| |
| |
| |
III.
J.D. Fransen van de Putte.
Er werd feest gevierd in den Haag!
En tòch was 't geen geboortedag van een lid der Koninklijke familïe, en tòch herdacht men in Nederland geen historische gebeurtenis. Maar het karillon der Groote Kerk had in den ochtend zijn heldere metalen toontjes hoog uit de lucht laten neêrregenen; de Hollandsche driekleur, in groote lappen aan Oranjestokken gebonden, had door de lucht gewapperd, was tegen de huizengevels aangekwakt; er hadden menschen met rozetjes en lintjes over de straten geloopen; op sociëteiten en in koffiehuizen had men elkander geluk gewenscht, onder de impulsie van een gevoel van nationaal geluk. Overal hadden de oogen zich kunnen ergeren aan de banale uitingen van een grotesk triviaal pleizier van opgewonden en zich aanstellende burgers.
Voor de ramen van cigarenwinkels en voor de bureels der koerantenredakties waren voortdurend samenscholingen ontstaan, om de met groote vette letters gedrukte bulletins te lezen.
En 's avonds was 't er al niet beter op geworden. Door de
| |
| |
straten bewoog zich een drukke menigte; troepen opgeschoten jongens trokken zingende heên en weêr; de koffiehuizen zaten propvol. Dames en heeren flaneerden door het Voorhout, langs den Vijverberg, over den Kneuterdijk, over Binnenhof en Plein, waar zich de meeste Rijksgebouwen bevinden, om de in allerhaast aangebrachte gasilluminaties voor de zooveelste maal te bekijken en zich vroolijk te maken over de versieringen door vetpotjes verlicht, in een dolle mengelmoes van allerlei initialen der leden van het vorstelijk Huis: zenuwachtig van den zolder gesleepte overblijfselen van den laatsten nationalen feestdag, door huisknechts en timmerlieden tegen de gevels gehamerd. Van alle zijden kwam later op den avond het gezang van een met jenever doortrokken proletariaat, van blèrende bekken, die zich onmiddellijk tot het bulken van bekende deunen openspalken, als er een vlaggetje of een vetpotje wordt buiten gestoken; half dronken militairen met sletten van meiden aan den arm; de gansche gemeene lol van het ‘volk’ dat in een stomme onbewustheid van wat het eigenlijk doet of waaraan het medewerkt, blijft doorhossen en zich moeschreeuwen tot het laatste lichtje is uitgebluscht.
Verliet men de kern van de hoofdstraten der residentie en begaf men zich in Noordelijke richting, naar het buitenwijk dat aan de zuidgrens van het Bosch gebouwd is, dan zag men, op het midden van het Bezuidenhout, een groot dubbel huis van veel verdiepingen, waarvan alle vensters van onderen tot boven hel en vroolijk waren verlicht; boven de voordeur prijkte een toepasselijke illimunatie. Aan het groote aantal eigen-rijtuigen, die links en rechts in lange files stonden te wachten, kon men zien, dat in dit huis zich een groot gezelschap hooge gasten verzameld had.
Inééns schrokken de wachtende paarden met een zenuw- | |
| |
achtige rilling over hun geheele lijf en begonnen te trappelen van schichtig ongeduld. Er siste en knetterde iets door de lucht, gevolgd door hoeraas en andere kreten van vele menschen; toen slierde er een sissende vuurslang hoog langs den hemel, boven de daken der huizen uit. En nu kon men de oorzaak van dit luchtgeweld ontdekken... Men stak vuurwerk af!
In dit huis op het Bezuidenhout woonde de toenmalige Minister van Koloniën, de heer Fransen van de Putte, die een toevallig in de residentie vertoevend Japansch Gezantschap ten zijnent had uitgenoodigd, om tegenwoordig te zijn bij de feestelijke viering van...... de inneming van den Kraton op Atchin!
De gansche residentie, héél Nederland, deelde in deze vreugde. Men kent de treurige komedie, die toen de eerste Staatslieden en de aanzienlijkste Hollanders het voorbeeld gaven te spelen, en men weet hoe de groote massa met haar domme imitatie-neiging meêjuichte in de gehuichelde opgewondenheid van de meester-verlokkers. Nederland leverde in die dagen het ignobele schouwspel van een stomme vreugd overeen opgeschroefd en melodramatisch voorgesteld krijgsbedrijf van onbeteekenende waarde.
De berichten in de koeranten, vol emfase en bombast, klapten in de handjes over de inneming van een door den vijand verlaten Kraton; men blafte en bulkte over de ‘nederlaag der Atjehers’; de vreeselijke zwarte vijand van de bergen, de ravijnen en het kreupelhout was ‘verslagen’! Hoera! Atchin overwonnen! Leve de Koning! De Missigit in onze handen; een dankgebed aan God! Het bloed der dapperen was niet om niet vergoten.
Daarop volgden lofredenen op de militaire bevelhebbers, op het Hollandsche leger in het algemeen, op het Indische Opperbestuur, op den Minister van Koloniën. En de post had honderden naamkaartjes ter gelukwensching te bezorgen aan de
| |
| |
huizen der hooge personen, die een direkt of indirekt aandeel in dit heldenfeit gehad hadden. Men behoefde nu slechts gemakkelijk en zelftevreden de oogjes te sluiten, een lekker dutje te doen en dan zou men na een paar dagen met groote letters de pacifikatie van Atchin wel in de kranten lezen!
Het intrigeert mij echter wel een beetje of de toenmaals zoo humbuggende Minister van Koloniën, de heer Fransen van de Putte, tot op den huidigen dag de banale vroolijkheid van gemoed bewaard heeft, die hem indertijd de sissertjes en zwermpotjes in zijn tuintje ter glorie van Atjeh's Kraton deed afsteken? Of hij, nu wij reeds 1890 schrijven, nóg lust zou gevoelen zich met een grijnzenden lach te verkneukelen over deze zwartjes, die wij met de blauwe boonen van onze achterladers wel klein zouden krijgen, Potsdonnerwetter! Of hij nu, in 1890, nog met pathetiesche bombasterij zou durven gewagen van het ‘bloed onzer dappere soldaten’, dat niet om niet heeft gevloeid? Of het alléén een dichterlijke fantaisie van Shakespeare is geweest, om te veronderstellen, dat hooge regeeringspersonen en vorsten, als Richard III en Macbeth, wel eens akelige droomen hebben, waarin zich schrikbeelden voordoen van bloedige slachtingen en verwijtende geesten? En of de zoete overpeinzingen van een Hollandsch Staatsman, op wiens bestuur voor een deel de verantwoordelijkheid rust van een ondankbaren en bloedigen oorlog, waarvan het aantal dooden, gewonden en voor altijd mismaakten niet meer te tellen is, zich alleen bepalen tot het komfort van een vroolijk gelegen huis, met een prachtig uitzicht op het Haagsche Bosch, en of ze tegen zijn wil mogelijk niet eens afdwalen naar een akelig slagveld in onze overzeesche bezittingen, waar zwarte en blanke dooden broederlijk dooreen liggen, en waar zijn naam naast dien van God zeker wel niet zal worden aangeroepen?
| |
| |
Ware de heer Fransen van de Putte een openhartiger mensch, mededeelzamer en meer literarisch ontwikkeld, zoodat hij in staat ware de pen te voeren ter samenstelling van een zelf-analyze, loopende van 26 Maart 1874 tot 1 Januari 1890, hij zou waarschijnlijk het Hollandsche drama een grooten dienst bewijzen; hij zou ongetwijfeld de stof leveren voor een moderne tragedie van zielenonrust, wroeging en zelfverwijt eens hedendaagschen Staatsmans, dat even belangrijk zou wezen voor het einde der stervende negentiende eeuw, als Shakespeares wroegings-treurspelen het voor de historische Engelsche vorsten zijn. En bezat ik de gave van het tooneel, het zou mijn innig welbehagen wezen dit prachtige onderwerp alle dramatische aanschouwelijkheid te geven, waarop een dergelijke tragedie met een Minister van Koloniën tot hoofdpersoon aanspraak heeft.
Nu wij echter van 's heeren Fransen van de Puttes diplomatische geslotenheid een dergelijke eerlijke zelf-analyze niet te wachten hebben, is 't mogelijk voor hém het beste, van tijd tot tijd, om te voorkomen dat zijn geweten insluimere, Shakespeares beide tragedies eens op te slaan, en er bijv. de volgende regels uit te lezen en te herlezen:
Men fluistert gruw'len. Onnatuurlijk doen
Baart onnatuurlijk wee; bevlekte zielen
Bekennen 't doove kussen haar geheimen.
Of:
........... mijn levensweg
Loopt nu door 't gelend, door het dorrend loof:
En op wat de' ouderdom mocht vergezellen,
Als liefde, ontzag en eer, veel trouwe vrienden,
| |
| |
Of:
Geweten, lafaard, wat beangst gij mij!
Angstdropp'len staan mij, koud, op 't rillend lijf.
Wat! angstig voor mijzelf? Geen ander is hier.
Is hier een moord'naar? Neen; - ja, ik ben hier;
Zoo vlucht, - wat, voor mijzelf? Zeer wijs, waarom?
Licht name ik wraak. - Wie, wat! ik op mijzelf?
Ach, ik bemin mijzelf. Om wat? iets goeds,
Wat ik, ikzelf mijzelven heb gedaan?
Ach, neen, helaas! ik haat veeleer mijzelf
Om haat- en vloekbre daden, die ik deed.
O, mijn geweten heeft veel duizend tongen,
En ied're tong vertelt een ander stuk
En ieder ander stuk veroordeelt mij.
Of:
'k Wil narren om mij heen met ijz'ren brein,
....................; niemand past mij,
Die met behoedzaam oog mijn hart doorgrondt.
Leefde Fransen van de Putte in Frankrijk, zeker zouden zijne zelfgenoeglijke overpeinzingen en burgerlijk banale droomen van een minder rustigen aard wezen. En ziehier waarom!
In 1888 bevond ik mij in Parijs tijdens de verkiezingen; 's avonds was ik door de rue Montmartre gaan wandelen, om in dit middenpunt van den Franschen journalistieken arbeid de beweging van dichterbij te beschouwen. Deze straat bevat huizen, die men zonder overdrijving koeranten-paleizen
| |
| |
zou kunnen noemen; drie, vier en soms meerdere redaktiebureels zijn over de verschillende verdiepingen verspreid, met al de annexen van zetterijen, drukkerijen enz. Duizenden menschen bewogen zich op-en-neêr, zwart opeengedrongen, joelend, tierend, gevaarlijk opgewonden: een verkiezingsmenigte die vrees aanjoeg, een enorme getalmassa, waarbij de weinige tientallen kiezers, die men rond ónze stembureaus ziet dwalen, een kinderachtige imitatie schenen. Voortdurend vestigde men de oogen op de verlichte vensters van de redaktie-kamers, welke aan den straatkant gelegen waren.
Ineens, plots!, steeg uit deze gevaarlijke menigte een wild woest vertoornd gegil op! Aan een der vensters had men een transparant aangebracht, en er door middel van een soort tooverlantaarn de beeldtenis van Ferry op geprojekteerd: dáár stond de kop, hoog in de lucht, buiten bereik van de menschen, met zijn geprononceerden neus, zijn hangbaardjes à la oberkellner, zijne slappe uitgerekte hangtrekken - het meest gehate gezicht van alle Fransche Staatslieden, met dezelfde macht om de woede der menschen op te wekken, als de roode lap om een stier tot razernij te brengen.
Toen raasde, en tierde en bulkte het, in een stormgeloei door de lucht:
- A bas Ferry! A bas le Tonkinois! A bas le Tonkinois!
Er ontstond een woest gedrang in de menigte, men maakte wilde gebaren, en ik kon waarnemen hoe 't hier en daar geen dwaze verkiezingsopgewondenheid alléén was, die tot deze uitbarsting van door mij nooit geziene volksverontwaardiging leidde, maar dat bij velen een persoonlijke vijandschap en eene explotie van opgekropt gemoedsverdriet de heftigheid der uitingen kwam versterken. Zóó zagen zij dien verfoeiden kop van den verachten Minister, aan wien de publieke opinie
| |
| |
de schuld weet van den oorlog met Tonkin, van een verschrikkelijken krijg tegen een dapper en gevaarlijk volk, welke het leven kostte aan honderden Fransche soldaten, gesneuveld op het slagveld, gestorven aan vreeselijke ziekten in een ongezond en moerassig land - een dier bloedige slachtpartijen zonder eer, zonder uitkomst, sleepend, en waaruit de volkseer gewoonlijk slechts gehavend te voorschijn komt.
En onder die menigte bevonden zich de bloedverwanten en vrienden van de in Tonkin opgekomen Franschen: en ik ben zeker, dat wanneer de Tonkinees zich in hun midden had gewaagd, men hem in stukken gescheurd terug zou hebben gegevonden. Een toeval slechts redde indertijd zijn leven, toen een overprikkelde geest het plan ten uitvoer wilde brengen, om hem in 't belang van Frankrijk te vermoorden.
Overdreef ik, toen ik beweerde, dat Fransen van de Putte, de Atchinees, den hemel mag danken in Holland te zijn geboren? Ook bij ons leven de bloedverwanten en vrienden nog van de brave en dappere Hollanders, die, zelfs na de inneming van den Kraton, bij honderden gesneuveld, gestorven of verminkt zijn geworden in het Rijk van de Sultannen van Atchin. Ik wil niet gissen naar het aantal huisgezinnen, waarin zijn naam met de diepste verachting genoemd wordt, en waar plaatsen zijn opengebleven van vaders of broers, wier graf thans niet meer te vinden is in het hooge alang-alang van een Indisch slagveld. Maar ik durf wèl te veronderstellen, dat als de Atchinees met opgeheven hoofd, en met den buik vooruit van opgezwollen zelfingenomenheid door de hooge witte gang van het Haagsche Stadhuis gewandeld heeft, om in gezelschap van zijne medekiezers zijn burgerschapsplicht waar te nemen en niemand een vinger naar hem uitsteekt,
| |
| |
hij thuis gekomen zich gelukkig mag achten met Hollandsche en niet met Fransche kiezers te doen te hebben; dat hij verder de lankmoedigheid en indolente onverschilligheid van de Nederlandsche bloedverwanten van Indische militairen zegenen mag; dat hij blij zal zijn over de vrees van den Hollander om met moordwapenen te spelen; en dat hij zich verheugen mag over de weinige expansiviteit van den Nederlandschen geest, die nog nooit bij de stembus in het openbaar geroepen heeft:
- Weg met Fransen van de Putte! Weg met den Atchinees! Weg met den Atchinees!
Het is ook zeker, dat de Franschman een andere opvatting heeft van de verantwoordelijkheid eens Ministers voor de gewichtige politieke daden, welke onder diens bestuur gepleegd worden, voor de besluiten, waartoe zijn handteekening vereischt wordt, voor de verdediging, toelating of verontschuldiging van gebeurtenissen, op wier ontstaan en gang hij een grooten invloed kan uitoefenen. De Hollander schijnt bij dergelijke zaken meer natuur-filosofisch te zijn; hij spreekt gaarne over den onvermijdelijken loop der zaken, over het noodlot der waereldgebeurtenissen, en meer dergelijke dillantistische beschouwingen over de individueele verantwoordelijkheid van een Staatsman voor zijne politieke daden, waarbij de wisselwerking van het individu en den natuurloop uit 't oog verloren, en de láátste voor álles aansprakelijk gesteld wordt.
Ware dit niet het geval, dan zou ik mij de houding van de Hollandsche natie tegenover den oud-Minister Fransen van de Putte niet kunnen verklaren; dan zou ik mij niet kunnen begrijpen hoe een geheel volk zóó onverschillig wezen kan over de kwestie aan wien het een der meest immoreele en schandelijke politieke gebeurtenissen uit de geschiedenis van
| |
| |
de Nederlandsche konstitutioneele Monarchie met verantwoordelijke Ministers te denken heeft; dan zou het voor mij een raadsel wezen, dat wij na veertien jaren van schande, ellende en vernedering nog geen beslist antwoord hebben op de vraag, in 1874 door het Kamerlid van Lijnden van Sandenburg, in een openbare vergadering van ons Parlement gedaan: ‘Wie kan geacht worden voor het feit der oorlogsverklaring aan Atchin verantwoordelijk te zijn? Berust die op het Opperbestuur, op de Regeering hier te lande, dan wel op het Indische Bestuur, op den Indischen Landvoogd met name?’
Op een theatralen pathetischen toon riep de heer Cremers toen bij de beraadslagingen over de ‘Nota, houdende een geschiedkundig overzicht van de verhouding van Nederland tot Atchin’ zijne medeleden toe:
‘Mijn gemoed is met droefheid vervuld!’
En sedert het jaar 1874 hebben alle Nederlandsche Kamerleden, die zich over de treurige geschiedenis van den Atchin-oorlog hebben uitgelaten, op verschillende wijze, en met een oneindig aantal varianten, deze droefheid des gemoeds in gebrekkig Hollandsch uitgelamenteerd. Mogelijk is het dan ook aan déze verteedering des harten toe te schrijven, dat de geesten der Staatslieden door tranen bevloersd waren, en zij de helderheid en nuchterheid van verstand misten om de immoreele omstandigheden in het licht te stellen, waaronder deze oorlog verklaard en begonnen is tijdens het Ministerschap van den heer Fransen van de Putte!
Wil men weten, hoe deze schanddaad voor een Koloniale mogendheid in het Hollandsche Parlement ter sprake is ge bracht? Ziehier in een paar regels een paar feiten!
Op den 27en Februari 1873 richtte in de Tweede-Kamer de
| |
| |
heer Blussé van Oud-Alblas tot de Regeering een Interpellatie over gebeurtenissen op Sumatra, en begon zijne redevoering aldus: ‘M. de V! Wij zijn gisteren voorzeker allen alleronaangenaamst verrast geworden door een tijding in sommige dagbladen ten aanzien van gebeurtenissen, die zouden hebben plaats gehad op Sumatra, en aanleiding hebben gegeven tot groote krijgstoerustingen.’
En hij eindigde zijne interpellatie met het stellen van eenige vragen aan den Minister van Koloniën. De heer Fransen van de Putte antwoordde
o.a., dat er in Atchin bestond - zeeroof, menschenroof en strandroof, en:
- ‘Na telegrafische gedachtenwisseling van hier met het Indisch Bestuur werd den 22en Februari een tweede telegram uit Indië ontvangen, waarbij de Gouverneur-Generaal kennis gaf, dat in den Raad van Nederslandsch-Indië, voorgezeten door
| |
| |
den Goeverneur-Generaal en aangevuld door den Commandant van het leger en den Bevelhebber der Marine, eenstemmig was besloten tot het zenden van den Vice-President van den Raad van Nederlandsch Indië, als Commissaris naar Atchin met de noodige troepenmacht om ontzag in te boezemen en onze eischen klem bij te zetten.’
Verder verklaarde hij: ‘Bij mij is de hoop nog levendig, dat 't aan het beleid van den Vice-president van den Raad van Nederlandsch Indië zal mogen gelukken om bij het ontzag, dat het machtsvertoon in Atchin zal verwekken, tot een schikking te komen, waarbij, zonder onze bestuurstaak uit te breiden, - wat evenmin nu als vroeger ons verlangen is - die waarborgen voor het uitoefenen door ons van machtigen Europeeschen invloed te verkrijgen zijn, zonder welke - gelijk thans weer evenals in 1824 gebleken is - geen veiligheid voor handel en scheepvaart in 't Noorden van Sumatra kan bestaan, en die voor ons in den Indischen Archipel en op Sumatra in 't bizonder onmisbaar is!’
Maar deze hoop op een vreedzame oplossing der aanhangige kwestie bleek spoedig - door welke oorzaken laat ik hier in 't midden - geheel ijdel te zijn geweest, want op 24 Maart 1874 brak de oorlog uit....... een oorlog, waarvan het Kamerlid Haffmanns moest verklaren: ‘Wij weten niets; immers niet eens hoe wij aan dezen oorlog komen; en wij weten alles, want wij weten, dat de oorlog uit is, en dat wij deerlijk zijn geslagen.’
Wat het begripsvermogen en de moreele zin van een Minister van Koloniën moeten zijn, die stilzwijgend een oorlogsverklaring durft goed te keuren, welke onder zulke vreemde en bijna geheimzinnige omstandigheden uitbrak, zóó dat zelfs een der meest scherpzinnige en spitsvondige leden van de
| |
| |
Tweede-Kamer moest bekennen niets te weten, zelfs niet hoe wij aan den oorlog gekomen waren, wil ik liefst onuitgesproken laten. Dit is echter zeker, dat wij thans méér, ja álles weten. Het is ons helaas maar al te zeer bekend, dat wij na de meest bespottelijke regeeringsberichten over onderwerpingen, pacifikaties en overwinningen, nog na zestien jaren in een der schandelijkste immoreelste en ellendigste oorlogen gewikkeld zijn, die ooit door Nederland om zijn ‘eer’ gevoerd zijn en waarbij het al lang die ‘eer’ heeft ingeschoten; dat wij zestien jaren lang een reeks van bloedige schermutselingen zonder eer, zonder overwinning, zonder uitkomst, gevoerd hebben, welke het moederland niet alleen jaar op jaar millioenen gekost hebben, maar die ons ook te staan zijn gekomen op het verlies van honderden dappere jonge officieren en soldaten, op rouw, ellende en armoede in vele huisgezinnen - een oorlog met evenveel varianten als er Goeverneurs-Generaal te Buitenzorg of militaire Bevelhebbers in Atchin zijn geweest, maar waarvan het onveranderlijke refrein was: het verlies van ons prestige in den Indischen Archipel.
En niet alleen ons, maar ook aan Fransen van de Putte is 't overbekend, dat het Nederlandsche Volk voor een gedeelte de opeenvolgende regeeringen en de omstandigheden voor dit oorlogsdrama aansprakelijk stelt, maar voor het gróótste deel toch den Goeverneur-Generaal en den Minister van Koloniën van 1874, die in meerdere mate dan hunne opvolgers op het kritieke moment de macht in handen hadden een loop of een draai aan een politieke gebeurtenis te geven, welke naderhand niet meer uit hare historie te wringen was, en die thans, niettegenstaande het marktgeschreeuw van Ministers en Kamerleden, zich nog laat aanzien als van langen duur te zullen zijn en dagelijks de levens komt vergen van mannen,
| |
| |
die bij hun indiensttreding zeker gedroomd en gehoopt hadden op een eervoller slagveld den dood te vinden.
Deze onaangename waarheden voor de betrokken personen heeft men hen reeds jarenlang in scherper en pijnlijker woorden verweten; men heeft hun in het publiek ter verantwoording geroepen en hen zelfs gekwetst op de zwakste en teerste plaats van hun mensch-zijn. Maar zij hebben het zwijgen bewaard, en zooals het gewoonlijk in dergelijke staatkundige aangelegenheden gaat, ‘les morts se portent assez bien.’
En hoe worden diensten, aan het Vaderland bewezen, beloond?
De heer Loudon, Goeverneur-Generaal van Nederlandsch Indië tijdens het uitbreken van den Atjeh-oorlog, werd weinige jaren geleden met al zijn mannelijke en vrouwelijke afstammelingen in den adelstand verheven! En de heer Fransen van de Putte, Minister van Koloniën in denzelfden tijd, nam, na zijn aftreden als hoofd van genoemd Departement, als hoogstaangeslagene zitting in ons Huis der Lords!
Dáár kan men hem, in den zittingstijd, dagelijks gaan bekijken. En de karakteristiek van zijn uiterlijk is door satirische spotprenten genoegzaam van algemeene bekendheid, om hem onmiddellijk, vroeger onder de negen-en-dertig, en thans onder de vijftig leden te herkennen.
In zijn wijze van bewegen door de vergaderingen van het Hoogerhuis heeft hij nog eenigszins de onrustigheid van een Tweede-Kamerlid behouden. Zelden, bijna nooit, zit hij op zijn plaats, en de weinige keeren, dat men er hem op aantreft, is hij altijd verdiept in de lektuur van een Fransche of Hollandsche koerant; maar gewoonlijk vindt men hem op de middenvlakte tusschen het bureau van den Voorzitter en de Ministerstafel. Zijne hooge breedgeschouderde gestalte staat, àltijd met de handen in de broekszakken, zoodat zijn zwarte gekleede
| |
| |
jas openhangt, grof plomp-wijdbeens massief op zijn voeten, met de vierkante ruwheid van een varensgezel - men zou zeggen van iemand, die vroeger lang op zee geweest is! Zijn kaalgeschoren bloot gezicht, zijn kale schedel, een rand van grijzige haren er om hêen, met een imperatieve samentrekking der gezichtsplooyen, doen héél even aan een loozen bevelenden priesterskop denken.
Maar er is nog meer in zijn gelaatsvorming en uitdrukking, dat aan een priester-renegaat doet denken: hij heeft een mond met dunne smalle lippen, grof geteekend, ruw van lijn, brutaal en snauwend; ook zijn kin is grof gesneden, de en-face buitenlijn van het hoofd energiek verlengend; en zijne oogen zijn onrustig, sluw, zenuwachtig bewegend, voortdurend de omgeving doorsnuffelend, beloerend, onoprecht van opslag. Zij geven aan zijn gezicht soms eene seminarie-achtige expressie, nml.: van sluwe berekening, van grof geestelijke heerschzucht, en van ruwen hartstocht, die moeilijk wordt teruggedrongen.
Overigens duiden zijne houdingen van onverschillige beveling, nonchalante brutaalheid, het hoofd meestal met een soort van kranige soldateskheid naar één schouder gedraaid, hem aan als een Staatsman, die niet met bedaarde omzichtigheid, poesachtige geduldigheid en fijne sluiping zich in de Staatkunde naar boven en vooruit weet te dringen, maar brutaalweg met de ellebogen duwend, de anderen van hun plaats weet te stooten, zich vóór hen te plaatsen, vol grofmannelijke heerschzucht, vol snauwende betweterij: een eerzuchtige, sluwe, energieke man, die zich op de politiek geworpen heeft om karrière te maken, maar die met deze eigenschappen, vermeerderd met een kwantiteit lokale feitenkennis, ook in den handel, of in den militairen stand even goed terecht zou zijn gekomen.
Hij behoort tot een kategorie van menschen, welke in de
| |
| |
maatschappij altijd boven komen drijven, de bescheiden verdiensten van anderen door den omvang van hun eerzuchtige gestalte in de schaduw stellend, met het hoofd in den nek, de borst naar voren, om met een schreeuwerigen mond vóóraan in de politiek van den dag te komen praten. Zij vinden in de Staatkunde een onmiddellijke bevrediging hunner hebzucht, hunner behoefte aan grootheid, van hun drang om in hetzelfde gelid als hunne voornaamste tijdgenooten te staan. Maar zijn zij eenmaal uit de politiek verdwenen, dan blijft hun naam niet als groot Staatsman voortleven; zij hebben het tijdens hun leven héél ver gebracht; ze zijn lid van de Tweede-Kamer, van de Eerste-Kamer, ja zelfs Minister geweest, maar hun persoonlijkheid is spoedig in de roezemoes van andere namen vergeten. Ze blijven niet tot het nageslacht voortleven door een grootsche eminente daad van Staatkunde, noch door eenige individueele talenten, die men zelden bij een Staatsman aantreft.
Onder de vele eigenschappen, die den heer Fransen van de Putte zeker géén aanspraak op onsterfelijkheid zullen geven, behoort ongetwijfeld zijn redenaarsgave. Wanneer men ooit in eene Parlementaire vergadering bij 'n Afgevaardigde een volslagen gebrek aan uiterlijke welsprekendheid ontmoet heeft, dan is dit in de állerhoogste mate bij dezen Gekommitteerde van de Staten van Zuid-Holland. Men zou bijna geneigd zijn te zeggen, dat hij niet eens praten kan als een gewoon mensch, laat staan als een publiek speecher.
Ik overdrijf hier niet, want zijn gebrek komt niet aan den dag door een ongelukkigen zinsbouw, een wijze van zich zwak uit te drukken, een dwaze beeldspraak, een onbeholpen manier om zijne volzinnen voor te dragen - dan zou men hem slechts hetzélfde verwijt kunnen maken, dat ook van kracht
| |
| |
is voor het meerendeel zijner medeleden; de Eerste-Kamer telt in den eigenlijken zin van het woord geen ‘redenaars’.
De heer Alberda van Ekenstein is een wijdloopige spreker uit de oude klassieke school, met een Kalvinistische zalving en preekstoelgebaren; de heer Wertheim is een guitige schalksche causeur, geänimeerd van voordracht, aangenaam om naar te luisteren, pittig, geestig, met een niet onverdienstelijken improvisatiestijl; de heer Six, oud-Minister van Binnenlandsche Zaken, spreekt een vloeyend gelijkmatig Hollandsch, rad van tong, zonder zich in de taal te verwarren, maar met een gemis aan kracht en gloed, die zich in de luistering der vergadering opdringen; de heer Kappeijne van de Coppello bezit een analyseerende argumenteerende spreekwijze als van een scherpzinnigen altijd pleitenden rechtsgeleerde, en hij boeit de Eerste-Kamer voornamelijk door den roep van zijn naam, den inhoud zijner redevoeringen, de positie die hij inneemt, en slechts in geringe mate door de uitwendige bekoringen zijner voordracht. En zoo zou men haast van ieder der Nederlandsche Pairs eenige kwaliteiten van redenaar kunnen opsommen, die echter met een eigenlijk gezegden stijl voor een Parlementair debat niets uitstaande hebben.
Maar de heer Fransen van de Putte staat in de rij van de middelmatige sprekers van ons Hooger-Huis nog geheel ónderop het lijstje. Slordig, zonder overdenking, flapt hij de zinnen er maar uit; zijn natuurlijk gebrek aan een vloeyende woordvoeging tracht hij nog niet eens door een nauwkeurigheid van vorm of een bedaarde korrektheid van uitdrukking te vergoeden.
Onverschillig, met een hooghartige gewichtigheid, in een soort van voornaam-nonchalante houding, staat hij er heel leelijk bij, met zijn jas wijd openwapperend rond zijne ge- | |
| |
stalte, breed geplant op zijne zeebeenen, stevig en massief, met een hand in een broekszak - men zou zeggen een brutale schreeuwerige redenaar in een volksvergadering. Maar ook dáárvoor zou hij zelfs de gave missen, want hij heeft geen orgaan, dat duidelijk helder en imponeerend door eene groote menigte gehoord zou kunnen worden. Hij heeft eene schorre doffe stem, zonder klank, als achter uit het strottenhoofd: een stem, die niet boos kan worden, met toonrijke galmen van een verontwaardigd anthoesiasme, maar die alleen met een schor gefluister zou kunnen sissen van nijd, zou kunnen schreeuwbekken van gewoon-menschelijke boosheid, zich zou verwarren in driftige gedachten-verontwaardigingen.
Wanneer hij aan een zin begint, weet hij nog niet wat hij zeggen wil; hij spreekt zijne woorden op goed geluk uit, in de hoop onder het praten wel 't een of ander te zullen vinden. Maar als hij een tiental woorden heeft samengelijmd, schiet hem plotseling iets anders te binnen; zijn eersten zin laat hij onmiddellijk los, en doet een slag in de lucht naar een anderen, die er al even geradbraakt als de eerste afkomt. Zonder behoorlijk begin, zonder zeggingskern, zonder slot, dat hij inslikt en soms in 't geheel niet tracht te maken, holder-de-boldert hij door zijn Hollandschje heên, soms onbegrijpelijk om te volgen, soms een pijniging om aan te hooren.
Maar Fransen van de Putte schijnt zich om deze hebbelijkheid en meer dergelijken al heel weinig te bekommeren; hij voelt er zich héél hoog boven verheven, hij weet dat hij ‘er is’, dat men toch naar hem komt luisteren, dat zijn reputatie, zijn persoonlijk optreden, zijne antecedenten voldoende zijn om hem een gehoor te bezorgen. En dat schijnt hem genoeg te wezen. Verder trekt hij zich de aardsche en staatkundige zaken niet al te erg aan, als een sterk gezond man, die zich
| |
| |
een ‘kracht’ gevoelt. Mogelijk is voor een eer- en heerschzuchtige, die in de politiek-van-den-dag vooruit wil, en betrekkingen en posten zoekt, een der voorwaarden van sukces het bezit van een akkomodeerend geweten, een weinig ruwmenschelijke forschheid van handelwijze, en een tikje gepaste luchthartigheid tegenover gebeurde zaken en onvermijdelijke teleurstellingen.
En waarschijnlijk doet het publiek, dat alleen uit toeschouwers van de handelingen van dergelijke personen bestaat, 't best om het niet ál te nauw met hen te nemen. Hoe zouden wij, ongeïnteresseerde toekijkers, het op 't laatst met onze gemoedsrust stellen, indien wij uit de politieke daden van de Atchinmannen alleen ergernis en boosheid zogen? Evenals in andere gebeurtenissen van 't leven, vind ik dat wij het verstandigste doen, om wanneer wij onze verontwaardiging hebben lucht gegeven, en indien wij onze gal niet bederven willen, ook een oog en een oor open te houden voor de komische zijde van dergelijke treurige gebeurtenissen. We dienen het eenmaal onvermijdelijke een weinig filosofisch op te nemen, en van tijd tot tijd de lever eens ferm van lachen te doen schudden, als wij te midden van veel ellende en verdriet een vroolijk evenementje aantreffen. Volgen wij in deze het voorbeeld van eenige luitenants der Haagsche Hoofdwacht, dan komen we zeker 't beste thuis!
Deze Hoofdwacht is op het Buitenhof gelegen, op een der zijden van de open vlakte, waar vroeger wijlen de Haagsche kermis gehouden werd. In de maand Mei van eender jaren, na het feest voor de 25-jarige troonsbestijging van Koning Willem III, en toen men overal het druk had over de daden van moed en beleid door het Indische leger in Atchin bedreven, had de baas van een kijkkraampje den inval gehad een der helden- | |
| |
feiten van onze Hollanders achter een kijkglaasje te vereeuwigen. Toevallig had de eigenaar van het spelletje zich een standplaats vlak tegenover die Hoofdwacht aangewezen gezien. En om een der aantrekkelijke bekoorlijkheden van zijn etablissement beter te doen uitkomen, had hij zich een reklame-plaat laten verven, waarop een gevecht tusschen Hollanders en Atchineezen was afgebeeld: hemelsblauwe fantastische soldaten, die gele en oranjevlammen uit hun geweren schieten, met stijve beentjes, houten armpjes, en kapperssnorretjes in roze gezichten; zij stormen in woeste vaart vooruit, vooroverloopend, dat men bang is ze op hun neus te zien tuimelen, aangevoerd door wilde officieren, die met een sabel in de lucht zwaayen; en op den achtergrond, tusschen bespottelijk en gedrochtelijk gras en struikgewas, chokolade-kleurige Atchineezen overdekt met zuiver ronde wonden, waar watervalachtige bloedstroomen uit neêrgulpen, over den grond gespreid als neêrgeschoten hazen, terwijl de overgebleven levenden op de vlucht zijn geslagen en bruine ruggen en zitdeelen laten zien......
Onder dit tableau stonden de volgende versregels:
Wij vieren het vijf-en-twintig jarig fees,
En hier heb ik een Atchinees.
Ze hebben de Kraton genomen,
Maar ze hebben geen Atchineezen vernomen.
De luitenants, die achtereenvolgens de Hoofdwacht betrokken en urenlang het gezicht op deze slachtingsplaat gehad hadden, amuseerden zich zóó met dit gekleurde heldenfeit hunner Indische kollegaas, dat zij besloten het na afloop der Kermis van den spullebaas te koopen. Deze liet zich zijn schilderij afhandig maken, hetwelk nu op een houten raam
| |
| |
gespijkerd en in de kamer van den Kommandant als vuurscherm in dienst gesteld werd.
Lang heeft het den Haagschen luitenants in die kwaliteit diensten bewezen, totdat op een ongelukkigen avond een booze kregelige kapitein van het piket, die de Hoofdwacht binnenliep, het te zien kreeg, in deze grap de Hemel weet welke beleediging van het Indische Leger zag en de onmiddellijke verwijdering van dit militaire vuurscherm beval!
Mogelijk gaf hij, tot opwekking van den krijgshaftigen geest zijner inferieuren, er een beschrijving van de inneming van den Kraton voor in de plaats..................
|
|