| |
| |
| |
II.
Mr. S.A. Vening Meinesz.
In de duistere spelonk, opgetrokken in een verwaterd klassiek knoeisel, die men de Rotterdamsche Raadszaal noemt, met den rug tegen het licht, schuil gaande achter de hooge leuning van zijn presidentalen stoel - zoodat zijn geheele figuur een zwarte silhoeët tegen het achterstaande venster wordt, waarbuiten alleen twee bakkebaartjes á la oberkellner uitsteken - zit Rotte's Burgervader de beraadslagingen der vroede mannen te leiden.
Ik wil even naar de Hoogstraat te Rotterdam overloopen, omdat men in staat is dáár een beteren indruk van de individualiteit des Heeren Vening Meinesz te krijgen, dan op het Haagsche Binnenhof. Dáár heeft hij de gelegenheid en de macht zich in zijn wáre gedaante te ontwikkelen; dáár handelt, spreekt en beweegt hij; terwijl in 's Landsraadzaal te 's Gravenhage de Burgemeester der Maasstad zich gewoonlijk in een leunende onbeweeglijkheid verstijft, zich opsluit in een stoïcijnsche stilzwijgendheid, zelden het woord voerend, luisterend, bezig in zich zelven mogelijk, maar weinig vat op zijn persoonlijkheid gevend.
| |
| |
En hem dus waarnemend in den Rotterdamschen Raad, wanneer hij voor de Hollandsche Pairs geen vreemd masker heeft opgezet, komt men tot de volgende konklusie.
De heer Vening Meinesz is een persoon die gaarne autokratisch optreedt. Luister bijvoorbeeld eens als hij voorlezing doet van een voordracht van B. en W. Met een luide dringende stem noemt hij den naam van den eerst-voorgedragene, pauzeert dan even, als wilde hij den Raadsleden zeggen: ‘Dit is de man, die gekozen moet worden, en schrijf zijn naam dus maar op de briefjes!’, en leest dan sneller, op zachteren toon, de namen der overige voorgedragenen op.
Wanneer hij aan een debat deelneemt, dwingt hij zijn orgaan in een vriendelijke gedecideerdheid, in een toon die alle tegenspraak terugdringt, als willende zeggen: ‘Zóó is 't Meneer, en anders niet! Ik zeg 't u!’ Hij imponeert daardoor, doet zijn wil als een macht gevoelen, houdt vast aan de eenmaal ingeslagen richting, een groote energie ontwikkelend om het luye logge lichaam, dat men een Vergadering noemt, voor een bepaald doel in beweging te brengen. En waagt men het hem na zijn eerste antwoord op de gestelde vraag nóg tegen te spreken, zijn ongeloof te herhalen, dan gaat de vriendelijke gedecideerdheid van zijn stem in een stroeve kregeligheid over, die wel altijd uiterst beleefd blijft, maar kort koud sarkatisch-duidelijk zijn eerste bewering in koppige zinnetjes herhaalt.
De raadsleden weten tegenover een man te staan, die niet dan hoog noodig van het woord gebruik maakt en met een soort van voorname minachting neêrziet op die praterijen van menschen, die zich gaarne hooren spreken en met een koopmansachtige bedilzucht van de meest onbeduidende zaakjes beginselkwesties en haarkloverijtjes willen maken.
| |
| |
Geen wonder dus, dat deze Burgemeester in de stad der slikkige parvenus - in een vergadering, die vol is van de Janus Tulpachtige koppen van kantoorheeren, die op hun graan- of krenten- of jeneverbureaus alleenheerschers zijn, en waar hunne
willetjes voor wetjes gelden - veel vijanden en afgunstigen heeft gemaakt; men kan nauwelijks verdragen zich geplaatst te zien tegenover een aristokraat van Amsterdamsche afkomst, wiens wil versterkt wordt door machthebberij, en in wien men niet alleen een hun half opgedrongen aanvoerder ziet, maar ook een modern absolutist, die niet in goddelijke aanbidding voor hunne gevulde buidels en gelukkige spekulaties neêrzinkt, maar ook hecht aan nog iets anders dan aan een materieel welvaren en eene somtijds plotseling wankelende Beursachting.
Maar zóó iemand is juist een Burgemeester naar mijn hart, een man die belast met de leiding en uitvoering van
| |
| |
vele machtstitels, zijn autoriteit doet gevoelen en in den werkelijken zin van 't woord tracht te ‘regeeren.’ Van zulke personen kan men de verwachting koesteren, dat zij - in een tijd waarin het geleerde proletariaat en de boffende spekuleerende plutokratie zich al gaan verbeelden de werkelijke regeerkrachten in de maatschappij te zijn, zich wentelend in het slijk van half begrepen vrijheden en misbruik makend van een afgedwongen recht van meêspreken - door hun starren wil, hun onbuigzaamheid van karakter, huil kort aangebonden autokratisme, er toe zullen medewerken om den eerbied voor het gezag en de achting voor de regeering te herstellen. En 't is te hopen, dat meerdere houders van het burgemeesterlijk gezag in die richting werkzaam zullen zijn, en dat, nu wij een regeering bezitten, die vijandig is aan een liberalisme zonder beginsel en zonder karakter, men in de keuze van de bekleeders van het Burgemeestersambt letten zal op personen, die evenals de heer Vening Meinesz trachten zullen onder de burgerij gevoelens te doen herleven, die er door een politieke vrijzinnigheid al uit geliberaliseerd waren.
Zeker is de Burgemeester van Rotterdam méér de geschikte persoon, om het gezag hoog in eerbied te doen houden, dan een zijner vroegere kollegaas uit de Eerste-Kamer, ook hoofd der burgerij van een van Neêrlands grootste steden. In vele opzichten was deze het omgekeerde van den heer Meinesz.
Waar déze rond voor zijn aristokratische heerschzucht uitkwam, gehoorzaamheid aan zijn wil durvende eischen en daardoor mogelijk een twijfelachtige volksgunst verspelend, trachtte de ánder zijn wil langs slinksche wegen binnen te smokkelen, zich vriendschap en populariteit te verwerven door een slibberige beleefdheid tegen den eersten den besten bezoeker, zich
| |
| |
affaceerend met een hoofsch grijnsje, aan iedereen gelijk gevend, instemmend en dan tóch anders handelend. Waar Meinesz zich deed kennen als een stuggen onafhankelijken aristokraat, deed de ander zich meer en meer haten als de sluipende hoveling, wiens woord geen waarde, wiens verzekeringen geen waarheid en wiens optreden geen waardigheid had, totdat de burgerij, zijn valschheid moede, hem het vertrouwen op zei en dwong zijn ambt neêr te leggen.
En even bedaard, terughoudend en in zich zelven gekeerd als de heer Meinesz zich in den Rotterdamschen Raad toont, kan men hem op het Haagsche Binnenhof terugvinden.
Daar zit hij op een der voorste bankjes, naast het grijsbeplekte hoofd van den oud-voorzitter, den heer Van Eysinga. Daar geen der beide heeren tot de spraakzame Kamerleden behooren, kan men ze gansche ochtenden en middagen in leunende rust op hun plaats aantreffen. Thans echter, nu hij dwars tegen een raamvak zit, als gevat in een achtergrond van licht, komen zijne trekken beter dan in de gemeenteraadszaal uit.
Ze zijn nog al grof, droog en hard; zijn vel heeft een stugge tanigheid; zijn neus steekt plomp vooruit tusschen de peperen zoutkleurige bakkebaardjes, die aan zijn geheele voorkomen geen erg gesoigneerden toon geven. En zijne houdingen van booze onverschilligheid, van stille reflektie, van 't kan-me-al heel-weinig-scheelen, houden hem nogal op den achtergrond.
Maar ofschoon er meerdere leden in de Eerste-Kamer zitting hebben, die slechts bij hooge uitzondering het woord voeren, en dus evenals de heer Meinesz weinig in 't oog moesten vallen, verheugen zij zich toch somtijds in een zekere mate van bekendheid, hetzij dat hun vreemd uiterlijk (een hoog-roze
| |
| |
gezicht, gedekt door spierwitte haren, als een aardbei met suiker) hetzij dat hun woeligheid van rondloopen, de aandacht van de bezoekers der tribunes op hen koncentreert - de heer Burgemeester van Rotterdam behoort tot de weinig bekende en geziene persoonlijkheden.
Gewoonlijk op zijn bankje gezeten, in leunende houding of met den neus op een stapel papieren, waar de donkere kleuren zijner stemmige zwarte kleeding wegvlekken tegen het diepgroen bekleedsel van lessenaar en bankje, springt zijn gestalte niet met reliëf naar voren. Hij vormt meestal één met zijn zitplaats, en wanneer van tijd tot tijd een kleine beweging van armen en hoofd zijn stille stijfheid niet kwam verbreken, zou men kunnen gelooven met een dood opgezet Kamerlid te doen te hebben. Ook ziet men hem zoo goed als nooit rondwandelen; terwijl andere Afgevaardigden, in de verveling die uit sommige redevoeringen op de vergadering neêrregent, 't op hunne bankjes niet meer kunnen uithouden, opstaan, de handen in de zakken steken, en eene kleine promenade gaan maken, om eindelijk op hun eigen plaats of op een stoel terecht te komen, schijnt de heer Meinesz de kunst der zelfbeheersching zóó ver te kunnen drijven, dat hij met stoïcijnsche leukheid de meest ongelooflijke saaiheid en droogheid in het debat verdragen kan; nooit vertrekt er een spier op zijn gezicht, nooit schuift hij ongeduldig op zijn zitplaats heên en weêr.
Droog en hard van trekken, stijf en vast van houdingen, blijft hij halve middagen naast den even stoelvasten heer Van Eysinga gezeten. En langzaam in dat onbewegelijke gezicht, tusschen de flets neêrhangende baardkolletjes, dwalen zijne oogen door de vergadering, zonder bepaald doel, glijdend van het eene voorwerp op het andere, als van een man die
| |
| |
niet meer luistert, zonder gedachten in zijn tijdelijk leeg hoofd, en nu een kleine bezigheid zoekt, waar hij echter noch pleizier, noch afleiding in vindt.
En als hij eindelijk het woord vraagt, de weinige keeren dat hij aan het debat deelneemt, bewaart hij dezelfde oud-Hollandsche bedaardheid als waarmede hij in den Rotterdamschen Gemeenteraad den vroeden mannen met gedecideerde autoriteit heel gauw het zwijgen oplegt. In eene rechte opzetting van het lichaam, zonder gebaren of kuchen, die de aandacht der vergadering trekken moeten, met het uitslùitend doel om te zeggen wat hij op de tong heeft, bekijkt hij even zijn papiertje met aanteekeningen en begint dan, met weglating van zwierige aanloopjes of geörnamenteerde kunstgrepen, maar ineens te zeggen, wat hij bedoelt; als o.a.:
‘Mijnheer de Voorzitter! Ik heb het woord gevraagd tot het doen van een paar vragen aan den Minister. Ik zal daarbij echter heel kort zijn! Mag ik uit het antwoord van Z.E. opmaken, dat hij voornemens is, enz.?’
Dan spreekt hij zijne woorden één voor één uit, als stonden ze allen afzonderlijk, zonder klankineenvloeyingen; zijn stem is rustig, luid verstaanbaar; hij skandeert zijne zinnen met een harde zekerheid van bedoeling, ze door de lucht heêndringend, ze zettend als duidelijk zichtbaar voor de oogen der leden. Er gaat uit zijn redevoeringen geen anthoesiasme, geen medesleependen geest van opwinding, maar zij getuigen van een ijzeren overtuiging, een willende zeggingskracht, kalm ontledend, zuiver argumenteerend, als van een Volksvertegenwoordiger zonder passies, zonder partij-ijdelheid, maar die weet waaraan hij zich te houden heeft, en waar hij heên wil.
Zijn woord is open, helder, gezuiverd van slinksheden en
| |
| |
politieke draayerijen. En hij maakt den indruk van een beginselvast mensch, die staat en valt met zijne meeningen, verantwoordelijk wil gesteld worden voor alles wat hij zegt, die fier, en met het hoofd in de hoogte en met reinen blik, het heldenwoord durft gebruiken: ‘Hier ben ik, Meinesz, en zóó denk ik er over, en om die reden!’
|
|