| |
| |
| |
Uit de Eerste-Kamer.
| |
| |
I.
A.C. Wertheim.
Wanneer men met het soezelende en zacht brommende lawaai in de ooren, dat in de drukke en talrijk bezochte vergaderingen van de Tweede-Kamer ons hoofd binnen loopt, zich naar buiten begeeft, op de open vlakte van het Binnenhof, dan wordt men ineens getroffen door de groote ruime stilte van de stad, met haar bedaard en pantoffelend leven.
| |
| |
Slechts weinige voorbijgangers bewegen zich op het plein, zooveel mogelijk de schaduwranden houdend, met den gemakkelijken gang, die door geen zakenhaast wordt voortgedreven.
Stil, met een murmelende oudheid, klimmen de muren der gebouwen rond het Binnenhof naar boven, naar een vierkant raam van lichtblauwe zomerlucht, dat door de dakranden op den hemel wordt afgesneden. De Gothische bouworde van de muf grijze, schimmelkleurige muren der Loterijzaal rankt met hare spitse bogen en punten, geflankeerd door de scherpdakige torentjes, stijl en piekend omhoog. Aan de overzij kaskadeeren de breede, leyen daken van de eeuwenoude paleis-overblijfselen over eenige ministerie-brokken en over het gebouw van het Heerenhuis.
Onder-in dit gebouw, aan zijn voet, is een kolonnade uitgewelfd, rustend op eenvoudige pilaartjes, en waaronder altijd een grijzige schaduwmist hangt. Deze kolonnade loopt dóór onder het andere gebouw, dat rechthoekig op de Eerste-Kamer staat, en de vis-à-vis van de Loterijzaal vormt. Dáár sleepen eenige boekenstalletjes sinds jaren een stoffig en kwijnend bestaan voort, slechts door eenige eenzame wandelaars bezocht, die even een boek opnemen, het weêr neêrwerpen en voortslenteren.
De vierde zijde van het ingesloten plein wordt door den enormen grijzen klomp van de Tweede-Kamer ingenomen, die met zijn melancholieke treurige eentonigheid, als droop er voortdurend weenende regen langs, uit het verleden der eeuwen staat te klaagzuchten, met vochtigen ademtocht en een kelderachtige rillerigheid.
En recht over het Binnenhof glijden de bruinglimmende strepen van een stel tramrails, schieten uit de
| |
| |
Stadhouderspoort, wegijlend achter den zijkant der Loterijzaal. De kleurig geverfde karkasjes van tramwagens komen er rommelend over aanrollen. Schelfluitend, als angstige roofvogels, draaiwielen ze er haastig over heên, verdwijnen achter den muurhoek, een laatsten nijdigen fluitkreet achterna zendend.
Dan volgt de stilte van de oude Hofstad weêr, neêrregenend uit de zomerlucht.
Maar midden-op het plein slingeren en schitteren de kronkelende lijntjes van een fontein: een frutsig metaalgeraamte, waardoor men van alle kanten heênkijkt, bestreken met gouden floddertjes, met den voet verdwijnend in een uitgeholden kom van arduinsteen, en op haar top een groote pop dragend, die denken doet aan een reusachtigen Sinterklaas-vrijer: een mooyen man met een kroon op zijn kop, stijf in een hangmantel, en volbestreken met goud, klaterend, baroque, kinderspeelgoed-achtig.
Het is het zinnebeeld van de Parlementaire welsprekendheid, die links en rechts in deze holle gebouwen gekazerneerd is: doorzichtig, à-jour gewerkt, van een oververfde substantie, licht en door een rederijkersgeest mooitjes en schitterend gemaakt door fladdertjes van een redenaars-verguldsel!
* * *
Is men zoo het Binnenhof overgestoken, en aan de andere zij, in het gebouw van de Eerste-Kamer, een monumentale eikenhouten trap opgeklommen, die breed en lang hare treden voor u naar boven stapelt; een stukje gang over; een groene tochtdeur door - dan staat men ineens op een groote platte galerij, die met breede borst in de zaal vooruitsteekt.
En vóór u rijzen de getinte muren van de vergaderzaal
| |
| |
omhoog, gedekt door de zachte welving van een houten boogdak, dat volgeschilderd is met ornamenten in ovale openingen, waaruit zwarte en witte menschengroepen in geärrangeerde bedoelingen naar beneden kijken; terwijl in de toppen der gemetselde muurbogen de koppen van oude raadpensionarissen, met hunne gekrulde nekpruiken en stijf geplooide ringkragen, in doode staring naar een vaag punt in de lucht loeren.
Onmiddellijk ontvangt men in deze zaal den indruk van een deftiger, eerwaardiger en kerkachtiger plechtigheid dan in de samenkomsten van ons Lager-Huis. Alles is hier stiller gedempter, ééntoniger.
Ook hier ziet men op den vloer de oploopende rijen der groene bankjes - maar zij schitteren niet met grotesk gouden strepen en op de lessenaars heerscht ook niet die wanorde van stukken en witte papieren, als nagelaten door een wilde bende van kladschrijvende klerken. Ja, het groen is zelfs tegen de zijwanden opgeklommen, en hangt in lange eerwaardige plooyen als muurbekleedsel in eenige vakken, waar zij de impressie geven van gordijnen, die over kerkramen zijn dicht geschoven.
Er hangt bovendien een enorm portret van Koning Willem I in de zaal, vlak boven het hoofd van den Voorzitter, en geschilderd door Pieneman - een stijve, houtige man, als weggehaald uit een muffe museum-galerij. En daartegenóver, in den overmuur, zijn langwerpige hooge ramen gehakt, die een gezellig uitzicht geven op den Hofvijver, met zijn glimmend en rimpelend vlak, en op de stille deftige huizingen van den Vijverberg, in wier sombere rij van oudkleurig steen het bekende huis van Schuijlenburg scherp en wit komt uitbarsten.
Wanneer het binnen stil is, kan men tusschenbeide het
| |
| |
gekwèkwè van de eendjes hooren, die over het watervlak, hetwelk den muurvoet bespoelt, dartel voorbij komen snateren.
Buigt men zich over den rand van den tribunebak, kijkend in de zaalkuil beneden zich, dan ontvangt het oog 't eerst den indruk van een hoop roze gezichtjes, in de kleur van lichte wijn-en-water, en gedekt door de uitstaande kransjes van witte haren, waartusschen de glimmende bollen van de ivoorkleurige kale kruintjes voor den dag komen. 't Zijn voor het meerendeel bedaarde grijsaards, die een gelaatstint van doorvoede gezondheid hebben, een beetje opgezet door het gebruik van lekkere wijntjes en indigeste dineetjes - rijke goedlevens, die het vette der aarde genieten, met de reine rust van een kommerloos bestaan in de oogen, en wier gezellige buikjes sjoviaal naar voren ronden.
Ofschoon de laatste verkiezingen onder de nieuwe Grondwet eenige jeugdiger mannen en donkerder gezichten in deze vergadering gebracht hebben, is de algemeene toon, welke deze samenkomsten uitwasemen, die eener ouderwetsche Regenten-vergadering. Er wordt heel weinig rondgeloopen, en de heeren zijn bizonder bankvast. Als doordrongen van een plechtigen ernst, als bewust een werk van diep ingrijpend belang te verrichten, zijn hunne bewegingen mat en half dood, is hun woord fluisterend, hun stap gedempt, zijn de hoofden gebogen, de blikken luisterend, de houdingen aandachtig - er gaat door de vergadering de geest eener diakenen- of kerkvoogden-bijeenkomst!
Somwijlen is het lange minuten muisstil, totdat de woorden van den bedaarden spreker inééns doorsneden worden door het getrompet van een zacht neusgesnuit, of door een achter de handen gesmoorde kuch.
Deze vergaderingen dragen een huiselijk karakter: onze
| |
| |
Nederlandsche Pairs bevinden zich daar ‘en petit comité’; men zou zeggen, dat aan deze zijde van het Binnenhof een Parlementair salonleven geleden wordt.
Terwijl men zich in de Tweede-Kamer in een hemelhooge witgekalkte gevangenis bevindt, die zijn licht uit een glazen koekoek ontvangt, zonder uitkijk, alleen omgeven door de eentonigheid der muurvlakken, koud, krijtwit, als een korridor, een kathedraal-vestibule - kan men zich in de zaal der Eerste-Kamer verbeelden in het ruime rustig gemeubileerde salon van een provinciaal kasteel te zijn: wandbekleedingen, schilderingen, groene meubeleering, hooge vensters, die een heerlijk uitkijkje op den kasteelvijver geven, waar eendjes en zwanen in rondzwemmen.
En ook het meerendeel der aanwezige leden schijnen oude edellieden uit den omtrek te zijn, alle gasten die elkander de hand drukken met de wellevendheid van wel-opgevoede lieden, die den tijd hebben elkaêr de beleefdheden van het salonleven te bewijzen.
Ze stuiven mekaêr niet in de zenuwachtige drukte van zakenmenschen voorbij, beladen met papieren, in korte jacketjes en lichte zomerpakjes als de Tweede-Kamer-heeren. Maar ze wandelen in eenvoudige deftigheid naar hunne zitplaatsen, of komen in een gereserveerd nette houding in den omtrek van een spreker staan luisteren, zooals men dat doet op een partij achter een whisttafeltje.
Deze vormelijke deftigheid, deze bedaarde plechtigheid, deze oud-Hollandsche degelijkheid in debatteeren en konverseeren, vindt voor het grootste deel haar oorsprong in de samenstelling van ons Hooger-Huis. Alle kringen, waarvan men in ons vaderland beleefdheid, ingetogenheid, kalm overleg en hoofschheid van vormen verwachten kan, worden er in vertegenwoordigd.
| |
| |
In de eerste plaats treft men er aan de pur-sang politici - de mannen van de daad werkelijke politiek in haar meest uitgebreide beteekenis. Het zijn personen, die in werkelijkheid in en om het Binnenhof hun leven slijten; huizen zij niet in een der groote gebouwen, links of rechts van het centrumplein van ons staatkundig geharrewar, dan blijven zij toch héél dicht in de buurt zwerven. Het Gebouw van den Raad-van-State of een der Departementen van Algemeen Bestuur bieden hun tijdelijk gastvrijheid aan. De journalistieke roofvogels of de bloot nieuwsgierige tribunemenschen zouden hen zeker in het duister herkennen. Eerst vindt men ze in de zaal van de Tweede-Kamer; dan verhuizen ze als Minister naar een der Departementen rond het Plein; duikelen bij een krisis; komen herboren als lid van de Eerste-Kamer weêr voor den dag en voeren dan mogelijk nog eenige ‘chassez-croissez's’ langs het fonteinskelet uit. En ze worden ouder in dien tijd, en grijzer, en bedaarder en invloedrijker; beginnend als jeugdige oppositie-menschen, veranderen zij in de peper-en-zout politici van het Hooger-Huis. Ik wil slechts eenige namen noemen, als die van de heeren: Fransen v.d. Putte, Kappeyne v.d. Copello, Six, Van Gennep, alle beroeps-Kamerleden, omdat zij aan hunne kwaliteit van ex-Minister of ex-Tweede-Kamerlid hunne tegenwoordige positie te danken hebben, en de faktor van hoogstaangeslagene buiten rekening is gebleven; ze zijn dan ook de haantjes-de-voorste in het eigenlijke gezegd politiek-debat.
De tweede kategorie bestaat uit den oud-Hollandschen adel, uit mannen wier namen klinken als een klok, waarvan de klank misschien door het verloop der eeuwen is meêgeschald, en die achter hun familië-naam het woordje ‘van’ voeren, dat de samenkoppeling vormt met den titel eener bezitting,
| |
| |
eener heerlijkheid of van een kasteel - hunne namen zijn zóó lang, doen zich zóó groot en onnatuurlijk voor, dat men ze gelooft genomen uit een roman van Cornélie Huygens of van Catherine Alberdingk Thijm. En men ontmoet personen die: Alberda van Ekenstein, of Van Pallandt van Waardenburg en Neerijnen, of Huijdecoper van Maarsseveen of Van Nagel van Ampsen heeten. Onwillekeurig denkt men er om hoe zij in den Haag zijn aangeland - en in zijn verbeelding ziet men een langen open landweg, waarop een tweespan met het Kamerlid, dat ter vergadering gaat, komt aandraven; vervolgens een wit klein stationnetje in een provincialen achterhoek, waar alleen de boemeltreinen stoppen, terwijl de chef diep en eerbiedig zijn pet voor ‘Meneer den Baron’ afneemt; en dan een vermoeyend gehots in een treincoupée, de vlakten van eenige provinciën over, stoppend aan alle gehuchten, om eindelijk, na uren, in de residentie te arriveeren, waar onze Hollandsche Pair zijn intrek neemt bij Paulez, of in de Oude Doelen, of waar hij, in de nabijheid van Plaats of Plein, eenige gemeubileerde apartementen in een stil gesloten huis aanhoudt.
De derde Kategorie is die van het groote landbezit en van de voorname industrie, waartoe leden behooren als de heeren: Regout, Stork of Van der Breggen. Aan hen behooren fabrieken, die groote beroemdheid bezitten, en waar honderde menschen op werken; of ze zijn eigenaars van uitgestrekte eigendommen in de Nederlandsche polders, en de ziel van waterschap- of polderbestuur.
En de vierde Kategorie is de vertegenwoordiging van het reusachtige kapitaal, van de ziel van vrede en oorlog: ze zijn de Koningen van de ‘allmighty dollar’!
Tot deze rubriek behoort de heer A.C. Wertheim!
| |
| |
Kan Frankrijk zich beroemen op het bezit van den ‘grrrrand Francais’, op zijn De Lesseps; is Engeland trotsch op ‘the great, old man’, op zijn Gladstone; Holland kan bogen op zijn ‘grooten A.C.’, op zijn Wertheim!
Het beschrijven van zijn uiterlijk kan bijna tot de vervelende overtolligheden gerekend worden; iedere Amsterdammer, vele Nederlanders, kennen zijn scherp profiel. Voor hen echter, die hem nog nooit in zijn maatschappelijk of staatkundig leven ontmoet hebben, zij gezegd, dat hij is: een kleine man, van een ineengedrongen gestalte en met een hoogen rug, die zich naar zijn hals oprondt. Het profiel van zijn gelaat is scherp, met een grooten gebogen neus, die duidelijk zijn semietische afkomst verraadt; een geprononceerde kin met karakter, en twee heldere open oogen, met een intelligenten eerlijken opslag.
Door al zijne bewegingen loopt een gezellige gemoedelijkheid, het gemak van een rijk man, die ‘er is’, zich veel in het openbaar vertoont, met vele menschen uit allerlei kringen in aanraking komt: een gedecideerdheid van standen, een fermte van oogopslag, en een korte zekerheid van gebaren, zooals men dat bij Beursmannen ziet, die honderde zaken aan hun hoofd hebben, en in den kórst mogelijken tijd het méést willen afdoen..... een opmerking, een doorhaling of toevoeging, een handteekening, en klaar is 't!
De Eerste-Kamer telt onder haar ledental verscheiden Afgevaardigden, die alleen gedurende de samenkomsten van dit Hooger-Huis een teeken van bestaan geven. Zijn de vergaderingen afgeloopen, dan verdwijnen zij uit den Haag, en evenals mollen, die hun winterslaap gaan doen, hoort men niets meer van hen, totdat een volgende vergadering hen weêr voor eenige dagen naar de Hofstad roept.
| |
| |
Zoo echter de heer Wertheim niet! Is met het reces der Kamer zijn politieke rust ingetreden, dan wachten hem te Amsterdam en elders allerhande bezigheden. Onophoudelijk vindt men zijn naam in de koeranten vermeld ter gelegenheid van vergaderingen van Maatschappijen, Vereenigingen en Genootschappen; hier is hij Kommissaris, daar lid eener Kommissie tot het nazien van rekeningen; hier is hij oprichter van een nieuwe finantieele kombinatie, en daar de krachtige steun van een artistieke onderneming. 't Is of zijn geest in voortdurende werking is, als eene machine dat altijd stoom op heeft, klaar om immer arbeid te verrichten - een werkkracht die verbazing wekt, een nooit vermoeide ambitie, een kop vol plannen, een leven vol daden.
't Is niet onaardig om een oogenblik een parallel te trekken tusschen dit Kamerlid en een zijner kollegaas van de overzijde van het Binnenhof; er zijn vele punten van overeenkomst, welke gelukkig voor den heer Wertheim tevens punten van verschil zijn.
Ziehier: beiden zijn politici en kunstbeschermers.
Maar terwijl het Tweede-Kamerlid is: sluw, geslepen, grofeerzuchtig, leep, de kunst patroneerend en zelf beöefenend tot eigen glorie en verheerlijking - is het Eerste-Kamerlid de Staatsman, die met helder oog durft te spreken, met vaste stem, open, recht, onomwonden zeggende wat hij wil en bedoelt, zonder gluiperige omwegen en leepe sous-entendus, en... de Mecaenas, die onbaatzuchtig geld geeft voor goede doeleinden, of zijn naam leent tot rekommandatie, niet zelf fratsen makend en monologen in slecht Fransch reciteerend. In het Hooger-Huis: de persoon van het naakte doel, en dát alleen; en in het Lager-Huis: de persoon, dieniets doet zonder nevenbedoeling, met beide oogen een anderen kant opkijkend,
| |
| |
en voor wien de Staatkunde en de Kunst uitsluitend zijn ‘des moyens de parvenir’, zooals hij 't zelf noemen zou.
En luister ook eens naar beider wijze van spreken. In de Tweede-Kamer: de ‘beau parleur’, de ‘causeur,’ de omslachtige rederijker, die amuseeren en aardigheden vertellen wil, zonder zeggingskracht, zonder overtuigingsmiddelen - en in de Eerste-Kamer: de redenaar, in wiens wijze-van-spreken men hooren kan dat hij een zakenman is, die wat anders aan zijn hoofd heeft dan praatjes te verkoopen, uitleggend, helder, gevat, zaakrijk, recht door zee en geestig.
Velen, die de debatten in de Eerste-Kamer over de Onderwijswet hebben bijgewoond, zullen zich zeker nog langen tijd den gunstigen indruk herinneren, welken Wertheims redevoering op zijne toehoorders gemaakt heeft. Daar stond hij: klein, het hoofd omhoog, den blik helder, een zekere stoutheid van houding, een gemoedelijke dapperheid in het woord! Met zijn hooge, eenigszins nazale stem zei hij onomwonden, dapper, hoe hij dacht; de wet was niet voor hem: ‘de olijftak, die men ons biedt, maar dien wij geven’; en ‘wij geven, wat wij, hoewel dan ook noode, missen kunnen om te behouden en te handhaven wat er overblijft’. Maar verdere eischen van de tegenpartij wees hij openlijk van de hand: de spijslijst is afgesloten, het dinee begint; en onder opwekking van: ‘Verhef uw hart’, voegde hij er het woord van Cromwell aan toe: ‘Bidt (in dit geval verzoent), maar houdt uw kruit droog’.
Nu eens vouwde hij zijne handen in een gemoedelijke rust op zijn uitpuilend buikje, dan weêr schudde hij in een ernstige waarschuwing met den vinger, sterk akcentueerend, voor ieder verstaanbaar, met gewilde kortheid en energieke zekerheid van argumenten. Hij stond daar als een
| |
| |
klein dapper mannetje, een eerlijk liberaal, die als iemand van karakter tot verzoenen geneigd is, maar niet verder voor overmatige eischen zwichten zal. En er ging van dien ineengedrongen persoon, met zijn hooge stem en drukke vaste gebaren, een overtuigingskracht, een geest van eerlijke, recht-door-zee-gaande politiek uit, dat zijne redevoering diepen indruk maakte, en door haar helderheid en klem van argumenten waarschijnlijk vele weifelaars naar zijne zijde heeft overgehaald.
Ofschoon overdreven ingenomenheid en kinderlijk bijgeloof kleine legendetjes en verhaaltjes aan den naam van den heer Wertheim hebben vastgeknoopt, en hij in de grove volksachting een man is, die met zijn geld en invloed een soort van deus-ex-machina zou zijn, welke alle rampen van den kleinen man en den geldnood van den jongen artiest zonder afnemers zou kunnen verhelpen - een Nederlandsche Graaf de Monte-Cristo, die tusschen duim en wijsvinger millioenen uit zijn vestjeszak kan halen - bekleedt hij in werkelijkheid toch een voorname en merkwaardige rol.
De heer A.C. Wertheim is op kleiner schaal en voor een kleiner volk, als kunstliefhebber en beschermer, een Hollandsche Rothschild, en als Beurs- en Geldman een Hollandsche Bleichröder - behoorende tot een ras van menschen, dat in de verbeelding van onze polderbewoners alleen in de wonderbaarlijke streken van Luilekkerland wordt aangetroffen!
|
|