun enorm grondbezit, tot de kleine Landkoninkjes gerekend konden worden. De Pallandts, de Eysingaas, de De Vossen van Steenwijk en meerdere geslachten van die belangrijkheid behoorden tot deze kategorie. En evenals aan den overkant van het Binnenhof, in de Tweede-Kamer, zich een groot aantal Burgemeesters bevindt, die door hun lokalen invloed, hun relaties, hun bekendheid met plaatselijke toestanden een ras van magistraten vormen, dat veelal meer voor de behartiging van distrikts- dan van algemeene belangen geschikt is, zoo zaten ook in de Eerste-Kamer eenige plattelands-Burgemeesters, welke als 't ware de traditie aan de vroegere Afgevaardigden der Steden in de negentiende eeuw deden voortleven. Deze waren echter van minder bekendheid; slechts door een toeval kwam men te weten, dat zij behalve Pair van Nederland ook nog de onderscheiding genoten van ergens in de Provincie aan het hoofd eener Gemeente te staan; de plaats hunner inwoning van weinig belang zijnde, en door de Staten der Provincie gekozen en afgevaardigd, was hun Burgemeesterschap een omstandigheid in hunne politieke karrière van té weinig invloed, om op den diensttaat van hun Staatsmanschap te mogen meêtellen. Men kende hen slechts als lid van de Eerste-Kamer, en daarmeê uit! Van drie der leden kon dit evenwel niet gezegd worden, ja, indien het hun niet te onaangenaam in de ooren had geklonken, had men zelfs kunnen beweren, dat bij hen zich juist het omgekeerde geval voordeed: zij waren in de politieke en | |
[pagina 174]
| |
kiezerswaereld méér bekend als Hoofd eener Gemeente, dan als Staatsman in het Hoogerhuis. Ik heb hier het oog op de Burgemeesters van de drie grootste en voornaamste steden van Nederland, van: Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage - de heeren Van Tienhoven, Vening Meinesz en Patijn. De maatschappelijke en staatkundige figuur van den laatstgenoemde is bij de Hofstadbewoners in zulk een treurige en groteske herinnering gebleven, dat ik mij ontslagen zie van de verplichting om over zijn optreden als Hagenaar in bizonderheden te treden. Voor het groote publiek zij echter uit zijn politieke karrière gememoreerd, dat hij als liberaal Afgevaardigde voor Gouda zijn benoeming tot Burgemeester van de residentie met beide handen aangreep, omdat in de naaste toekomst der periodieke verkiezingen hem een nederlaag te wachten stond, die zich openbaarde in een schitterende overwinning van den anti-liberalen kandidaat. Daarna wist hij 't in een paar jaar zóóver te brengen als Burgervader van den Haag, dat de burgerij, hem hatend en zijn huichelende liefheid moede, bij de gemeenteraadsverkiezingen een votum van wantrouwen tegen hem uitbracht, éénig in Nederland, en dat hem noodzaakte af te treden. Toen kwam hij voor korten tijd in de Eerste-Kamer terecht, totdat bij de laatste verkiezingen de Schiedammers hem met enorm veel moeite en tromgeroer weêr in het Lager-Huis wisten te brengen, voor welke onderscheiding hij zich zóó dankbaar toonde, dat, zich tot de eerzuchtige speelbal van een slim Minister leenend, hij de benoeming tot een betrekking in de hooge Magistratuur aannam, door welke manoeuvre het distrikt Schiedam weêr in handen der anti-liberale partij gespeeld werd. Door dezen zet van het Ministerie Mackay is mogelijk de oud-Burgemeester der Hofstad voorgoed uit | |
[pagina 175]
| |
de aktieve politiek verdwenen. En van de dooden wil ik geen kwaad spreken! De zeer markante eigenschappen van den heer Vening Meinesz, Burgemeester van de tweede (of eerste?) koopstad des rijks, heb ik reeds op een andere plaats nader omschrevenGa naar voetnoot1). Zoodat mij van dit triumviraat thans alleen de Burgemeester van Nederlands hoofdstad overblijft. De heer Van Tienhoven heeft als magistraat van Amsterdam een onafzienbare lijst van treurige antecedenten zijner ambtsvoorgangers achter zich, die hem oogenschijnlijk in de lààtste plaats voor lid van een Kollege in aanmerking zouden doen komen, hetwelk in de wandeling ‘het bolwerk van den Troon’ genoemd wordt. Te minder zou men hem ‘qualitate qua’ als verdediger van een dusdanig bolwerk willen zien optreden, wanneer men weet dat een afstammeling uit het doorluchtige Huis der Oranje-Nassaus thans op dien troon gezeten is. Bekwamer pen dan de mijne heeft een scherpe en doodende analyze geleverd van den eeuwenlangen strijd van Nederlands Hoofdstad tegen de opeenvolgende Prinsen en Stadhouders van Oranje, een strijd en een drama, waarin de Hoofdstad altijd de partij van verrader en ‘marqué’ gespeeld heeft. Behoeft het nog in herinnering gebracht te worden, hoe Amsterdam de eerste onruststoker was toen de Republiek der Vereenigde Gewesten na een uitputtenden oorlog tegen Spanje in 1609 eindelijk een rust van twaalf jaar verkregen had? En hoe de Prins van Oranje zich genoodzaakt zag een burgerkrijg aan te vangen, om de onwillige en revolutionaire Hoofdstad tot rede en onderwerping te brengen? En waarom heeft | |
[pagina 176]
| |
ze in de volgende eeuw dezen tegenstand op de meest ellendige en immoreele wijze voortgezet? Alleen uit haat tegen de Oranjes, uit afgunst op hun macht en invloed, uit ijverzucht om in de Republiek de eerste viool te spelen! Nooit heeft Amsterdam het onder stoelen of banken gestoken, dat het de Oranjes als de vijanden van Hollands welzijn beschouwde, hunne benoeming tot hooge staatsambten openlijk tegenwerkte, hunne verjaging een eisch van staatsbelang achtte - en dit alleen uit jaloezie, om de handen vrij te hebben! Onzedelijk en schandelijk in hooge mate is die strijd geweest, door Amsterdam, op het einde der vorige eeuw volgehouden en aangewakkerd; de gemeenste schotschriften tegen Willem IV, Anna van Hannover, en Willem V werden door Amsterdammers geschreven en in Amsterdam gedrukt; uit een staatkundig oogpunt begingen de Amsterdamsche magistraten de meest ignobele laagheid door de partij der patriotten niet alleen in de hand te werken, maar zelfs straffeloos de ellendigste vervolgingen en mishandelingen tegen Oranje-gezinden te doen plegen. Er werd in 1751 te Amsterdam een winkelier, Daniel Raap, begraven, die in 1747 een ijverig aandeel onder het volk genomen had aan de restauratie van de Oranjes. Hij zou, volgens gewoonte, 's avonds worden bijgezet in het familïegraf in de Nieuwe Kerk, hetgeen onder een gevaarlijk opstootje van het gepeupel plaats greep. Met moeite slechts werd de doodkist, die verscheiden malen ten onderste-boven was gegooid en aan eene zijde geheel was gebarsten, aan het plebs ontnomen, dat zich op het lijk wreken wilde van dezen warmen Oranjeklant. En de Amsterdamsche regeering liet de belhamels van dit schandaal ongestraft! Maar de magistraat aldaar deed nòg lager streken. In 1755 was de oorlog tusschen Engeland en Amerika uitgebroken. | |
[pagina 177]
| |
Frankrijk koos partij voor den laatste, en ofschoon de Republiek krachtens een traktaat verplicht was Engeland met schepen en manschappen bij te staan, eischte Amsterdam niet slechts dat wij ons onzijdig zouden houden, neen, het drong er bij Anna van Hannover op aan, dat wij de zijde van Frankrijk zouden kiezen. Amsterdam konkelde en liet zich opstoken door den Franschen Gezant; het vergde van de Republiek een daad van politieke immoraliteit, van woordbreuk, van schande. En de reden, die het zóó handelen deed, was een laag eigenbelang, terwijl het zich achter den naam en de verantwoordelijkheid der Oranjes wilde
verbergen. Hollands Hoofdstad was bang voor de nadeelen, welke haar handel door dezen oorlog ondervinden zou. En toen de Republiek noch haar belofte aan Engeland durfde gestand doen, noch openlijk de partij van Frankrijk waagde te kiezen, verbood Engeland de vrijheid van Nederlands handel op Amerika, en kende zich het recht toe zijne schepen op zee te onderzoeken. Amsterdam, dat grootendeels van den smokkelhandel op de Nieuwe Waereld leefde, was hierover erg boos, maar ging toch voort zijne verboden artikelen in te voeren. Men zegt wel, dat vele der tegenwoordige groote | |
[pagina 178]
| |
fortuinen te Amsterdam in deze onzuivere bron haar oorsprong gevonden hebben! Zoo heeft Amsterdam jaar na jaar aan den ondergang van het Oranje-huis gewerkt, gedreven door eigenbelang en afgunst, den naam en de eer van de gansche Republiek voor zijn beurs in de waagschaal stellend, met de geheime bedoeling zich in de staatsorganisatie op den zetel der Stadhouders te zetten, groot willende worden door de kleinheid van anderen, en zich bedienende van hulpmiddelen, waarover de tegenwoordige sociaal-demokraten niet zouden behoeven te blozen. Het heeft (door de revolutionaire woelingen der zoogenaamde regenten-patriotten) het vertrek der Oranjes verhaast, de ellende van 1795 verergerd, en tot eigen schande, zich blootstellend aan de verachting der eerlijke Nederlanders, als de erfvijand van ons tegenwoordig Vorstenhuis, in plaats van de eer van het gemeenschappelijke Vaderland op te houden, Nederland in de armen van een buitenlandsch rapaille helpen voeren, waarin het gelukkig zijn eigen grootheid heeft ingeboet! Want tot vreugde van de Oranjeklanten is Amsterdam uit de Groote Revolutie zóó verkleind en vermagerd te voorschijn gekomen, dat hóe groot zijn patriottengeest ook geweest moge zijn, het haar in 1813 toch onmogelijk bleek de terugroeping van het Oranjehuis te beletten; het had Oranje weg willen hebben ten bate zijner eigen grootheid, en nu kwam Oranje terug, om het tot kleinheid te brengen. Zoo de Staatsregeling van 1813 één goede zijde gehad heeft, dan is 't ongetwijfeld déze geweest: dat de macht en de privilegiën der steden voor goed vernietigd werden, haar invloed op het lands- en provinciaal bestuur tot eenzèlfden maatstaf gebracht werd, en dat al hare aanspraken, gebaseerd op de historie of op haar handel en nijverheid, niet meer in tel konden komen. | |
[pagina 179]
| |
Ten slotte werd Nederlands Hoofdstad met haar immoreele aanmatiging, haar ellendige eerzucht en egoïstischen Oranje-haat ten val gebracht, op hetzelfde oogenblik dat een jonge afstammeling uit dit Vorstenhuis, machtiger dan ooit, zijn Vaderland weêr betrad; de Beurs verloor het tegen 't Paleis, en de Nationale Eer versloeg de schandelijke praktijken van een bende spekuleerende kooplui. De oude Burgemeesteren van Amsterdam hebben zich in de vergaderingen der regeerings-kolleges de reputatie weten te verschaffen van te zijn: onhandelbaar, trotsch, partijdig en baatzuchtig. In hoeverre nu deze onaangename en lastige eigenschappen nog in hun naneef Van Tienhoven gevonden worden, is moeilijk uit te maken. Dit Kamerlid is iemand met een te diplomatieke natuur, die de kunst om zijne innigste en geheimste gedachten en bedoelingen meesterlijk te verbergen in hare hoogste volmaking verstaat. Door een jarenlange ondervinding heeft hij zich eene edukatie in de hoogere politiek verschaft, welke slechts weinigen met hem deelen en velen hem benijden zullen. In de eerste plaats behoort een groote mate van zelfbeheersching den grondslag van iemands karakter uit te maken; verschil van meening, scherpte van kritiek, hatelijkheid van opmerkingen, volhardende koppigheid der tegenstanders moeten altijd afstuiten op een voortdurende gelijkgehumeurdheid, een onpartijdige behandeling van alle kwesties en personen, en een aangename hoffelijkheid van betoogtrant die, ferm en mild tegelijk, den meest brutalen en hatelijken vijand onschadelijk en beschaamd maakt. Een man zonder domineerende passies, met een kalm scherp oordeel, groote wilskracht en een taai weêrstandsvermogen, is in een dergelijke betrekking beter op zijn plaats, dan een kranige partijman met een | |
[pagina 180]
| |
hoofd vol ideeën en theoriën, welke hij, brandend van ongeduld, geloovend aan een soort van sociale roeping, in de praktijk zoekt toe te passen en ingang te doen vinden. Daar een Burgermeestersambt meer een leidend dan een regeerend karakter draagt, is 't duidelijk dat het Hoofd van een Gemeente als Amsterdam meer de richting van den algemeenen geest moet vólgen, dan trachten er zélf een richting aan te géven. Maar behalve dat deze kwaliteiten voor een publiek persoon in het Stadsleven groote waarde bezitten, passen zij volkomen in het kader der politieke eigenschappen, die door den wetgever en de publieke opinie van een Regeerings-Kollege als de Eerste-Kamer verwacht worden. Terwijl aan den overkant, te midden van den strijd der gepassioneerde boosheden de wetsvoorstellen in eerste openbare instantie besproken worden, en domineerende meerderheden er een richting aan geven, dient men in de Eerste-Kamer als zijn roeping te beschouwen, om na rijp overleg en met gradueele overgangen, die gegeven richting te volgen, een roeping dus ook (die de Burgemeesterswijsheid nadert), welke een algemeen denkbeeld meer helpt voortleiden dan beheerschen. Van een Staatsman der Eerste-Kamer mag men daarom de vaillante en kombatante karaktertrekken niet verwachten, welke het Tweede-Kamerlid tot sieraad strekken. In zijne publieke samenkomsten geeft ons Hooger-Huis een zuivere afspiegeling van zijne maatschappelijke en staatkundige beteekenis. Er ligt over zijne vergaderingen een geest van ernstige kalmte, van bezadigde langzaamheid, van vooraf bepaalde volgzaamheid. Men ziet er niet het draven van troepen leden van het eene einde der zaal naar het andere, geen hartstochtelijke nieuwsgierigheid bij het aanhooren der redevoeringen, geen | |
[pagina 181]
| |
drukke geägiteerdheden op het oogenblik der stemmingen. De jeugdige passie van den jongen en pas beginnenden Staatsman, die eerzuchtige bedoelingen najaagt, oppositie voert om vooruit te komen, en een begeerig oog gevestigd houdt op de Ministriëele Portefeuille, treft men er niet aan. ‘Ces temps de jeunesse’ zijn voor de heeren onzer Eerste-Kamer voorbij; velen onder hen vegeteeren in dit Kollege voort, nadat zij hunne beste krachten, hunne eerste opbruisendheid en hun jongmenschelijke eerzucht in andere Kolleges of in verschillende Staatsbetrekkingen hebben uitgeput; verzadigd, tevreden, en mogelijk dikwijls ontgoocheld en teleurgesteld, sterven zij in het eigenlijke politieke leven weg, in een rustige grijze naleving van passies, die onder de asch liggen, van bedaarde zelden opflikkerende oogen, die achter zwaarhangende oogleden staan, van rheumatische gestikulaties en moeikakige mondbewegingen. Men vindt er de intieme gezellige deftigheid van de grijsheid in, van en door de politiek! En in deze omgeving is de heer Van Tienhoven volkomen op zijn plaats. Want behalve een bezadigd is hij ook een deftig Staatsman. Slechts bij hooge uitzondering ziet men hem door de vergadering wandelen; gansche dagen kan hij (vroeger naast zijn kollega Vening Meinesz) op zijn bankje doorbrengen. Zijn hoofd met enormen slordigen zwarten haarbos, die met de poëtische nonchalance van een Daudet aan alle zijden laag neêrhangt en waarvan flokken in zijn oogen terecht komen, wordt door den arm gesteund, die met een lange rusting op den lessenaar staat; als zwaar en vermoeid, het moeilijk meer kunnende ophouden, ligt het schuin op zij gebogen, rustig in de richting van een spreker te kijken. Daarna, als een andere redenaar aan het woord komt, die ergens anders zit, wordt het lichaam met een gefatigeerde draaying verzet, de elleboog van den | |
[pagina 182]
| |
lessenaar op de leuning van het bankje verplaatst, en het hoofd weêr in dezelfde ligluistering naar den kant gezet waarvan het geluid komt. Slechts zelden, en gewoonlijk wanneer hij aan het nalezen van stukken is, beginnen zijne lange smalle vingers langzaam en met een zekere tic-roetine in de dunne haren van zijn baard te plukken; zij harken er door, effileeren eenige afzonderlijke haren, krullen de punten om den wijsvinger, ontkrullen ze weêr, effileeren op nieuw in een langzame opdoeming van een gezochte gedachte. De Afgevaardigde van Noord-Holland schuift de stukken ter zijde, richt het hoofd op, krabbelt zich even in het oor en leunt dan met een donker denkende affektatie in zijn bankje terug, als in een kleine tevredenheid over zijn beloonde nasnuffeling. Tot de personen, die door hun druk bewegen of hun veelvuldig spreken op den voorgrond treden, behoort hij niet. Zelden ziet men hem opstaan om het woord te vragen, en wanneer hij hiertoe overgaat, geschiedt het op een leukbedaarde wijze, doet hij zijn verzoek op zulk een weinig luiden toon, dat de President hem nauwelijks opmerkt of hoort. En met een zachte kalmte in de stem, rustig zijne gedecideerde gedachten uitsprekend, in een zekerheid van hetgeen hij zeggen gaat, praat hij met kleine argumenteerende redeneeringen, met een ééntonig geluid, zijne inzichten voor de vergadering uit. Op den luyen kadens zijner zinnen schommelt hij in zijn bankje heên en weêr, geeft met den buik kleine duwtjes tegen den lessenaar, strijkt langzaam een zijner lange haarlokken uit de oogen, en slurpt dan een kort fijn teugje water uit zijn glas. Zonder anthoesiasme, zonder drukke opgewondenheid praat hij voort, tot hij alles gezegd heeft, en gaat dan weêr zitten. Als spreker in het Hooger-Huis houdt hij geen redevoeringen, maar men zou zijne speechen het best kunnen vergelijken met | |
[pagina 183]
| |
die mededeelingen met een politiek tintje, welke men dikwijls van geroetineerde Burgemeesters in Gemeenteraden hoort, als er een onderwijs-kwestie aan de orde is. Uit het oogpunt van ‘uiterlijke welsprekendheid’ is de verschijning-Van Tienhoven van middelmatig belang. En nu wat zijn ‘uiterlijk voorkomen’ aangaat! Aan wien of aan wat doet hij denken?.... Door zijn donker zuidelijk teint, zijn zwart baardje en lange zwarte haren, heeft hij op mij altijd den indruk gemaakt van een Marokkaansch ruiter uit een illustratie. Om zijn kop typiesch en 't best te doen uitkomen, dient men hem zich voor te stellen gekleed in een langen witten wijden burnous met een witte puntkap over het hoofd, waarin zich zijn zwarte behaardheid gittig afteekent. En dan hoog in de stijgbeugels van zijn donker langstaartig paard opgericht, zijn geweer in de lucht zwaayend, een vijand in de verte bedreigend! Maar dit is slechts een invallend beeld mijner ongeördende fantaisie geweest, die in de zitting van de Eerste Kamer wel eens een bonten bal-masqué-droom gemaakt heeft en den leelijken rok met palmen vergetend, zich een kostuum dacht voor ieder der leden, gehouden in zijn type, kompleteerend een niet voltooide harmonie, die ieder mensch onbewust maar onderdrukt en verknoeid in zijn uiterlijk meêdraagt. Ongelukkig heb ik die harmonie in een voorstelling moeten zoeken, die weinig in overeenstemming is met de traditioneele deftigheid en gewichtigheid van het Burgemeestersambt van Hollands eerste stad, dat sinds 1750 wel veel van zijn belangrijkheid verloren heeft, maar toch nog een invloed kan doen gelden, welke de Afgevaardigden van Amsterdam (ook door hun aantal) een voorname postitie in ons Parlement doet innemen. | |
[pagina 184]
| |
Ofschoon de Burgemeesters van Amsterdam in macht en aanzien gedaald zijn en hun hooge woord in 's lands vergaderzaal verloren hebben, is de Stad toch nog niet gezuiverd van haar oude jaloezie, heerschzucht en baatzuchtigheid, waarvan de afgunstige strijd met haar zusterstad Rotterdam, die haar als koopplaats al over het hoofd is gegroeid, de interessante en vermakelijke stof voor een afzonderlijke bespreking zou kunnen leveren, en waarvoor de beide zijden van het Binnenhof voor leerrijke scènes kontribuabel zouden gesteld kunnen worden. |
|