Uit ons parlement. Portretten en schetsen uit de Eerste en Tweede Kamer
(1890)–Frans Netscher– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
Leger en vloot.Gelukkig dat men het in 't buitenland weet, gelukkig dat 't bekend is: - nml. dat Holland geen kiesstelsel bezit, hetwelk op den grondslag eener evenredige vertegenwoordiging der politieke partijen of maatschappelijke standen is gebaseerd. Want hij die onze Volkskamer als de afspiegeling van de getalsterkte of belangrijkheid der verschillende sociale kringen zou willen beschouwen, zou tot vreemde resultaten komen. Getoetst aan de werkelijkheid zou zijn uitspraak luiden: wanverhoudingen en nog eens wanverhoudingen. Wat ziet men? Holland, dat zich een waereldnaam verworven heeft door de glorie en de macht van zijne zeeënkruisende vlooten, en thans nog door zijn handel en scheepvaart voor een anders gewisse vergetelheid behoed wordt - dat volk doet dezen gewichtigen, nationalen faktor door twee half-sprakelooze leden in de vergadering van het volk vertegenwoordigen. Een paar jaren geleden was dit traditioneele tweetal over den linker en den rechterkant verdeeld, en vond men kolonel Wichers onder de liberalen en luitenant Van der Hoop onder de anti-liberalen. Achtereenvolgens vielen deze beide heeren | |
[pagina 90]
| |
als slachtoffers van de verkiezingen, en in 's lands vergaderzaal werd de Nederlandsche Marine eenigen tijd alléén door den luit. ter zee Land gerepresenteerd, totdat hij eindelijk, bij de laatste verkiezing in de residentie, een hulp en steun vond in den overste Guyot. Thans zitten deze beide heeren aan den zuiver liberalen kant, en is de katholieke- en anti-revolutionaire Marine in 't geheel niet meer vertegenwoordigd! En het leger nu? 't Is toch ook van algemeene bekendheid, dat Nederland in geene deele eene militaire natie is, dat wij geen krijgsmansbloed bezitten, dat kruitdamp voor ons geen geliefkoosde odeur is en dat trompetgeschal ons als onwelluidende muziek in de ooren klinkt. Ja, bovendien, dat volgens oordeel van vele deskundigen onze levende strijdkrachten in een betreurenswaardigen toestand verkeeren, en zelfs onmiddellijk gevaar opleveren voor onze volksonafhankelijkheid. Naar de oorzaken en gevolgen hiervan zoekende, zou een leek al heel gauw tot de slotsom komen, dat de reden waarom ons leger in zoo'n slechten staat verkeert, gelegen moet zijn in een onvoldoende en gebrekkige representatie onzer strijdkrachten op de groene bankjes; dat de niet deskundige leden in militaire aangelegenheden verstoken zijn van wèl deskundige voorlichting, en in een krijgskundig duister rondtastende niet weten welke richting in te slaan om tot een beëindiging dezer gevaarlijke toestanden te geraken. En de schakels eener mogelijke logika verder aaneenknopend, zou men al licht als oorzaak van deze onvoldoende, militaire vertegenwoordiging in ons Lager-Huis onzen anti-militairen geest durven aannemen. Tot déze stelling zou men dus kunnen komen: het Hollandsche volk is anti-militair; vandaar een afkeer om zich door militairen in zijne vertegenwoordiging te doen representeeren; vandaar, vervolgens, de gebrekkige staat onzer | |
[pagina 91]
| |
levende strijdkrachten en het gevaar onzer onafhankelijkheid. Ergo: stuur naar de Tweede-Kamer eenige krijgskundige specialiteiten, alles zal dan in orde komen, en Holland zal binnen kort in staat van tegenweer verkeeren. Maar wat ziet men in realiteit gebeuren? Welke zonderlinge logenstraffing geeft de praktijk aan deze op zuivere grondslagen gebouwde theorie? Men weet het! Men treft in onze Tweede-Kamer een aantal militairen aan, die den indruk zouden kunnen teweeg brengen alsof Holland een der meest militair gezinde landen van Europa ware, en waarbij Duitschland in het niet zou verzinken - een aantal geheel onevenredig aan de verhouding der getalsterkte van het leger tegenover de geheele bevolking, een aantal, groot genoeg om ons vaderland in een staat van tegenweer te brengen, welke den machtigsten vijand weerstand zou kunnen bieden, en uitgebreid genoeg om ons Parlement tot een der best krijgskundig-fähige Volksvertegenwoordigingen van het gansche vasteland te maken. Vanwaar dit démenti der werkelijkheid? 't Schijnt wel dat de militaire stand als conditio sine qua non een zeker aantal bekwaamheden met zich voert, die den officier bij uitnemendheid geschikt maken om de rol van Volksvertegenwoordiger te spelen. Of heeft men hier mogelijk te denken aan hetzelfde verschijnsel, dat in Duitschland het leger zoo hoog in aanzien heeft doen klimmen? Oefent de schittering van een uniform zoo'n oogverblindenden invloed uit, of gaat er zoo'n aantrekkenden en overheerschenden geest van uit, dat de traditioneel bedaarde Hollandsche kiezers, als in een hypnose, op alle bestérde, beknoopte en gesabelde kandidaten hunne stem uitbrengen? 't Is zeker een raar en moeilijk naspeurbaar feit, in welks verklaring ik mij ook liever niet verder zal verdiepen. | |
[pagina 92]
| |
Hoe 't ook zij, wij bezitten op 't oogenblik eene halve kompagnie militaire specialiteiten, die ik met eenige vluchtige trekjes, met kleine lichtglansjes en dunne schaduwtjes, even op het papier wil trachten neêr te schetsen. Vóór alles zij 't echter opgemerkt, dat men niet naar een bepaalden kant in de Tweede-Kamer behoeft te kijken om deze politieke officieren in 't oog te krijgen. Ze zitten door de geheele vergadering verspreid; ze bloeyen en tieren zoowel links als rechts. Het Katholicisme, zoowel als de historische Christelijkheid, zoowel als de gepatenteerde Vrijzinnigheid, bieden voedsel genoeg voor hun staatkundig kasleven. De Paus, Kuijper en Gleichman vinden ze even machtig onder hunne volgelingen; 's lands doode en levende strijdkrachten gaan arm in arm met Schaepman's ultramontanisme, met Kuiper's schoolwet-eischen en met Gleichman's vrijhandelstelsel. Het militarisme is de politieke parasiet, zich nestelend in de langharige staatkunde van alle partijen, waarin het schuil gaat als een lastig en kriebelend beestje; maar het militairisme is ook een woekerplant, zich vasthechtend op de muren van alle politieke gebouwen - een geüniformde menschelijke klimop, die de fraaye, zinnebeeldige spreuk van deze plant op een meer oportunistiesche wijze heeft omgezet in: je m'attache, mais je ne meurs pas! Snijdt haar af bij den wortel, ruk haar neêr van de muren, die zij thans met hare kleuren bedekt - ze groeit toch weêr op, en bij haar neêrrukken moet ge voorzichtig zijn geen brokken steen naar beneden te halen, tusschen welks voegen zij zich heeft vastgenesteld. Zoo is het thans ook met het militarisme in de tegenwoordige Tweede-Kamer gesteld: het heeft zich evenals de | |
[pagina 93]
| |
klimop in de voegen der Staatkunde gehecht, en trekt ge er te hard aan, dan loopt ge kans onder haar vallend puin bedolven te worden. Dit weten de leiders van de rechterzij, en vandaar ook hunne vrouwelijke teerhartigheid voor de kwestie der dienstvervanging, die bij een te ruwe behandeling wel eens het fraaye verband der beide anti-liberale partijen uit elkaêr zou kunnen rukken! Nu ik de tegenwoordige brandkwestie van de Katholieke Staatkunde heb aangeroerd, komt mij van zelf de persoon van wijlen generaal Reuther in de gedachten, wiens advies over het vraagstuk van de dienstvervanging (nog na zijn dood gepubliceerd) ongetwijfeld een grooten invloed zal uitoefenen op de aanstaande beslissing, die zijnen ultramontaanschen partijgenooten te wachten staat. Niet licht zullen vele Kamerleden, die den Generaal en oud-Minister nog als spreker hebben bijgewoond, de verveling vergeten, welke van zijne redevoeringen uitging. Op een der donkere, triestige achtermiddagen van de donkere dagen voor Kerstmis, als in de Tweede-Kamer de Oorlogsbegrooting ter tafel kwam, en er al héél weinig noodig was om de slaperige aandacht van de vergadering in een zaligen dommel te doen overslaan, stond met een saaye, loome rekking van het lichaam deze Katholieke militair in zijn bankje op. En dan begon 't! In een versuffende droogheid van uitdrukkingen, bewegingloos als een pop met een stuk papier in de hand, het hoofd, met de vette zakwangen en onverzorgde militaire sik en snor naar voren, mummelde hij met een nauwelijks verstaanbare spoegstem, als met de woorden zijn mond spoelend, zijne taaye zeurende speechen uit. Hij maakte in zijn ongeoefendheid van spreken zijne zinnen zóó lang, dat hij er in verdwaalde, verward als een vliegje in een spinneweb, en zooveel van zijne | |
[pagina 94]
| |
zwakke longen vergend, dat zijn adem herhaaldelijk te kort schoot en hij telkens benauwd een nieuwe hoeveelheid lucht moest innemen. Dan kwebbelde hij voort in vochtige intonaties, zijne zakwangen vele malen uitblazend, evenals een visch op 't drooge zijne kieuwen, prutsend, lijmerig, energieloos als een lamme vlieg, een tot ongeduld drijvende verveling met zijne spoegstem in de Kamer hijgend. En niet alleen dat hij op een bizonder breeden grondslag zijne denkbeelden in eerste instantie uiteenzette, maar hij meende altijd uit de antwoorden zijner tegenstanders te mogen opmaken dat men hem niet goed begrepen of dat hij zich onduidelijk uitgedrukt had, en daarin aanleiding vindend om twee- en driemaal over dezelfde kwestie het woord te vragen, lang, saai, femelend, tot onuitsprekelijke pijniging van de Kamer. Niemand zou een krijgsoverste in hem vermoed hebben, iemand wiens stem aan het bevelen gewend is, in dien zeurigen man, wiens orgaan doorkwebbelende in denzelfden toon, tegenover een onverschillige aandacht, als ware er een in zichzelf mompelende voorlezer aan 't woord. Had de Generaal een fermer manier van spreken aangenomen, had hij door zijn voordracht en mannelijk woord de vergadering gedwongen naar zijne redevoeringen te luisteren, zijn invloed ware ongetwijfeld grooter geweest, want zijne medeleden respekteerden hem als een eenvoudig, bedaard en geleerd man, hoog opgeklommen door zijn ambitie, kennis en beginselvastheid. Maar 't is bekend: de deugd alléén is wel eens een beetje vervelend en moeilijk te verduren, wanneer zij zich niet een weinig opsmukt met waereldsche vormen en innemende eigenschappen. Hoe gaarne men haar ook eert en hulde brengt, alles kan niet van één kant komen! In dit opzicht stelt de Generaal Van der Schrieck de ach- | |
[pagina 95]
| |
ting en vriendschap zijner medeleden niet in den waagschaal; wat de een op het punt was door zijn geestdoodende welsprekendheid te verliezen, tracht de ander door zijn nooit vervelende stilzwijgendheid te bewaren. Op twee momenten in den loop der Parlementaire gebeurtenissen is men slechts in staat een blijk van de aanwezigheid van dezen Generaal in de vergaderingen van onze Tweede-Kamer te ontvangen. De eerste door mij bedoelde gelegenheid doet zich voor wanneer er een stemming plaats heeft. Aan de linkerhand van den Voorzitter is onder den groenen hemel van het bureau de jongste kommies-griffier opgestaan; hij houdt een presentielijst voor zijn oogen uitgestrekt. En duidelijk, hard klinkend tegen de steenen wanden van de zaal, leest hij één voor één de namen der aanwezige leden op, ze uitroepend in de richting waar het lid vermoed wordt zich te bevinden, even wachtend op het antwoord, en dan weêr doorroepend, met een beleefd, vragend bevel in de stem om gauw zich te doen hooren. De uitroepen van ‘voor’ en ‘tegen’ komen aanzetten van alle zijden der vergadering, op allerlei tonen, in allerlei karakters; men hoort de gedecideerde stem van iemand die al lang met zijn antwoord gereed zit, met luisterende ooren zijn beurt afwachtend, haastig, zonder twijfel zijn ‘voor’ of ‘tegen’ uitroepend; ook komt het woordje lui en langzaam aanslenteren door de lucht, als uitgestooten door een vermoeide, binnensmondsche stem, zeker maar zonder haast; een andermaal klinkt er een ‘tegen’ door de zaal, onduidelijk en vreemd, zoodat niemand weet van welken kant, als gezegd door een buikspreker, onderuit een tafeltje, pieperig en half geblazen; of het antwoord laat lang op zich wachten, totdat de kommies-griffier zoekend door de vergadering begint rond te kijken of | |
[pagina 96]
| |
het lid er soms niet is, den naam nog eens herhalend, waarna met een zenuwachtigen stoot, in een opgeschrikte haast, het antwoord wordt uitgeschreeuwd, veel te luid, dwaas uitkomend, zoodat er flauwe lachjes ontstaan: de Afgevaardigde had zitten praten of lezen, zijn naam niet gehoord, tot eindelijk een vriend in de buurt hem met een duw opmerkzaam gemaakt had, die zijn stem met een por uit zijn lichaam stootte. Daar wordt de naam van den Generaal afgelezen; en plots, dadelijk er op, als een kogel die door de lucht schiet, klinkt kort, bevelend, luid: Vórrr!!, als een uitgegild kommando, een aanvallende uitroep. Op de tribunes wordt gemeesmuild, men zoekt den heer Van der Schrieck met de oogen: recht zit hij in zijn bankje, geen spier heeft zich in zijn gezicht bewogen, en niemand durft dus aan een aardigheid te denken. En de andere door mij bedoelde gelegenheid vindt plaats na de opening der Kamers, wanneer er een nieuwe Voorzitter moet gekozen worden. Als oudste in jaren is hem dan volgens het Reglement van Orde het Presidium qq. tijdelijk opgedragen. Dan kan men zijn kranigen kop in de lichte valschaduw van het bureaugestoelte zien zitten, op den hoogleunigen stoel. Hij troont in een strakke, rechte houterigheid, als werd hij op een pin vastgezet; als een helder witte vlek komt zijn ferm militair profiel tegen den donkeren achtergrond uit: de trekken van zijn gezicht zijn alle in de lengte gegroeid, een ovale strakheid van lijnen oproepend, ferm, hard, en onderaan het gezicht steken een grijze snor en imperiaal uit, die de soldateske uitdrukking nog versterken. In zijn verbeelding zou men op dat hoofd een Fransche generaalskepi willen zetten, om de vierkante rechtschouderige buste een uniformjas vol nestels en sterretjes hangen, en de oogen half sluitend zou men dan voor zich zien opdoemen een | |
[pagina 97]
| |
leger en vloot.
| |
[pagina 98]
| |
dier fraaye Generaalskoppen uit een Fransche illustratie, welke den top van een momument op een slagveld versieren of wier dood na een roemvol oorlogsleven aanleiding heeft gegeven tot reproduktie van hun uiterlijk. In tegenstelling van den heer Reuther, den ‘général parlant’, is Generaal Van der Schrieck de ‘taciturne’, slechts bij hooge uitzondering het woord nemend, bijv. naar aanleiding van eene garnizoenskwestie te 's Hertogenbosch, of als hij genoodzaakt is bij de overgave van het Presidium den nieuwbenoemden titularis toe te spreken. En dan nog leest hij zijne speechjes gewoonlijk voor, kort, kernachtig, gebruik makend van brokzinnen, en uitgesproken op den bevelenden, abrupten toon van een kolonel, die een regimentsorde moet voorlezen. Generaal Van der Schrieck is de eenige militaire specialiteit in de Tweede-Kamer, in wiens uiterlijk men onmiddellijk den soldaat herkent. Wanneer hij zich met zijn korte neêrplonsende stappen, hoog op zijn rechte lange beenen, stijf in het bovenlijf, het hoofd spierig en ferm op den hals, door de zaal rondbeweegt, ontdekt men bij den eersten oogopslag den officier in politiek, houterig, raide, met de vierkante striktheid van een uniform in zijn burgerkleeren. Maar aan de linkerzijde, midden tusschen de Liberalen, wordt eensklaps een aanval geblazen. Er staat een groote man te bulderen; hij maakt alleen een drukte en lawaai alsof er kanonnen donderen, trommen rommelen, granaten en kartetsen springen; hij veroorzaakt leven genoeg voor een klein legertje. Het is de stafmajoor Rooseboom, Afgevaardigde voor Arnhem. Dit Kamerlid is een man van een ferme lengte, met een aangenaam gezond gezicht, waarin een bruine snor staat. Dit is álles wat men van zijn uiterlijk zeggen kan. Hij ziet er uit als een gewoon burger, en verraadt in niets den militair op non-aktiviteit. | |
[pagina 99]
| |
Toen hij 't eerst in de Kamer kwam, mogelijk nog eenigszins behebt met extra-parlementaire ideeën, viel 't hem moeilijk dadelijk den juisten toon in zijne redevoeringen aan te slaan. Hij trachtte ze militaire allures te geven, ze uit te spreken met de barsche intonaties van een jongen snorbaard, hinderlijk luid, schreeuwend in de ooren der toehoorders; en men was geneigd de oogen te sluiten en hem vriendelijk te vragen: ‘Och, as-je-blieft zoo hárd niet, Meneer Rooseboom; je schreeuwt ons doof!’ En daarbij kwam, dat hij de kracht van het gesproken woord nog niet kende - een kennis slechts door oefening en bedaardheid te verkrijgen - en dientengevolge zijn toevlucht nam tot overdreven uitdrukkingen, tot luide uitroepen, tot strenge verwijtingen, zich zelve onder het spreken opwindend, geen meester meer over de hollende vaart zijner woorden, die al spoedig begonnen door te draven in den bombast van een slechten rederijker. Als man van het zwaard en niet van het woord, door zijn non-aktiviteit genoodzaakt zijn sabel aan den wand te hangen, zocht hij de aan zijne ooren nu ontbrekende rinkelingen van sporen en zijdgeweer goed te maken door luide rammelingen aan onze Hollandsche taal te geven; hij toonde een neiging tot mooi-spreken en litterarisch uitdrukken; en hij verviel in schetterende schreeuwingen, in ongelukkige klimaxen, en verwarde taal-fraaiheden. In plaats van héél eenvoudig in alledaagsche woorden te zeggen wat hij op 't hart had, wilde hij té mooi van wal steken, en verongelukte. Maar deze fout van zijn optreden heeft zich gaandeweg verbeterd; wat hem aan natuurlijken aanleg ontbrak, heeft een degelijke oefening aangevuld. Doordien hij bij de diskussiën over de troonsopvolging, ter gelegenheid van de Grondwetsherziening van 1887, een voorname rol speelde, en daarna nog | |
[pagina 100]
| |
meerdere malen over belangrijke defensie-kwesties het woord kon voeren, geraakte hij langzamerhand beter met onze taal vertrouwd; de bombast maakte plaats voor een bedaarder manier van uitdrukken, het gewilde snorbaardachtige van den officier veranderde in de eenvoudigheid van een burger-redenaar, en thans is hij een der sprekers van de linkerzijde geworden, die, ofschoon hij de attentie van de Kamer niet door zijne schitterende welsprekendheid weet te boeyen, toch altijd een gewillig en belangstellend gehoor trekt. Men weet, dat hij een kundige specialiteit is, een man die zijne zaakkennis op bescheiden en niet hinderlijke wijze publiek tracht te maken, en een militair, dien men thans ongaarne als voorlichter in krijgsaangelegenheden in de Kamer missen zou. En dat zich deze reputatie ook buiten het Binnenhof verspreid heeft, bewijst de onderscheiding welke hem van de Rotterdamsche kiezers te beurt viel, die hem onmiddellijk kandidaat stelden toen zijn zetel te Arnhem gevaar liep. Dicht bij hem bevindt zich een ander militair, de majoor Seyffardt, die er erg boos uitziet, met zijn kleine gestalte, kale kruin, puntig afgeknipte baard en lange snor. Over zijn geheele uiterlijk ligt het kachet van een gefronste brommerigheid, van een man die zijn kleinheid van gestalte door een ferme parmantigheid zoekt goed te maken, een lorgnet zettend om zijn vorschenden blik te verscherpen, degelijke stappen nemend. En hij ziet er uit als een salon- of Parlements-snorbaard, die zich niet gauw zal laten afschrikken, met een lichaampje vol bewegingen en gebaren, een hoog opgaanden schedel, vol plans-de-campagne en wetsbedoelingen; hij wil zich uiten, vermenigvuldigen, bezig zijn. In den korten tijd, dat hij zitting heeft in onze Tweede-Kamer, heeft hij blijken gegeven van een werkzame ambitie, | |
[pagina 101]
| |
gebruik makend van zijn recht van initiatief, om een middel voor te stellen, dat in afwachting van de groote krijgsmaatregelen, welke nog in de lucht zweven, de weerbaarheid van ons leger zou versterken, en zoodoende meer reëel werkzaam zijnde in het belang van ons leger dan vele zijner kollegaas, die een langeren zittingstijd achter den rug hebben dan hij. Maar opent hij den mond om een redevoering te houden, dan wordt men in één opzicht deerlijk in hem teleur gesteld. Verwacht men van hem de stem van een jeugdigen krijgsoverste te hooren, van een duodecimo uitgave van Generaal Van der Schrieck, een stem gehard en gesterkt door bevelen en kommandeeren in de open lucht, kort, luid, barsch - tot zijn verwondering hoort men uit dien gewilden snorbaard een hoog, zwak, bijna pieperig stemmetje komen, een orgaan voor een kijfend kemphaantje, een kribbebijterig onderofficiertje. En wist men 't niet, dan zou men dien Meneer in burgerkleeren eerder aanzien voor een Griffier bij een kantongerecht of een Wethouder van een tweede-rangsstad, dan voor een specialiteit, die in 's lands vergadering een leiding moet komen geven aan de maatregelen van krijgskundigen aard, welke Nederland tot een onneembaar plekje gronds op den aardbodem moeten maken. Op een dergelijke wijze zou men zich ook in den heer A. van Dedem kunnen vergissen. Wie zou vermoeden, dat die kleine nonchalante slingerende man eenmaal een kranig kavalerie-officier is geweest? En wie zou durven veronderstellen, wanneer hij dezen Afgevaardigde in allerlei huiselijke houdingen op stoelen en bankjes heên en weêr ziet rijden of springen, dat hij eenmaal als een fier ruiter den rug van een echt paard heeft beklommen! Maar deze krijgsmanstijd ligt zóó ver achter zijn politieke | |
[pagina 102]
| |
loopbaan, dat zijn wijze van optreden er alle kenmerken van verloren heeft; de oude Adam komt evenwel in bizondere gelegenheden nog wel eens héél eventjes om de deur gluren; het is, wanneer bijv. bij de Oorlogsbegrooting de kwestie van een depot voor remonte-paarden van het leger aan de orde komt. Overigens is hij echter gansch-en-al getransformeerd in een landbouw-specialiteit, zijne niet heel heldere denkbeelden in niet heel helder Hollandsch uiteenzettend, met een vrij waterige en slobberige stem wauwelend te midden van een onoplettend rumoer van de vergadering, en verder zich verliezend in een weinig aandacht-trekkende roezemoesigheid. Eveneens aan de zijde van de anti-revolutionaire partij gezeten, schuin achter hem, een weinig hooger op het amfitheater der bankjes, komt het baardhoofd van kapitein Seret te voorschijn. In Olympische kalmte tegen den rug van zijn bankje geleund, de armen op de borst gekruist, gelijkt hij met zijn lange baard op de moderne imitatie van een Mozes-kop; zijn dun hoofdhaar is met zuinige vlijt boven-over zijn bijna kalen schedel geplakt, waar het een groenzepige streep vormt. Of kapitein Seret zijn mandaat als Kamerlid aan zijne bekwaamheden als militaire specialiteit, dan wel alléén aan zijn gehechtheid aan de Christelijk-historische beginselen te danken heeft, valt moeilijk te beoordeelen. Daar hij zich gewoonlijk retireert tot de zwijgende achterhoede van ons Parlementaire leger, heeft hij slechts zelden gelegenheid zijne bekwaamheden als Volksvertegenwoordiger ten toon te spreiden, terwijl hij door zijn getrouw meêstemmen met zijne anti-revolutionaire partijgenooten wél blijk heeft gegeven van zijn geschiktheid als christelijk volgeling, zoodat het voor de hand ligt, dat zijne herkiezingen hoofdzakelijk aan deze laatste eigenschap te danken moeten wezen. Mógelijk is 't ook wel, dat zijn rustige werkeloosheid in | |
[pagina 103]
| |
de Kamer vergoed wordt door een rustelooze werkzaamheid bùiten de Kamer, en wel speciaal in een klein Haagsch straatje, waar een hooge schoorsteen boven de huisjes uitsteekt en waar men een onafgebroken gerommel van stoommachines kan hooren, die stroomen mineraalhoudend water en blokken ijs als rentegevenden arbeid produceeren. Misschien dat de artillerie-kennis van dezen landsofficier daar een beter terrein van nuttige bezigheden gevonden heeft, dan te midden van wel eens vloekende kanonniers en kibbelende Kamerleden. Ja, zwakke menschjes hebben soms zwakke ooren!Ga naar voetnoot1). Als redenaars en Kamerleden valt van onze beide marine-specialiteiten weinig te zeggen; de heeren Land en Guyot hebben nog te kort op het Binnenhof hun intrek genomen, om eenige juiste impressie van hun optreden achter te laten. Alleen hebben zij bij de behandeling van de laatste Marine-Begrooting getoond het, in gezelschap van den Minister Dyserink, vér te hebben gebracht in het vermoorden en toetakelen hunner moedertaal. In hakkelzinnen, met verwarde argumenten, onduidelijke uitdrukkingen, stamelend, struikelend over hunne eigen woorden, hebben zij een kakografisch debat gehouden, dat geen hoogen dunk gegeven heeft van hunne kunst om hunne gedachten in woorden uit te drukken. En 't is te hopen in het belang van de Nederlandsche Vloot, dat deze drie heeren een ander middel zullen bedenken, om de verbeteringen en wijzigingen, die zij in onze Marine aangebracht willen hebben, in ons Parlement in te leiden en te verdedigen; want blijft onze Marine op hunne welsprekendheid en overredingskracht rekenen, dan zou 't wel eens kunnen gebeuren, dat zij hakkeldebatten in plaats van schepen, en verwarde gebaren in plaats van schepelingen ontvingen! | |
[pagina 104]
| |
't Valt mij moeilijk van deze kategorie van Kamerleden af te stappen zonder met een enkel woord te hebben melding gemaakt van haren grootsten vijand in ons Parlement. Ik bedoel hare antagonisten, de zoogenaamde anti-militaristen, levend van en met een voortdurende poging om af te breken en te beknibbelen wat de anderen met zooveel moeite trachten tot stand te brengen. Zij voeren een immer nihileerende kritiek, afstemmend, bedisselend met zuinige hand, schraapzuchtig met de Hollandsche Guldens, maar rijk aan woorden als: vaderlandsliefde, onafhankelijkheid, enz. Hiertoe behooren de leden Viruly Verbrugge, Lieftinck, Schepel en De Ruyter Zijlker, allen leeken op krijgskundig gebied, maar optredend met de autoriteit van deskundigen, aanmatigend, schreeuwerig, alles afkeurend. Maar hoe weinig hunne adviezen te vertrouwen moeten zijn, als afkomstig van geheel oningewijden, en hoe verstandig men op het Binnenhof doet niet te veel waarde aan hunne afbrekende betoogen te hechten, kan ons een wáre gebeurtenis leeren, waarin een dezer negatieve specialiteiten verplicht was de rol van een clowntje ‘malgré lui’ te spelen. Toen wederom de tijd naderde, dat een Marine-Begrooting in de Tweede-Kamer onderzocht zou worden, en bij hem, zooals ieder jaar tegen de Novembermaand, de chronische kwaal zich zou gaan uiten, om het Ministerieel beleid af te keuren en op noodzakelijke bezuiningen aan te dringen, achtte hij zich toch verplicht om een der marine-werven en de zich daar ter plaatse bevindende magazijnen in oogenschouw te gaan nemen. Hij meldde zich als Volksvertegenwoordiger bij de marine-autoriteit aan, maakte zijn verlangen kenbaar, en met de meeste bereidwilligheid werd hem een officier medegegeven, die hem alles zou laten zien en alle inlichtingen zou verstrek- | |
[pagina 105]
| |
ken. Maar deze jeugdige zeeman was bekend met de reputatie van den hoogen bezoeker, en zocht in zijn ondeugenden geest naar een middel om deze specialiteit er eens ‘in te laten loopen’, en aan de kaak te stellen. En deze gelegenheid bood zich spoedig aan. Komend in een groote zaal vol krijgsbenoodigdheden, waar alles keurig op zijn plaats stond, zonder stof, glimmend en blinkend als in de keuken van een Hollandsche huismoeder, en die den indruk gaf alsof er honderde menschenhanden noodig waren om dit zoo prachtig in orde te houden, vroeg de jeugdige officier aan het inspekteerend Kamerlid hoeveel personen hij dacht, dat er gebruikt werden om al dien arbeid te verrichten. Na zich wijsgeerig bedacht te hebben, antwoordde onze Afgevaardigde: ‘Wel, een vijftien man!’ Hierop keek de officier hem ondeugend aan, en antwoordde met een beleefd lachje, maar dat zéér veel in zich sloot: ‘Pardon, hiervoor gebruiken wij maar twee man. Neen, nu kan ik wel zien, dat u nooit officier geweest is!’ Zoo ging het door, van zaal tot zaal, onze marine-officier vragend, en ons Kamerlid gissend, bokken makend, blijken gevend van zijn volslagen onwetendheid, kregelig door het fijne glimlachje van zijn hoffelijken geleider, die telkens herhaalde bij iederen nieuwen misstap van den Hoogmogende: ‘Neen, nu kan ik wel zien, dat u nooit officier geweest is!’ Toch had de Afgevaardigde naderhand den Minister veel opmerkingen en verwijten te maken over den slechten en gebrekkigen toestand van 's lands magazijnen! Maar de kollegaas van den jeugdigen officier hebben zich nog lang vroolijk gemaakt over dit bezoek en over de redevoeringen van het Kamerlid, dat nooit is teruggekomen om nieuwe inlichtingen te ontvangen! |
|