Uit ons parlement. Portretten en schetsen uit de Eerste en Tweede Kamer
(1890)–Frans Netscher– Auteursrecht onbekend
[pagina 78]
| |
Mr. J.P.R. Tak van Poortvliet.De naam van dezen Amsterdamschen Afgevaardigde is verbonden aan een daad van kunstrestauratie, die hem bij de komende geslachten van Hagenaars, welke zich voor de geschiedenis van hun Binnenhof interesseeren, in langduriger bekendheid zal doen voortleven, dan hem dit mogelijk met een zijner redevoeringen gelukken zal. Toen namelijk in 1878 bij Koninklijk Besluit een nieuw Departement van Algemeen Bestuur werd ingesteld, (het Ministerie van Handel, Waterstaat en Nijverheid) en de heer Tak van Poortvliet als de eerste Minister hierover optrad, diende hij niet lang na zijn benoeming bij de Staten-Generaal een kredietaanvrage in van f 80,000, om de oude Hofgebouwen, die het Binnenhof omgeven, in goeden staat te herstellen. De oude verblijven van het Gravelijk en Stadhouderlijk Kwartier verkeerden in een dusdanigen toestand van verval, dat zoo men dezen historischen grond niet in sloopershanden wilde zien overgaan, men een kapitaal moest beschikbaar stellen voor een radikale herstelling. | |
[pagina 79]
| |
Dit geschiedde; de oude Hofkapel, geheel bouwvallig, en bij de Roomsch-Katholieken in gebruik, werd tegen een vergoeding overgenomen, waardoor alle gebouwen rond het Binnenhof gelegen ten gebruike van de Regeering en de Hooge Staatskollegiën konden worden ingericht. Ik wil hier, op deze plaats, niet de interessante geschiedenis ophalen van de historische voorvallen, welke in deze oud-Hollandsche gebouwen hebben plaats gegrepenGa naar voetnoot1); maar daar ik durf te veronderstellen, dat het ontstaan en de levensgebeurtenissen van het paleis, waarin de tegenwoordige Tweede-Kamer gehuisvest is, slechts aan een gering aantal Nederlanders bekend zijn, en ook een duister geheim vormen voor vele leden onzer Volksvertegenwoordiging, wil ik met een enkel woord melding maken van de voornaamste metamorfosen, welke dit geschiedkundig gebouw heeft doorgemaakt. Tot aan de regeering van Prins Willem V (1766) bestond het Binnenhof uit de Loterijzaal, de serie gebouwen langs den Vijver (waarin de Hofkapel was gelegen) en uit het voormalige Stadhouderlijk Kwartier, vis-à-vis de Loterijzaal en uitziende op het Buitenhof; de vierde zijde langs het open plein, ván het Stadhouderlijk Kwartier tót de nog bestaande Zuidpoort, werd door kleinere woningen ingenomen. De Prinsen uit het Huis van Oranje hielden hun verblijf in dit oude Kwartier van de Stadhouders - hunne familïevoorganarers - en maakten af en toe, als er meer ruimte geëischt werd, gebruik van een huis op het Buitenhof, waarin thans het Ministerie van Buitenlandsche Zaken is gevestigd. Want hun paleis had een grooten vleugel verloren, toen in 1652 de Staten van Holland besloten hadden een zaal voor hunne vergaderingen te bou- | |
[pagina 80]
| |
wen en daarvoor uitgekozen was het terrein gelegen tusschen de Hoektoren en de Hofkapel, en palende aan den Vijver (thans de vergaderzaal van de Eerste-Kamer). Toen evenwel na het huwelijk van Prins Willem V met Prinses Wilhelmina van Pruisen de vorstelijke familïe vermeerderd werd met twee zonen en een dochter, en ook tengevolge van de toenemende weelde in het publieke leven op het einde der 18e eeuw, de zalen van het besnoeide Stadhouderlijk Kwartier geen genoegzame huisvesting aan des Prinsen hofhouding meer verleenen kon, ontstond er een steeds klimmender eisch naar uitbreiding van het paleis der Oranjes. De Staten beäamden dit ten volle, en aarzelden ook niet, om bij Resolutie van 27 Juli 1776 te besluiten tot den bouw van een nieuwen vleugel, welke zou komen te staan aan de zuidzijde van het Binnenhof, op de plaats van de tegenwoordige Tweede-Kamer. Door de troebelen van den oorlog met Engeland, deels ook door de onrust die in Holland de Fransche Revolutie voorafging, schoot men langzaam met den bouw op, die eerst in 1792 afliep. Maar reeds in 1789, toen de voorvertrekken van de eerste verdieping gereed waren, werden in dezen nieuwen vleugel de Erfprins van Oranje en diens broeder gehuisvest. Het volgend jaar werd dit gedeelte van het paleis ingewijd met een luisterrijk feest ter gelegenheid van het huwelijk van Prinses Louise, dochter van Willem V, met den Erfprins van Brunswijk, terwijl in 1791 er het huwelijk gevierd werd van den Erfprins van Oranje (later koning Willem I) met de Duitsche Prinses Frederika Louisa Wilhelmina van Pruisen. Láng genoten de Oranjes echter niet van dit nieuwe paleis, want nadat zij voor de beroeringen van de Fransche Revolutie het land verlaten hadden, werd de groote of danszaal (waar | |
[pagina 81]
| |
thans de Tweede-Kamer hare vergaderingen in houdt) ingericht voor de leden van de Nationale Vergadering, bestaande uit 124 Representanten. Dit gebeurde in 1796; maar toen in 1806 koning Lodewijk naar Holland kwam, werd het Gebouw wederom ontruimd en Hem als paleis afgestaan; het Wetgevend Lichaam moest een onderkomen zoeken op het Plein, in het oude logement van de Stad Rotterdam, en waar thans het Ministerie van Oorlog zich in bevindt. Deze veranderingen kwamen den lande op meer dan acht ton gouds te staan. Zooals men weet, hield koning Lodewijk 't niet lang in den Haag uit en verlegde hij in 1808 den zetel zijner regeering naar Amsterdam. Maar voor zijn vertrek gaf hij orde, dat alle ‘onnoodige’ sieraden uit het Paleis en het vroegere Stadhouderlijk Kwartier verwijderd zouden worden. Een soort van tweede vandalistische beeldenstorm had toen plaats, want de gebouwen werden van al hunne kunstversieringen beroofd. Alle spiegels, marmeren schoorsteenmantels, geschilderde paneelen, behangsels, boiserieën en ornamenten werden er uit genomen en naar Amsterdam opgezonden om er het Stadhuis aldaar, dat men voor Koninklijk Paleis wilde bestemmen, meê op te sieren. Kale muren bleven achter, en de gebouwen werden aangewezen voor een Kadetten- of Pupillenschool; de oude danszaal werd de eetzaal voor de jongelui. De omwenteling van 1813 bracht wéér verandering in de bestemming van deze oude Hofgebouwen. Toen Willem I als Soevereine Vorst uit Engeland was teruggekomen, betrok hij het hardsteenen gebouw niet meer, waarin hij zijn huwelijksfeest gevierd had. Op aandrang vooral van zijne vrouw, Prinses Wilhelmina, werd het oude Hof in het Noord-Eende (thans ook nog het welbekende Witte Paleis) als verblijfplaats voor de koninklijke familïe aangewezen. Het oude paleis op het Bin- | |
[pagina 82]
| |
nenhof kwam tengevolge daarvan vrij en werd in 1814 bestemd voor de vergaderingen van de nieuw benoemde Staten-Generaal. Sinds dat jaar heeft het die bestemming gehouden. 't Spreekt echter van zelf, dat de inwendige inrichting van het gebouw in den loop van een eeuw groote veranderingen heeft ondergaan; één zaal is evenwel bijna in zijn onveranderden toestand gebleven: het is het linksche, vooruitspringende paviljoen, waarin zich de vergaderzaal van den Ministerraad bevindt, de kamer die de grootste Nederlandsche Staatslieden van de konstitutioneele monarchie, er 's lands belangen met de andere Ministers der Kroon besprekend, zoo herhaaldelijk geherbergd heeft. Er was zóó slecht de hand gehouden aan deze gebouwen, waarin de Oranjes eeuwenlang met tusschenpoozen gehuisd hadden, de muren, vloeren en daken verkeerden in zulk een bouwvalligen staat, dat het hoog noodig werd ze door een radikale restauratie op den been te houden. En, zooals hierboven al gezegd is, was het de Minister Tak van Poortvliet, die zich voor dit werk spande en, geholpen door kundige adviseurs, wier namen genoeg bekend zijn dat ik ze hier niet behoef te noemen, het tot een, over 't algemeen, uitstekend einde bracht. * * *
't Zou echter een schrale verdienste voor een Staatsman en een eersten Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid wezen, indien zijn politieke loopbaan zich door geen schitterender daad gekenmerkt had, dan door het herstellen van een historisch gebouw, hetgeen meer eigenaardig in den werkkring van een architekt thuis behoort. Maar 't is bekend, dat de naam van den heer Tak van Poortvliet bovendien ook ver- | |
[pagina 83]
| |
bonden is aan belangrijke waterstaatswerken en aan politieke handelingen, welke in staatkundige gezelschappen en bij het groote publiek meer de algemeene aandacht op hem gevestigd hebben. De heer Tak behoort tot die guerriers combattants, welke na een geleden nederlaag altijd weêr op een andere plaats van ons politiek tooneel gelukkig op hunne beenen terechtkomen;zij verdwijnen om weêr te verschijnen en omgekeerd. Het grootste deel van het jaar en van hun leven slijten zij op of in de nabijheid van het Binnenhof. Na de eindiging van zijn Ministerschap vinden we hem, schuin tegenover zijn vroeger Departement, als lid van de Tweede-Kamer terug in de oude danszaal der Oranjes, die op zijn initiatief gerestaureerd was geworden; en nadat door zijn schigmatiek optreden bij de behandeling van een belasting-ontwerp van het | |
[pagina 84]
| |
Ministerie Van Lijnden de verwijdering van eenige Takkianen uit ons Lager-Huis noodzakelijk bleek, zegden de Amsterdamsche kiezers hem het vertrouwen op; de Provinciale Staten van Noord-Holland, voor wier gewest hij getracht had zooveel goeds tot stand te brengen, gaven hem echter onmiddellijk een vergoeding voor deze bestraffing, door hem als een hunner Afgevaardigden naar de overzijde van het Binnenhof te zenden, als lid der Eerste-Kamer, in de zaal waar deze Staten vroeger ook hunne samenkomsten gehouden hadden. Spoedig werd de heer Tak van Poortvliet weêr in zijn oude eer hersteld, want toen na de herziening der Grondwet van 1887 en onder de werkkring van het voorloopige (!) kiesreglement, de Noord-Hollandsche Staten den grooten Kappeijne naar het Hooger-Huis kommitteerden, trad zijn dubbelganger Tak - om welke reden is nog duister - weêr in de gunst zijner oude Amsterdamsche kiezers, die hem thans tot lid van de Tweede-Kamer herkozen. En er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de mogelijkheid, dat de kommitenten voor deze beide hooge Staatskolleges elkaêr den heer Tak nog niet enkele malen zullen toewerpen, en dat men hem van links naar rechts en van rechts naar links zal kaatsen. Maar de heer Tak van Poortvliet ziet er wel naar uit, om in meer dan één beteekenis tegen deze veelvuldige politieke klimaatveranderingen bestand te zijn. In de eerste plaats ‘lichamelijk’! Deze Amsterdamsche Afgevaardigde is iemand van een fermen, harden lichaamsbouw, welgedaan, dik in het vleesch, met een uitstekend buikje van gezonde doorvoeding. Op een romp met een dikken rug en uitgezette maag, die zich nogal moeilijk voortbeweegt op twee korte beentjes, met korte, dansende stapjes traphielend over den grond, staat een kerngezond | |
[pagina 85]
| |
vollemaansgezicht. Oorspronkelijk schijnen de trekken van zijn gezicht klein en goed geproportioneerd te zijn geweest, maar door een gemakkelijke levenswijze, door een zittende karrière, lekkere dineetjes, machtige soepeetjes, kortom door den goeden sier van een man in bonis, die zich niet heeft te ontzien en van het lekkere der aarde geniet, zijn ze aangedikt, in het vet gekomen, hebben hem tot een rond en gezellig waereldsch priestertje gemaakt. Hij is ook iemand, die, ofschoon geen pratebroer van het eerste water, toch liever een aangenaam gezelschap opzoekt, dan zich in een zwijgende afzondering opsluit; de eenzaamheid is niet zijn vriend. Zeker is hij geen Van Kerkwijk, die als een dolend politikus den ganschen dag van Jan naar Piet draaft, ondeugende dingen zeggend, uitvorschend, speurhonderig. Maar hij is een Kamerlid, dat gaarne bij een verstandig en kalm vriend in de vergadering zich eens neêrzet, er een half uurtje voor over heeft, en dan aan het praten en redeneeren gaat, dat hij zelf verbaasd is over het snelle passeeren van den tijd. De heeren Mees, Van der Loeff, Rutgers ontvangen dikwijls dergelijke bezoeken van dezen Amsterdamschen Afgevaardigde. De stemming van de pratende heeren blijft dan bedaard; geen drukke of driftige gebaren van hoofden en armen verraden een opgewondenheid van woorden, die men alleen van jeugdige politici zou kunnen verwachten, maar die een ernstig Staatsman, die zelfs al Minister geweest is, zouden misstaan. In rustige bedaardheid, in alledaagsche stemming, in kalme beschouwing wordt het gesprek gehouden, totdat de heeren hebben uitgepraat. Dan staat de heer Tak van Poortvliet op, steekt de handen in de zakken van zijn wijden broek en vertrekt. Hierdoor is het grootste gedeelte van den dag zijn zitplaats, op de hooge rij van het amfitheater, in de nabijheid van de | |
[pagina 86]
| |
heeren Van Delden en Van Dedem, verlaten. En daar hij weinig spreekt, niet meêdoet aan het geknoei in stukken en papieren van andere leden, die óók wel niet spreken, maar op die manier hun tijd zoek maken, is zijn lessenaar gewoonlijk een ongerept, groen vlak, waarop de eigenaar van tijd tot tijd op de ellebogen leunend, komt zitten leunen. Èn om zijn bizondere bekwaamheden, èn om zijn hooge positie in de politiek, èn om de zeldzaamheid van het feit, zijn de redevoeringen van dit Amsterdamschen Kamerlid evenementen in het staatkundig debat. Een breede halfcirkel van belangstellende luisteraars komt zich in zijne nabijheid scharen; er ontstaat een nieuwsgierige stilte in de zaal, die zich schijnt af te vragen: ‘Wat zou hij te zeggen hebben? Wacht eens, laat ik luisteren!’ Daar zien we alle populaire gezichten komen aanzetten: de kop van verbaasde welgedaanheid van Schaepman, het snuffelende frettengezichtje van Lohman, de strenge trekken van Verniers v.d. Loeff, de begrijpende helderheid der oogen van den heer Van Delden, Van Kempen's groenzepige vroomheid, en een groep van gespitst luisterende fisionomiën, die den spreker de woorden uit den mond schijnen te kijken. En met een leuke bedaardheid, een koelen ernst van gedachten, een ongezochte keus van woorden begint hij eenvoudig en helder zijn meening of standpunt uiteen te zetten. Zijn stem met vettige neusgeluiden, als gehinderd door de dicht groeyende welgedaanheid van zijn lichaam, draagt niet ver, zoekt niet door galmen of luid akcentueeren de aandacht der vergadering te trekken. Hij schijnt te denken, dat men tóch wel naar hem luisteren zal, half onverschillig, kennend zijn positie, zijn invloed, de antwoorden, die zijne gezegden moeten uitlokken. | |
[pagina 87]
| |
Even bedaard als hij zijne speechen begint, zet hij ze voort en eindigt hij ze. Zijn boosheid of verontwaardiging uit hij nooit in een driftige luidruchtigheid, in nijdige gebaren, in een wilden zinsbouw; hij is geroetineerd in de kunst om debatteerend een uiterlijke kalmte te behouden, den schijn bewarend van een onverstoorbaar zelfvertrouwen, en als 't ware denkend: ‘Nu kan je antwoorden wat je wil, maar zóó is 't, mannetje!’ Zijn inwendige opgewondenheid verraadt zich alleen in een grootere scherpte van woorden, een voller opeengedrongenheid van argumenten, een sneller uitstooting der volzinnen. Maar na een oogenblik keert hij tot zijn air van halve onverschilligheid terug, spreekt langzamer, zet zijne argumenten leuker uiteen. Er gaat dan ook nooit een beweging van ongeduld, een lach van vroolijke opgewondenheid, een onrust van anthoesiasme, door de vergadering. Maar in stilte gaan de groepen van luisteraars uit elkaêr, met hoofden vol argumenten, die overtuigd hebben of tegenspraak zullen verwekken; er is geen pleizierige verluchting in de zaal gekomen, als wanneer een redenaar met groote gaven aan 't woord is geweest, maar als een argumenteerder, een scherp nadenker, een spitsvondig debater een aanhangige kwestie van zijn geleerd en vernuftig standpunt bekeken en uitgeplozen heeft. Men weet, dat er na zoo'n redevoering denkerswerk geëischt wordt, om aanspraak op een weinigje aandacht van de vergadering te mogen maken... En met zoo iets moet men liever bij de meeste heeren niet aankomen. Een improvisatie, nu ja, dat kunnen ze nog wel eens op hun manier voor den dag brengen, maar denkerswerk, dat zoo bij de hoogere politiek thuis behoort, nee, nee... Bereikt een Parlementair debat met een redevoering van den heer Tak van Poortvliet gewoonlijk zijn hoogtepunt, de | |
[pagina 88]
| |
terugslag die volgt, werkt slechts meê, om de verdiensten van zijn speech nog sterker te doen uitkomen. Vroeger toen dit Kamerlid over een kleine bende volgelingen beschikte, die naar hun aanvoerder de ‘Takkianen’ genoemd werden, maar die heel gauw op de slachtbank der verkiezingen om 't leven zijn gekomen, golden zijne verklaringen gewoonlijk voor die van een vijf- of zestal zijner medeleden, en vonden in die omstandigheid een grooter gewicht en aandachtiger gehoor in ons Lager-Huis. Nu evenwel de eigenlijke ‘Takkianen’ zoowat tot de éénheid zijn geslonken, zijn zijne redevoeringen niet alleen merkwaardig meer om de eigenschappen, die zijn buitengewone persoonlijkheid er bewust en onbewust in weet te leggen, maar ook nog om de toepassing, die men er in vinden kan van een konsekwent doktrinarisme in het Liberalisme, in de gewilde uitvoering van de stellingen, die een vrijzinnigheid zich vroeger eenmaal gesteld heeft. En toen eenige jaren geleden het praalhanzende Liberalisme den heer Tak van Poortvliet als schismatiek uitstiet, dacht het mogelijk niet dat het thans, vernederd en zich zelf vernederend, eenmaal zou moeten opzien tegen de inkarnatie der koude konsekwentie, die in de plooyen van het welgedaan gezicht moeilijk een minachtend glimlachje verbergt over de in 't nauw gedreven lafhartigheid van een vrijzinnigheid, die thans nog slechts aanspraak maken kan op den verachtelijken naam van: o-p-p-o-r-t-u-n-i-s-m-e! |
|