| |
| |
| |
Mr. U.H. Hüber.
In de vergadering heerscht de plechtige stilte als van een Gerechtshof.
Bijna alle leden zitten op hunne plaatsen; er wordt weinig gewandeld.
Alleen Lieftinck ziet men telkens heên en weêr dwalen, met booze ongeduldige halingen zijner vingers door zijn uitstaanden haarkrans.
Een groote dommel van bedaarde luistering is in de zaal neêrgeregend; zelfs de President, steunend op zijn elleboog, kijkt naar den mond van den spreker, dien hij ziet openen en sluiten als een donker holletje.
De Afgevaardigde die aan 't woord is, behoort tot de oude garde der Kamer; het is een grijs heer, met een embonpoint van zacht vleesch, en twee eerlijke stille oogen, die met een vertrouwelijke oprechtheid uit zijne placiede trekken kijken. Voortdurend zien zij in de rondte, naar de leden in de buurt gezeten.
Zijn taal is eenvoudig, vol van Parlementaire gemeenplaatsigheid uit de oude school, wijdloopig, met kringen draayend rond zijn onderwerp.
| |
| |
Na een slok water genomen te hebben, zich daarna de lippen afvegend met een enormen krijtwitten zakdoek, gaat hij te midden van het gezeten gehoor dezer leuke zitting deftig voort.
- Ik veroorloofde mij te beweren, dat de indiening van een dergelijk voorstel onder die omstandigheden mij niet gelukkig voorkwam; dat het mij toescheen niet te zijn ingegeven door eene juiste waardeering der politieke behoeften van het oogenblik, - niet te behooren tot dïe verzoenende staatkunde, die wij meenden te mogen verwachten. Men dacht bij dit nieuwe Bewind een geest te vinden van bevrediging, tot bevordering van zekere toenadering tusschen de partijen; men hoopte, dat het zijne voorstellen zou voordragen in een nationale richting, waarbij zoo min mogelijk verschil, zoo veel mogelijk algemeene goedkeuring kan verwacht worden!’
Uche! Uche! kucht de spreker even, veegt zich de lippen weêr af, en met een kleine verboozing van zijn stem, gaat hij eenigszins luider en sneller voort:
- Daar verscheen dit voorstel; en ik veroorloofde mij toen dit ontwerp te vergelijken bij een twistappel, te kwader uur door de Regeering in deze vergadering geworpen. Ik betoogde, dat zulks mocht strekken tot verlevendiging der partijpolitiek......’
De heer Van Kerkwijk heeft met ingehouden beweeglijkheid zitten luisteren, dwars in zijn bankje, half met den rug naar den spreker toegekeerd. Maar met de intuitieve voeling van een speurhond, die de nadering van iets buitengewoons ruikt, verandert hij eensklaps van houding.
Zonder dat iemand nog iets gehoord of gezien heeft, zonder dat één der leden weet wat er gebeuren zal, of dat er iets gebeuren móet, heeft de Afgevaardigde van Zierikzee als een schok gekregen: - het is een waarschuwing van zijn detectives-natuur.
| |
| |
En hij keert zich naar de zijde van den spreker, doorsnuffelt met zijne speurende blikken de bankjes achter hem, waar verscheidene jonge leden der anti-liberale partij dicht bijeen zitten.
Andere Afgevaardigden hebben de onwillekeurige beweging van den heer Van Kerkwijk opgemerkt; ze kennen hem, en volgen de richting zijner oogen.
Waarlijk heeft zich bij de laatste woorden van den spreker onder deze leden iets bewogen. Maar 't geschiedde zonder gedruisch, zonder een woord: een arm, die druk door de lucht zwaaide, een hoofd, dat zich omwendde, een onderdrukte agitatie......
Een paar jeugdige Afgevaardigden schijnen, terwijl de grijsaard aan 't woord was, een fluisterend gesprek gevoerd te hebben, waarin een oneenigheid is ontstaan; men heeft zich boos gemaakt, opgewonden, is onwillekeurig luider gaan spreken. Het is een kwestie, die met de debatten niets uitstaande heeft, een persoonlijk verschil tusschen hen.
Men ziet eensklaps de spitse, vies opgetrokken snuifneus van den heer Van Asch van Wijk een nijdigen tik in de lucht geven; daarna volgt een wilde armzwaai van iemand die men niet zien kan; de blonde kop met slordig haar van Heemskerk, met zijne trekken die nog in een soort van slaap staan, knikt op en neêr, snauwt met gauwe woorden iets terug; een luid gezegde, kort, afgebeten, van iemand anders, spat knallend in de stilte uiteen. En met verrassende snelheid ontstaat er plotseling in dat hoekje een druk weêrsprekend twistgepraat van korte woordjes.
Van Kerkwijk wordt door een nieuwsgierigheid in zijn bank opgetild; steunend op zijne handen, in half staande houding, loert hij met genietende oogen vooruit; ook andere leden
| |
| |
rekken den hals; een kleine agitatie van verrassing doet een gertlisch van bewegende menschen in de doode atmosfeer der ingesufte zaal oprijzen.
De deftige spreker, gehinderd, ineens in de war, is midden in een langen zin blijven steken en heeft zich met een geïrriteerde fronsing der wenkbrauwen naar de twisters omgekeerd.
Maar op hetzelfde oogenblik geeft de hamer van den Voorzitter een boozen klop op het bureau, gevolgd door een ris kleinere en bevelende, terwijl het hoofd aan den uitgerekten hals dreigend met de oogen straft, als wilde hij zeggen: Wie maakt dat lawaai daar in de gelederen!
Sssssst! klinkt het van links. Ssssst! ook ineens uit een
andere richting.
En het twistgesprek eindigt in een nijdige opeenvolging van verontwaardigde gebaartjes, terugzinkingen in vroegere posities, terwijl de monden nog vol woorden zijn gebleven, gesloten achter de dicht gekakelde lippen. De discipline is hersteld.
De spreker neemt weêr een teugje water, veegt zich opnieuw den mond met zijn krijtwitten zakdoek af, en gaat met onverstoorde kalmte voort:
- Ik zei dus, Meneer de President, dat.... enz.’
| |
| |
En uit de tot stilte gekomen groep aan de rechterzijde staat nu een boos uitziende man op. Hij is niet groot, maar tamelijk breed geschouderd, stevig op de beenen, van een korte zware muskulatuur. Zijn hoofd van een uitgezet ovaal is gedekt door reeds grijzend haar, en staat in een nog zwart baardje, waarmeê de trekken zijn dicht overgroeid en zijn gezicht weinig beweeglijkheid heeft behouden. Maar twee donkere oogen, van een glimmend zwartbruin, levendig, onophoudelijk moeveerend, geven een levendige uitdrukking aan zijn eenigszins geëmpateerd voorkomen.
Ze vormen twee brandpunten, zwarte inkijken in een stijf bleek gelaat, waarin zich zijn gansche geestesleven koncentreert: zijn eenige middel van expressie, de eenige kommunikatie tusschen de daarachter gelegen hersens en de waereld er omheên; de rest van zijn uiterlijk zwijgt.
Als iemand wiens boos geworden humeur nog niet in de oude plooi is teruggekomen, zwijgen móet en zich moeilijk kan inhouden, heeft hij een onweerstaanbare behoefte aan beweging, aan plaatsverandering. Met een nijdigen duw steekt hij zijn handen in de zakken, maakt een knorrige schudding met het hoofd, als wilde hij zeggen: ‘Och kom, zanik niet!’, en wandelt van zijn plaats weg.
De oogen rond hem volgen met nieuwsgierigheid zijne bewegingen, en halverwege de middenvlakte komt Van Kerkwijk hem tegemoet loopen.
Deze neemt hem bij den arm, seult hem meê naar een vrij bankje; ze gaan zitten; hunne figuren verliezen zich tusschen de andere leden; en de vroegere halfdommeling van de vergadering koncentreert zich weêr naar den representant van de oude-garde, het booze Kamerlid en zijn van nieuwsgierigheid brandenden intervieuwer aan hun lot overlatend.
| |
| |
't Is dan ook al héél onaangenaam ter wille van eene autoritaire partij-discipline zijn onafhankelijkheid te moeten opofferen! Niet eens meer te mogen stemmen zooals men zelf wil en slechts de kommandoos van den generalen staf te moeten opvolgen! En dát terwijl men van nature een onafhankelijk karakter heeft, een wilskrachtig en energiek mensch is, als Protestant de leer van den vrijen wil aanhangt, maar als antirevolutionair bevolen wmrdt van zijn vrijheid afstand te doen.
Een heel onschuldig zaakje, een artikeltje van een nieuw Reglement-van-Orde, waar niemand een partijkwestie in kon zien, wordt aan de stemming van de Kamer onderworpen; men veroorlooft zich van de opinie der officieele leiders af te wijken, en, denkende niets boos te doen, stemt met dezen keer eens zooals men dit zélf goed vindt.
Maar, o jee!, wat heeft men er gauw berouw over! Wat heeft men ondernomen? Och, was men 't maar nooit begonnen! Want nauwelijks is 't bekend gewmrden, dat men zich met een ander zijner partijgenooten op een onafhankelijk standpunt heeft durven plaatsen, of een politieke orkaan breekt over uw hoofd los.
Neen maar, daar begint de pers te schelden! Men trekt hem aan de ooren, stompt hem in den rug, gooit hem met kiezelsteentjes in den nek en de leelijkste scheldwoorden vliegen door de lucht: Jou gemeene verrader, jou beroerde afvallige, wat verbeeldt jij je wel, hé! Zoo, zoo, mannetje houdt jij er een eigen willetje op na? Wacht, dan zullen we je wel eens leeren.... Ja, kijk maar zoo brutaal niet! Waag 't nog eens! We dragen je de Kamer uit, hoor! Zulke menschen als jij kunnen we niet gebruiken, er zijn er nog genoeg die 't graag willen zijn, gehoorzamer, op wie we béter kunnen rekenen.
| |
| |
Toch is dit 't érgste nog niet, want iemand die zich hoog en sterk gevoelt, behoeft op zulk kranten-geschrijf niet te antwoorden om zijn positie te bewaren; het gift van een journalist doodt niet. Maar 't begint er benauwder uit te zien als de jonge kollegaas in de Kamer den mond open doen, en zijdelings zinspelen of rechtstreeks beschuldigen gaan. Dán moet je wel antwoorden! Je kunt toch tegen hén niet minachtend de schouders ophalen evenals over een nijdig entrefilletje in ‘De Standaard!’ En als men een volbloedig mensch is, vol kracht en beweeglijkheid, vol wil en verlangen om vrij te zijn en te blijven, dan kan men 't ook niet altijd helpen als men boos wordt, en er links en rechts eens duchtig tegen-in praat.
En zoo iets bederft je humeur, geeft je een walging van een politiek en een partij, die naar de pijpen moeten dansen van een paar aanmatigende heeren, welke zich verbeelden almachtig te zijn en de wijsheid in pacht te hebben. Waarachtig, daar is men niet een man op leeftijd voor geworden, voor zoo iets heeft men niet jaren lang hard gewerkt en zich een onafhankelijke positie in de maatschappij veroverd, om wanneer zijn haren beginnen te grijzen, behandeld te worden als een ondeugenden schooljongen.
Hoort men bij een andere gelegenheid de heer Hüber het woord voeren, dan geeft zijn optreden onmiddellijk den indruk, dat men bij hem, met zóó iets, aan het verkeerde kantoor is.
Zijn stem is luid en ferm, en wordt door de krachtige stooten van een paar gezonde longen door de gansche zaal geblazen; hij akcentueert met gedecideerde overtuiging, legt energieke klemtonen in zijne zinnen, spreekt rondweg met een scherpe afronding zijner argumenten, als een redenaar
| |
| |
die zeker van zijn zaak is, zijn oordeel durft te laten hooren en het dapper, met muskuleuze kracht als een wapen hanteert.
Voeg daarbij kort afgehakte gebaren, van een ingehouden spierigheid, van een bevelende zekerheid, terwijl het hoofd rechtop met strakken nek op de schouders staat, de donkere oogen stout en angstloos open, wijd kijkend met durvende blikken, naar alle zijden, zijne argumenten zoowel verdedigend met de tong als met het oog - en ge zult den indruk krijgen van een sterk krachtig dapper man, met de geprononceerde eigenschappen van een durvende en willende individualiteit, openhartig, met echt-Hollandschen vrijheidszin, vastberaden in de scherpte van zijn oordeel, de helderheid van zijn blik, en met een hoofd vol studie, overdenking en decisie.
Er is tusschen deze eigenschappen, die een individu naar onafhankelijkheid drijven, en zijne onderworpenheid aan een antirevolutionair Program een schijnbare tegenstrijdigheid: aan de eene zijde fermte, karakter, mannelijkheid, en aan de andere een kerkschheid, die gewoonlijk als de antagonist van individualiteit en vrijheid beschouwd wordt, en zich meestal kenmerkt door bekrompenheid, femelarij en verwijfde meêgaandheid.
Maar behalve de heer Hüber vindt men, in en buiten de Kamer, meerdere Hollanders in het bezit dezer individueele eigenschappen, en die zich in de politiek tóch aan de zijde der autoritaire Godsleer geschaard hebben. De oppervlakkige beoordeelaar vraagt zich af, of hier volkomen oprechtheid in 't spel is, dan wel een kansberekening van een eerzuchtigen Staatsman.
De kennis echter van de realiteit der politieke toestanden en verhoudingen in ons land geeft ons een oplossing van dit
| |
| |
psychologisch raadsel - of van een als zoodanig aangezien verschijnsel!
Het heeft mij altijd verbazend verwonderd, dat, hetzij opzettelijk, hetzij uit onwetendheid, eene fraktie van de antirevolutionaire partij verzwegen of ontkend is geworden, die bij de verkiezingen en bij de geheele samenstelling der anti-liberale Staatkunde een belangrijk en menigmaal overwegend gewicht in de schaal heeft gelegd.
Want men moet niet uit 't oog verliezen, dat de antirevolutionaire partij uit twee deelen bestaat, nml.: uit de kerksch-antirevolutionairen, en de juridisch-antirevolutionairen.
Tot de eerste fraktie behooren de rechtgezinde Kalvinisten, de aanhangers van de onvervalschte leer Van Dordt, (oud of nieuw) de bijgeloovig geloovigen, de mannen van het Program, en die - voor zoover ik beoordeelen kan - met eerlijke overtuiging de leer van de Godsregeering op aarde (en dus ook in de politiek) verkondigen.
Het zijn Kersche dweepers, de fanatisten van den godsdienst, en zij vormen de linkerzijde van de antirevolutionaire partij; hun leider is Kuyper, en in de Kamer worden zij vertegenwoordigd door mannen als: Keuchenius, Lohman, Fabius, Seret, e.a.
De tweede fraktie is eigenlijk een politieke misgeboorte - het zijn de antirevolutionairen uit wanhoop, uit gebrek, uit pis-aller; ze is niets meer dan een overblijfsel van de oud-konservatieve partij, dat thans onder een kerkelijke vlag vaart. Haar voornaamste kenmerk is: anti-liberalisme.
Daar deze antirevolutionairen zich niet met de stellingen en de handelingen van de vrijzinnige partij vereenigen kunnen, daar de konservatieven door gebrek aan leiding en energie uit elkaêr zijn gespat, en daar zij tóch aan de Staatkunde- | |
| |
van-den-dag willen deelnemen, blijft hun niets anders over dan meê te doen met de Kalvinistische politiek.
In de échte beteekenis dus: een pis-aller, een berekening, een daad van politieke-noodzakelijkheid - een juridische spitsvondigheid en zelfverschooning.
Zij schamen zich echter niet voor den naam, dien zij zich zelf gegeven hebben en welken zij met een soort konscientieuse bijbedoeling stellen náást, en soms zelfs tegenóver de kerksch-antirevolutionairen. Van Kuyper, Keuchenius en hunne geestdrijverij willen zij weinig weten; zij halen er de schouders voor op, en met een veelzeggende akcentuatie antwoorden zij op verwijten van dien aard met: Wij zijn juridisch-antirevolutionairen!
De aanhangers van deze fraktie zijn zelfs niet eens altijd ‘vrome’ menschen; ik ken er zelfs onder, die nooit in de Kerk komen, ja, ook die zoogenaamd vrijdenker zijn, maar die ‘meê moeten’, omdat zij in de politiek geen keuze hebben tusschen een andere staatkundige anti-liberale partij - bijvoorbeeld een centrum- of middenpartij - bij welke zij zich uit overtuiging kunnen aansluiten-
Maar ofschoon zij in den lande - vooral in de Oostelijke Provincies - een eigen individualiteit bezitten, zijn de Kamerleden, die hen in het Parlement representeeren, niet van de Kalvinisten te onderscheiden; zij stemmen met hen meê, gaan in hen op, en worden voortgedreven door den grooten motor, die haar drijfkracht uit Amsterdam ontvangt.
En toch, in hun innigste binnenste, zijn zij geheel andere menschen, in hun maatschappelijk leven zoowel als in hun politieke denkbeelden; doordat zij 't met de Liberalen niet ééns kunnen zijn, te zwak en te verspreid om zelf een afzonderlijke partij te vormen - ofschoon er gelukkig in den
| |
| |
laatsten tijd pogingen voor in 't werk worden gesteld - zijn zij in het slechte gezelschap der Kalvinisten verzeild, en worden uit een staatkundig oogpunt door de Standaard-partij gedemoraliseerd.
Tot deze fraktie moeten gerekend worden: Mackay, Schimmelpenninck v.d. Oye, Beelaerts, Brantsen van de Zijp....
En ook de heer Hüber - de man van het gezonde verstand, het helder doorzicht, het scherpe oordeel: het Kamerlid met de groote juridiesche kennis, de geleerde rapporteur van de Herziening van het Strafwetboek - de mensch vol gemuskelde kracht en energie, even ferm op zijn beenen als op zijn argumenten.
Rechts, op het midden van de amfitheaterachtige bankjes, zit hij tusschen eenige zijner jeugdige kollegaas - tusschen een bedilzuchtige en miezige vroomheid, jaloersch en vechtlustig, en die met schriele en laag-menschelijke gebaartjes zijn Hollandschen onafhankelijkheidszin en gezonde kracht tusschen de verschoten en mottige bladen van een ouden Staten-Bijbel tracht plat te drukken!
|
|