Uit ons parlement. Portretten en schetsen uit de Eerste en Tweede Kamer
(1890)–Frans Netscher– Auteursrecht onbekend
[pagina 106]
| |
Mr. A.J.W. Farncombe Sanders.Wanneer men de oude platenbekijkt, waarop de bouw en de wijzigingen der omgeving van het Haagsche BinnenhofGa naar voetnoot1) in den loop der tijden zijn afgebeeld, dan vindt men de teekeningen van de verschillende kwartieren gestoffeerd met figuren, die natuurlijk in de nationale kleederdracht van hun eeuw en hun land zijn voorgesteld. Men kan er de geschiedenis van het kostuum der Nederlanders, die het Binnenhof bezochten, zender veel moeite op nagaan. | |
[pagina 107]
| |
Zoo treft men er op aan de stoere krijgshaftige gestalten van de 16e eeuwers - dragende hun breedgeranden flambard, die een slagschaduw over het gelaat werpt; de precieus geplooide stolpkragen, nauw aan den hals, en waarboven het hoofd uitkomt, als liggende op een ronden witten schotel; de korte schoermantel, de schouders verbreedend, het bovenlijf omgevend, en waaronder de beenen komen uitstappen in hunne hooge rijlaarzen, wier sporen zilveren klankjes doen hooren als zij met hunne ferme neêrbonkende stappen het stille plein oversteken. Dan, op het einde der 18e eeuw, vindt men er de eenigszins gemaniëereerde figuurtjes in den Louis XV stijl; ze hebben de bekende witte rolpruik op, die door een driekanten steek gedekt wordt; verder dragen zij een korten kuitbroek, lage schoentjes, een degen, een openhangende jas met groote knoopen en naar achteren weggesneden, een uitpoffende sjabot. Ze doen denken aan de fijn gepenceelde kraaknette poppetjes, die op Sèvres vaasjes zijn geschilderd. De staalgravuretjes, die men in de oude uitgaven van Bilderdijk of Da Costa ziet, doen daarentegen denken aan de figuurtjes, die het Binnenhof in het begin der 19e eeuw stoffeeren. Het zijn slanke lange gestalten, strak in een rok met puntige panden gesloten, dragende een hoogen hoed met uitstaanden bol, een hoogen jaskraag, die hen tot de ooren reikt, een lichtkleurigen spanbroek en lage kaplaarzen met kwastjes van voren; ze wandelen aan den arm van dames met heel korte bovenlijven en een onderkleed met rechte lange plooyen, terwijl het hoofd met uitgekapt haar in een kolenbakvormigen hoed schuil gaat; in de hand houden ze altijd een langen wandelstok met gouden knop. Dit is het costuum geweest, overgenomen naar de Fran- | |
[pagina 108]
| |
sche modes van den dag, waarmede de Burgers-Representanten in de vergaderingen verschenen. Er lag iets plechtigs, stijfs over hun geheele voorkomen; men zou denken, dat zij een korset aanhadden, hetwelk al hunne bewegingen houterig en moeilijk maakte; het geeft den indruk alsof zij hun hoofd niet op zij konden draayen, belemmerd door den dikken rol van hun enormen jaskraag. Als men de redevoeringen, toespraken en geschreven stukken uit dien tijd leest, treft men er dezelfde deftige voornaamheid, ingepènde benauwdheid en voorname wijdloopigheid in aan; ze zaten even hoog en stijf en houterig in hunne volzinnen als in hun kleederdracht. Langzame overgangen, moeilijk te bepalen moderniseeringen, hebben de Afgevaardigden des volks in hun uitwendig voorkomen tot het kostuum van het jaar 1890 gevoerd. Ieder geslacht heeft een kleinigheid aangebracht, uitgaande van het kenmerk: deftigheid en stijfheid, en belandende in de hedendaagsche nonchalance en leelijke gemèleerdheid. Al vindt men op het Binnenhof de kleederdracht der Burgers-Representanten niet meer, weinige jaren geleden trof men er nog eenige leden aan in het kostuum, dat kort daarop de algemeene mode geworden is. In mijn herinnering is de heer Corver Hoofd de laatste vertegenwoordiger van dit geslacht van 1820 geweest. Personen van mijn leeftijd hebben zeker de oude miniatuurtjes en naïf handige silhoeëtjes nog niet vergeten, die men tegen de wanden van vele huiskamers of opkamertjes heeft kunnen zien hangen, en die familïebetrekkingen voorstelden uit den tijd onzer grootvaders. Het waren altijd héél deftige heeren met hoog opgenomen hoofdhaar, weggeschoren op de slapen, en met kleine haarborsteltjes bij de ooren, zooals men dat op de oude portretten van Koning Willem I nog ziet. Verder droegen zij een formidabel hoog halsboord, dat ver- | |
[pagina 109]
| |
scheiden malen door een witte of zwarte stropdas was omwonden en het hoofd met een soort van dik walletje omgaf, dat zijne bewegingen erg bemoeilijkte; dan verder een lange jas met lange panden, breede omslagen en hoogen kraag! Men zou zeggen een kleederdracht voor Pieter Stastoks oom - voor een deftigen gezeten burger uit den tijd van de Camera Obscura, van de Goudsche pijpen, de diligences en den Oprechten Haarlemmer, en toen de dames mutsen droegen, en krinolines en snuifden. Er lag over het Hollandsche geslacht van dien tijd een air van gezellige binnenkamersche huiselijkheid, van witlinnige helderheid, van degelijke Kalvinistische omslachtigheid, van erentfeste braafheid en oprechte kalmhoofdige vroomheid des harten. Kwam men buiten den eigenlijk gezegden burgerstand en hield men 't oog op de stedelijke aristokratie (op de magistraats-families en op de geslachten der voorname staatsambtenaren - de leden der eerste kolleges van Staat) dan zetten deze eigenschappen aan hun persoon en optreden een toon van vertrouwen opwekkende degelijkheid en gemoedelijke deftigheid bij, welke zoo uitmuntend in harmonie was met den aard hunner antecedenten en het wezen hunner betrekking. Konservatief - maar niet in de benauwde beteekenis, die de tegenstanders er in de politiek aan willen hechten, en het éénsluidend zouden wenschen te maken met ‘bekrompen’ - was in dit opzicht de heer Corver Hooft gebleven. En 't was ook om déze reden dat zijne eerbiedwaardige verschijning in ons Parlemant een zoo prachtig gehéél vormde met den mensch uit het maatschappelijke leven. Hem ziende en hoorende, kreeg men als 't ware een ouderwetsch geurtje in den neus en in de gedachten een flauwe en zachte reminiscentie aan den tijd onzer grootpapaas. Zijn | |
[pagina 110]
| |
kalme ongepassioneerde wijze van spreken, met een rustige nooit driftige maar toch wel eens booze stem, zijne ernstige houdingen, zijne waarschuwende intonaties en voorzichtige vingerschuddingen in de lucht, waren in een heerlijke overeenstemming met zijn deftig zwarte kleeding, zijn stropdas, zijn slappen hoed met breede randen, zijn weinige grijze haren en holle loeistem: in hem heb ik den geest van het voorgeslacht gezien, van een uitstervende echt Hollandsche erentfestheid, die in het geslacht van den dag door geen dergelijke eigenschap wordt opgewogen. Met den heer Corver Hooft is het láátste type van de stropdas dragende Hollanders - als symbool van hun geheele maatschappelijke leven - uit ons Parlement verdwenen. Wel heeft nog eenigen tijd op een der bankjes van de linkerzijde de heer Buma gehuisd, die zijn perkamentachtigen mageren hals met een zwarten lap omwond, maar hij was slechts de vertegenwoordiger van een landelijke ongegèneerdheid en rustieke nonchalance, plomp, verschrompeld, muf, en het zou tegenover de heldere, gezonde, witlinnige en grijsharige Afgevaardigden een schande wezen hen op één lijn te stellen met een dergelijk Jantje-slordig. Twee andere typen van echt Hollandsche helderheid, degelijkheid van geest en sjovialiteit van omgang heeft de Tweede-Kamer verloren in de witlokkige hoofden der heeren Van der Linden en Blussé. Al droegen zij niet meer het verouderwetschte kostuum van hun vriend en tijdgenoot Corver Hooft, toch hadden zijn een eerbied voor de deftigheid van hun uiterlijk bewaard, altijd streng in 't zwart; vooral de Dordtsche Afgevaardigde was nog een onvervalschte representant van het Nederlandsche volk, zonder wilden hartstocht, zonder opvliegendheid, zonder valsche boosheden. Maar als een Koning | |
[pagina 111]
| |
Nobel onder de Kamerleden was hij rein in zijn toorn, hoog in zijn verontwaardiging, grootmoedig en nauwgezet-bedaard in zijne aanvallen en bestrijdingen - edel van gelaat, majestueus van plechtige omslachtigheid, grootsch van edelzielige menschelijkheid. En ook na het verdwijnen van al deze mooye Parlementaire figuren, van deze, men zou bijna zeggen, historische verschijningen, zijn er in de Tweede-Kamer nog wel een paar Kamerleden overgebleven, die den deftigen toon in eere helpen houden; maar het suggestieve van de Nederlandsche traditiën wordt voortaan op het Binnenhof gemist. De uitwendige deftigheid der door mij bedoelde leden bepaalt zich over 't algemeen tot een salon-etikette: de gestrengheid van gekleede jas, zwarte das en hoogen hoed! Maar voor 't overige raakt er bij de nieuwe en jonge leden de klad in. Wat zou een onzer grootpapaas opkijken wanneer hij plotseling op een tribune verschijnen kon en een blik in de zaal werpen! Ik stel mij zoo voor, dat als de Afgevaardigden van den ouden stempel naar de vergaderingen van de Eerste- of Tweede-Kamer gingen, zij hun vrouw of dochter toeriepen: ‘Och geef me mijn nieuwe zwarte jas en nieuwe stropdas, kind. Er is zitting van daag!’ En dan volgde een zorgvuldig aankleeden, een afstoffen van alle pluisjes, een laatste schuyer over den hoed, en met den dikken deftigen stok met enormen knop, ging het over Voorhout, Kneuterdijk en Buitenhof naar de Vergaderzaal. Zie nú eens aan! Men loopt zoo maar van de straat naar binnen, alsof men naar de sociëteit ging, zonder dekorum. Huisjasjes, wandelpakken, kleurige dassen en strikjes, lange manchetten, fantaisie hoedjes, lichtbruine glacé handschoenen, dunne badinetjes, bloote handen, ongeschoren gezichten - | |
[pagina 112]
| |
alles loopt het Gebouw in. Binnen ziet men een Meneer in een licht zomerkompleet met één been onder het lijf over een stoel hangen - het is Godin de Beaufort; dáár een jongmensch met een gekosmetiseerd snorretje, geplakte haren, en een hoog halsboord als een Engelsche koetsier; en dáár een luidruchtigen Meneer met een lustre kantoorjasje, de handen in de zakken, slenterend in zijn verveling; of iemand met een kort pandjasje, Engelsche puntschoenen en wijden pantalon, als weggeloopen van een modeplaat; en ook een slordigen man uit de provincie, met slobberige kleeren en uitgetrapte schoenen; of een eenvoudigen wandelaar met zijn ochtendjasje van de ontbijttafel nog aan.... En dat loopt en krioelt en praat en sjouwt door elkaêr, dat men er bijna niet wijs uit kan worden; de Voorzitter moet herhaaldelijk boos met den hamer om stilte kloppen; luide lachen, koffiehuis handdrukken, een ploerterig en roesemoesig straatrumoer stijgt uit deze verzameling menschen op - de nonchalante drukte van een jongensschool die aangaat, de samenkomst van een troep rumoerige aandeelhouders die boos zijn, de van de straat binnengeloopen prettige gezelligheid van een bende heeren tegen het bitteruurtje op de sociëteit - de Afgevaardigde van den ouden stempel zou hieraan zijn oogen kunnen uitkijken, en mogelijk aan de werkelijkheid van dit schouwspel twijfelen. Te midden van al deze nonchalante zorgelooze heeren bekleedt de heer Farncombe Sanders eene eigenaardige positie. Hij is als iemand van den ouden tijd, een man-van-stijl gebleven; er is over zijn uiterlijk een kachet, dat hem reeds op 't éérste gezicht van zijne kollegaas onderscheidt. Terwijl het gros der Kamerleden, zooals blijkt, niet de minste waarde aan een karaktervolle verzorging van hun voorkomen schijnt | |
[pagina 113]
| |
te hechten, ontdekt men daarentegen bij den Haarlemschen Afgevaardigde een zorg voor zijn uiterlijk, in een type dat hem onmiddellijk als een man van ‘stijl,’ in den uitgebreidsten zin van het woord, doet kennen. Ware er een benaming, die hem meer speciaal kon doen karakteriseeren, dan zou het zijn die van ‘petit maître.’ Onwillekeurig maakt hij op mij de impressie van een gerafineerden geest, die nog iets hecht aan de tradities van den gemaniëereerden stijl van Louis XV. Niet dat hij een steek of een korten kuitbroek draagt; in een dergelijke konsekwentie voert hij zijn penchant niet door; maar toch wijst zijn kleeding op een groote zorg voor zijn uiterlijk - er is iets gerafineerds, modern-achtigs, jeugdigs, kleurigs in. Soms draagt hij een complet van marine-blauw, zeer wijd en ruim naar alle zijden; daarbij lage schoentjes en nette gestreepte sokjes; verder een overhemd erg en-coeur uitgesneden, of een staand halsboord met wijd uitloopende punten (een verfijnd model vadermoorder) en een strikdas, waarin een losse loopende marineknoop is gelegd. Deze ampele losheid van plooyen en lijnen, zijne gezochte kleurrijkheid, geven hem een beschaafde zwierige sans-gène. Stel u verder voor een vrij forsch lichaam, dat netjes met kleine schuinsch-uite pasjes dribbelt, een beetje geäffekteerd keurigjes, als bang om zich te stooten. En dit gevoegd bij een gewilde zachte rondheid van gebaren, alles bol en klam, zonder hoekige bewegingen, zonder harde scherpte of ruwe pittigheid - en ge zoudt hem gemakkelijk fantaiseeren als een ‘petit maître’ in een Louis XV salon van het einde der vorige eeuw: een kamer waarin men met kleine, fijne dribbellingetjes moet loopen tusschen popperige vergulde stoeltjes, onder geschilderde plafonds, te midden van een teere breek- | |
[pagina 114]
| |
bare chic van dunne meubeltjes, scherpe kleurtjes en geäffekteerde schilderingen - heeren met witte pruikjes en dames met pli-Watteau-japonnen. En op dezen romp staat een tamelijk groot hoofd, geheel kaal geschoren, glad en met zachte trekken: een sterk ontwikkeld benedengezicht, met hangwangen, die vroeger gevuld zijn geweest en waaruit de dikte thans verdwenen is. Op zij van een neus, die van onderen een beetje guitig opwipt, staan twee oogen in diepe kassen, waarvan er één met een schelen trek op-zij-uit ondeugend en schalksch-knippend loert. Een soort van duw naar één kant geeft aan de geheele zijde van zijn gezicht een scheeve uitdrukking, als wilde hij met iemand spreken en aan zijn anderen buurman een knipoogje geven. Dit maakt, dat hij lachende pratend, de impressie geeft van een vroolijken geest vol guitige opgewektheid, van iets voor den gek houderigs. Hij is wat men in Engeland zou noemen een ‘sharp fellow,’ gevat, bij de pinken, vol van een naïve schalkschheid. Op mij maakt hij altijd den indruk van te zijn een geestelijk nakind uit den tijd van Wolff en Deken, vol goed gehumeurde opgewektheid, éven ondeugende geestigheid, vermakelijke geleerdheid en aangename gevatheid voor de essence van anekdoten; terwijl de blijkbare opgeruimdheïd van karakter, de snaaksche guitigheid zijner gezichtsvertrekkingen, zijn menigmaal humoristische wijze van voordragen, doen denken aan de rumoerige, leven genietende, dikbuikige snaken, met welgedane kaalgeschoren en gekscheerende gegezichten, die wij op de pastelteekengen van Cornelis Troost zien, en bijv. voorstellen: een troepje heeren met hunne pruiken en driekanten steken, die van een goed besproeid partijtje komen en de dienstmaagd nog eens in de kin knijpen. | |
[pagina 115]
| |
't Valt moeilijk hem altijd geheel in ernst op te nemen. 't Lijkt zoo wel eens of hij in de Kamer rondloopt om zich zelven en anderen te amuseeren, of hij zooveel komische menschelijkheid in de gedragingen zijner medeleden ontdekt, dat hij zich niet kan inhouden er een fijne guitigheid of een schalksche ondeugendheid over te verkoopen. Soms staat hij op zijn doode gemak tegen een muur geleund, de handen op den rug, het hoofd in de zaal gericht. En zijn ééne schuinsche loerende oog, met de beweegelijke rimpels er rond, geraakt dan voortdurend in een zenuwachtige trilling, als had 't moeite een gezelligen lach te verbergen. Ziet hij zulke dwaze dingen van zijne kollegaas, of zulke menschelijke zwakheidjes, die zich nog geen masker hebben kunnen maken, of zulke komische voorvalletjes, als alleen een zéér scherp oog en een héél fijn devinatie-vermogen kunnen ontdekken? 't Is of telkens zijn geest volschiet, de guitigheid hem tot barstens vult en zijn mond tot spreken dringt en zijn oog van schalkschheid doet tintelen...... Ik vraag mij dikwijls af, wanneer ik de nerveuse rimpeltjes rond de oogkas zie trekken en kriewelen, wat er wel in hem om zou gaan, welk Kamerlid het zou moeten betreuren als hij eens lucht gaf aan zijn guitige geestigheid. En ware ik zelf Kamerlid, ik zou hem op zoo'n oogenblik graag eens meênemen achter een der groene tochtschermen, eens smakelijk luisteren naar hetgeen hem met lachlust kittelde, om likkebaardend te genieten, en lekker met het heele lichaam schurkend, die fijne, vaporeuse genietingjes op te slurpen. Zoo iets zou een luchtig, teer, pikant genot wezen van éven gemaniëereerde ondeugendheid, van naïve schalkschheid vieux-style en van scherpe gevatheid fin-de-siècle! Maar ik heb mij altijd moeten tevreden stellen met hetgeen | |
[pagina 116]
| |
deze Afgevaardigde van Haarlem goedvindt ons in zijne openbare redevoeringen te geven. Doch behalve de man wiens uiterlijk en pikante ondeugendheid-van-voorkomen het bizonder stempel van petit-maître op hem drukken - hetgeen hem slechts tot een amusant en onwaardeerbaar gezelschap en een geciviliseerden causeur in een salon gemaakt zou hebben - vindt men in hem eigenschappen en degelijke kwaliteiten, die hem tot een first-rate Kamerlid verheffen. Hij deed zich als een woordvoerder kennen met groote fondskennis der Parlementaire kwesties, een wijden en veelomvattenden blik in sociale verhoudingen, en een open oog en oor voor wijzigingen en verbeteringen, die door het verstand en het hart worden voorgeschreven. Als redenaar staat hij rustig en op zijn gemak te praten, in de houding van iemand die gewoon is in het openbaar het woord te voeren, niet naar zijne gedachten en zinnen behoeft te zoeken, maar in het bezit van een aangenaam en verdienstelijk improvisatie-vermogen, op onderhoudende en aangename wijze zijne politieke denkbeelden aan een vergadering weet voor te zetten. Hij behoort niet tot die úitmuntende redenaars, die over een opwindend en anthoesiast woord beschikken, volksmenigten in beroering weten te brengen, die galmen en donderen en theatrale effekten met hunne speechen trachten voort te brengen. Maar men moet hem rekenen tot de meer artistieke verschijningen in ons Lager-Huis, tot de causeurs, die bovendien in hooge mate gewaardeerd worden om hun wetenschap, hun zakenkennis, hun juistheid en scherpte van kritiek, hunne hooge historische edukatie. Tijdens de behandeling van de voorstellen tot herziening van de Grondwet in 1887 leverde de heer Farncombe Sanders een beslist meesterstuk in het genre van Parlementaire wel- | |
[pagina 117]
| |
sprekendheid: het was bij de diskussiën over de moeilijke en ingewikkelde kwestie van de Erfopvolging. In de houding van een spreker, die zich in 't geheel niet voor zijn onderwerp inspant en, bij wijze van spreken, zijne argumenten en beschouwingen uit zijn mouw schudt, van tijd tot tijd met een opschrijfboekje een droogen hak in de lucht gevend, hield hij de vergadering van de Tweede-Kamer eenige uren bezig. Men luisterde met gespannen aandacht, in een prettige aanhooring zijner woorden, in een zwarte dikke massa om hem heên gezeten. En in 't midden van dezen belangstellenden kring zijner kollegaas stond hij met zijn Cornelis Troost-gezicht, het ééne oog schalksch op zij-uit loerend, het dorre drooge en komplexe vraagstuk der Erfopvolging op zoo'n diep geleerde en grondige, maar tevens amusante onderhoudende en historisch-anekdotische manier te behandelen, dat zijn auditorium ieder oogenblik vermeerderde en men met klimmende aandacht zijne wetenschappelijke causerie bleef volgen. Om een dérgelijk Parlementair wonder te kunnen verrichten moet men een mensch van buitengewone en eigenaardige bekwaamheden wezen. En ware in den laatsten tijd een zoodanige vergelijking niet een weinig in diskrediet gebracht, dan zou ik den heer Sanders, om zijn scherpte van oordeel, zijn puntigheid van zeggingskracht en uitgebreidheid van kennis, een soort van Hollandschen Voltaire willen noemen. Hij is - en dit is ongetwijfeld een lof van onverdacht allooi - een der uitzonderingsmenschen in ons Parlement: iemand die in zijn geestelijke eigenaardigheden en uiterlijk voorkomen, in dezen ongelukkigen tijd van banale karakterlooze egalisatie, een man van ‘Stijl’ is gebleven! |
|