Uit ons parlement. Portretten en schetsen uit de Eerste en Tweede Kamer
(1890)–Frans Netscher– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
W.A. baron van der Feltz.Naar den grondslag hunnerwoonplaats zou men de leden onzer Tweede-Kamer in drie kategoriën kunnen verdeelen. Tot de eerste afdeeling behoorende zoogenaamde ‘Haagsche leden’; tot de tweede de ‘Spoorleden’; en tot de derde de ‘Provinciale Afgevaardigden’. Ziehier wat de kenmerkende en onderscheidende eigenschappen van deze drie kategoriën zijn. Wat moet men verstaan onder een ‘Haagsch’ lid? Om zich van zoo'n Volksvertegenwoordiger een juist begrip te maken, moet met het adjektief ‘Haagsch’ niet uitsluitend opvatten in zijn meest bekrompen beteekenis, en daar alleen onder verstaan de Afgevaardigden voor 's Gravenhage, maar zoo ruim mogelijk daaronder begrijpen alle Kamerleden, onverschillig voor welk distrikt zij zitting hebben, die metterwoon in de residentie gevestigd zijn. Want den Haag heeft de | |
[pagina 66]
| |
magnetische eigenschap om alle personen, die aan de aktieve politiek van den Staat deelnemen, tot op groote afstanden naar zich toe te trekken. Herhaaldelijk ziet men het gebeuren, dat heeren, die voor eenig provinciaal distrikt naar de Tweede Kamer worden afgevaardigd, beginnen met gedurende de zittingstijden in een Hotel verblijf te houden, totdat eindelijk de gezellige, aangename kwaliteiten van de Hofstad hen zóó bekoren, dat zij, indien hunne andere bezigheden het toelaten, het besluit nemen hunne provinciale woonplaats te verlaten en zich met hun geheele gezin in de residentie te komen vestigen. Zoo heeft zich rond het hart van onze Staatkunde, dat op het Binnenhof klopt, een kern van leden gevormd, die zelfs in den recestijd nog door de straten van de residentie blijven loopen, kakelen en wriemelen; zij blijven hunne vakantiedagen in de nabijheid van het oude Stadhouderlijk Kwartier doorbrengen, en nu eens ziet men ze in de deuren van een der Ministeriën verdwijnen, toegang vragend bij den Minister of bij een der hooge ambtenaren, gegevens en inlichtingen verzamelend voor een speech, die zij voornemens zijn binnenkort te houden; dan weêr wippen zij uit het bureau van Dagblad of Vaderland, met wier redakties zij in nauw en vriendschappelijk verband staan, terwijl zij toch liever niet gezien worden, om lastige kommentaren te vermijden; ook vindt men ze soms in de ochtenduren met vreemde personen wandelen, in druk gesprek, op en neêr gaande bij den hoek eener stille straat, hun tijd verpratend en haastig wegloopend, om weder in de avonduren, met vrouw en dochters, te worden aangetroffen in de komedie, op een Koncert aan het Badhuis en druk deel nemend aan de publieke vermaken van de residentie. Overal kent men ze persoonlijk of van aan zien; als zij in het openbaar verschijnen ontvangen zij van alle kanten groeten en hoofd- | |
[pagina 67]
| |
knikken, of fluistert met hun naam. Men treft er allerlei nuances in aan; er zijn geboren Hagenaars onder, Hofstedelingen van vader op zoon, geparenteerd aan vele families in de residentie; er loopen oud-Indieschgasten onder, gepensioneerde ambtenaren der Koloniën of rijke suikerlords; ze wordt ook gevormd door ex-Ministers, die zijn blijven hangen, of in den Haag een staatsbetrekking bekleeden; officieren op non-aktiviteit of adellijke heeren zonder privaat-werkkring. En allen te samen houden in den komkommertijd den boel nog een beetje gaande, treden als sprekers op in Genootschappen, stellen brochures samen, schrijven rapporten voor Staatskommissies, of houden het nadebat, de voorbepleitingen, de kleine konkelarijtjes, die met het politieke gestem onafscheidelijk samen gaan.Ga naar voetnoot1) 's Morgens, aan de ochtendtreinen, die van Amsterdam, Leiden, Delft en Rotterdam naar de residentie gaan, kan men in den zittingstijd geregeld dezelfde heeren aantreffen, die met langwerpige, zwart leeren serviettes onder den arm, in deftige drukte, er uitzien als advokaten, die in een andere stad moeten pleiten. 't Zijn echter eenige leden van de Tweede-Kamer, wonende in die steden, en die den afstand niet groot genoeg achten, om zich een woning of apartementen in den Haag aan te schaffen. Wel, 't gaat tegenwoordig zóó gauw met de treinen, denken ze, je bent er voordat je 't weet; en dan 's middags tegen etenstijd met een treintje terug, en je bent tegen zes uur thuis; 's avonds kan je dan aan zaken of aan je genoegens besteden, | |
[pagina 68]
| |
en zoo'n reisje voor eenige weken in gezelschap van een paar kollegaas of de ochtend-editie van een koerant is nog zoo erg vervelend niet. En als de trein ze op het station van de Hofstad geloosd heeft, ziet men ze door de Wagenstraat of langs het Spui draven, met haastige stappen zich spoedend naar de vergaderzaal om toch vooral niet te laat te komen. In de straten van de residentie ziet men ze zelden; daartoe ontbreekt hun detijd, want om 's middags hun etenstreintje weêr te pakken, moeten zij zich gewoonlijk weêr even hard haasten, daar zij tot het laatste oogenblik in de vergadering blijven. Dit is het eenige wat men in den Haag van hen te zien krijgt: een dravend wandelingetje van het Station naar het Binnenhof, een kort meêgeleef in de vergadering, en tusschen vier uur en half vijf het ochtenddrafje herhaald, maar nu in omgekeerde richting, van het Binnenhof naar het Station. | |
[pagina 69]
| |
Men heeft dus nooit te informeeren of er zitting is van de Tweede-Kamer der Staten-Generaal; deze heeren zijn de Parlementaire, reizende almanakken, en een klein tochtje met hen in eenzelfde koepée brengt u, uit hunne gesprekken, onmiddellijk op de hoogte van den stand der Politieke maan, het opkomen en ondergaan van de staatkundige Zonnen op den Parlementairen horizont, van de te verwachten stormen en regenvlagen, van het hooge en lage getij in de Kamerklubs of van donderbuyen of heldere hemels, waarmeê waarschijnlijk de zittingstijd gesloten zal wordenGa naar voetnoot1). Maar de kategorie van leden, die buiten twijfel de meeste drukte in de residentie aanbrengen, zijn de zoogenaamde Provinciale Afgevaardigden. De afstand tusschen hun woonplaats en de Statenstad is zoo groot, dat er van een dagelijksch heên en weêrtrekken geen sprake kan zijn; ze denken er ook niet aan hunne steden, dorpen of landhuizen tegen een modern huis in een lijnrechte straat van de residentie te verwisselen; openbare betrekkingen, familïe-relaties, liefde voor hun geboorteplaats en andere onnaspeurlijke redenen houden hen aan hun moederaarde verbonden. Het eenige wat er dus voor hen opzit, is in den Haag eenige apartementen te huren of gedurende den zittingstijd een toevlucht in een ongezellige hotelkamer te zoeken. Deze logeerleden komen van de uiterste hoeken van Nederland, van de Provinciën die buiten het hart van het oude Holland gelegen zijn, uit Groningen, Friesland, Drenthe, Limburg en Brabant, waar lange reizen in omnibussen, treinen, booten enz. hen naar de beschaafde waereld voeren. | |
[pagina 70]
| |
Men treft er natuurlijk de verschillende typen van den Nederlandschen Provinciaal onder aan. In de eerste plaats de deftige, behoudende edelman, met een dubbelen naam, zijn afkomst aanduidend door den bijtitel van een kasteel, landhuis of gehucht, korrekt van uiterlijk, streng in het zwart, met kraakhelder linnen. In den Haag heeft hij in een gesloten huis, een geheele verdieping gehuurd, die hij zelfs aanhoudt als zijne Parlementaire bezigheden hem niet in de residentie roepen; hij leeft op een grooten voet en bezoekt 's middags na afloop der vergaderingen de Besogne-Kamer of de PlaceRoyal. Dan ziet men ook de provinciale beroemdheid, Burgemeester van een onnoembare negerij, lid van de Staten en van allerlei plaatselijke kommissies. De fiere trotschheid, die hem zijn lokale reputatie gegeven heeft, brengt hij naar den Haag meê, in zijn hooge boord, de rechtnekkigheid van zijn hoofd en de wel eens vreemde uitmonstering of snit van kleeren, waarmeê de artiest, die zijne vader en grootvader ook al in bediend heeft, hem thans nog tusschen de élégances van het Haagsche leven injaagt. Ook hij heeft apartementen in den Haag, maar op minder grooten voet, in een kleine straat, die hij met voorkeur opzoekt, omdat ze bij hem een flauwe herinnering opwekt aan de door hem beminde straten zijner geboorteplaats; overigens bezoekt hij vrij geregeld de Witte, waar de koeranten en de leestafel hem den tijd helpen doorbrengen, daar hij er weinig of geen vrienden telt. En ten slotte kan men zich verlustigen in het gezicht van de oer-provincialen, menschen die bijna naar den grond ruiken die hen heeft zien opgroeyen, plomp op de voeten, loopend met stampende passen, in grof gesneden kleeren van een dorpstailleur, op hun meestal slecht geschoren hoofd een hoed van een anti-diluviaanschen vorm dragend. Zij bekom- | |
[pagina 71]
| |
meren zich in het geheel niet om den indruk dien zij maken, leven en wandelen raakweg, bewonen een stil Hotel (Het Keizershof of het Hotel de Twee Steden gewoonlijk), waar zij aan de table d'hôte de attentie van de weinige gasten trekken. Stil, alleen, gehebèteerd, maken zij wandelingetjes door de Spui- en Veenestraten, verblind door het licht en de étallages der winkels, zich half denkend in een wonderland. Zij gaan verloren, onopgemerkt in de dravende roesemoesende menigte, wel een beetje verbaasd dat men hen niet schijnt te kennen en eerbiedig groet, zooals in de straatjes van hun stedeke. In den regel komt het onovertroffen type van deze kategorie van het platte land van Groningen en Friesland, spreekt een potsierlijk akcent, is weinig beschaafd, kan wel eens schrijven en soms nauwelijks lezen, zooals onlangs nog gebleken is. Maar al deze Provincialen te samen doen een aardig sommetje geld door de handen van kamerverhuurders en hôtelhouders rollen; zij brengen bedrijvigheid en drukte aan; ze vullen de anders leege tafeltjes op de societeiten, doen inkoopen van presentjes voor de familïe thuis, en bevorderen een verkeer rond den eeuwenouden kern van het Gravelijk en Stadhouderlijk Kwartier, dat bij ons een klein gedachtenbeeld oproept aan de samenkomsten der Heeren Hoogmogenden of van de Staten van Holland en West-FrieslandGa naar voetnoot1).
*** | |
[pagina 72]
| |
Komt men na een urenlangen tocht door een rood-bronzen, Drentsche hei, vlak, kaal, armoedig, hier en daar behobbeld door stulpen van arme daglooners, molshoopachtig als Samojedenhutten, aan een koud, leeg, onbeweeglijk stationnetje, dan bevindt men zich, na een buitenwegje gepasseerd te zijn, bijna onmiddellijk in een opeenvolging van ouderwetsche straten, lang en brokkelig, met huizen, die hulpbehoevend en verouderd tegen elkander leunen, met ineengeloopen kleuren, terwijl nu en dan een nieuw opgetrokken woning er een sliert van versche verven en roodbruine steenen tusschen werpt. Het plaveisel der straten bestaat uit puntige keyen, als opgekocht van een stad die opruiming hield en een oud rommeltje van de hand deed. Overigens zijn de straten muf en duf, zonder menschen, met hier en daar een mageren hond, die in een aschbak snuffelt, of met een enkelen wandelaar, die haastig voortloopt, met het hoofd gebogen, als bang voor het licht. Aan den zijkant van een plein met jonge, pieterige boompjes verrijst de breede, hooge gevel van het mooye, nieuwe Provinciaal Gebouw. En als een vreemdeling door dit muffe plaatsje passeert, verschijnen achter horretjes, voor de vensters van bijna alle huizen, de nieuwsgierige oogen van onzichtbare Assenaars, die onmiddellijk kommentaren en vermoedens over den voorbijganger gaan samenstellen. Als er ooit eenig Kamerlid geweest is, op wien den naam van autochtoon toepasselijk zou zijn, dan is 't zeker wel op den heer Van der Feltz. Stel u voor een lang, mager, beenig man, die er uitziet als een hoog opgeschoten boompje in een stil tuintje, uit zijn krachten gegroeid en doortrokken van een lichtlooze, ijle atmosfeer. In de verlaten, ouderwetsche straten van Assen, waar de gezonde winden van de Drentsche heide | |
[pagina 73]
| |
vrij doorheên kunnen blazen, schijnt deze Afgevaardigde een scheut van groeying gekregen te hebben, die hem de lengte heeft gegeven van een Delftschen diender. En bovenop dit stakerige lichaam, met weeke spieren en slap klotsende botten, waggelt een peervormig hoofd, bijna geheel omhaard door een grijzig baardje en een kunstig opgelegd pruikje; maar alsof de afmetingen van dit kolossale lijf nog te gering zijn om eenige indruk te maken tegen de onmetelijke horizonten der Drentsche vlakten, wordt er in de open lucht nog het verlengstuk van een hoogen cylinderhoed op gezet. Zoo wordt de oneindigheid van de plat neêrliggende heiden vertegenwoordigd door de onmetelijkheid van de recht opgaande lijnen. 't Schijnt evenwel, dat de physieke krachten van den heer Van der Feltz niet in evenredigheid zijn met hetgeen van haar gevorderd wordt om dit samenstel van beenderen en knoken stevig in elkaêr te houden; 't komt mij voor, dat dit lange lichaam herhaaldelijk een neiging vertoont om neêr te zakken, door te knappen en dubbel te slaan, en dat dááraan is toe te schrijven de gewoonte van den Assenschen Afgevaardigde om zooveel mogelijk in zijn bankje te blijven zitten. Hij vindt daar een steunsel in zijn rug, dien hij er in een bolle zakking tegenaan laat leunen, een steunsel voor zijn armen, die meestal op de leuning van de bank of op den lessenaar vóór hem rusten, en een bergplaats voor zijn beenen, die ergens onder het tafeltje gestoken worden en zelfs in de onmiddellijke nabijheid van zijn voorman terecht komen. Zóó zijn lichaam van alle zijden schragend, tegen doorzakking behoedend, met een steun hier en een versterking daar, kan hij het urenlang op zijn plaats uithouden, luisterend naar de debatten, lezend, schrijvend, in de langzame | |
[pagina 74]
| |
werking van een kalmen reinen geest. En begint hem dit zittende leven te vervelen, dan rijst hij op, rekt zich de ledematen, steekt de handen in de zakken en wandelt bedaard van het amphitheater der bankjes naar de bloedroode, open vlakte, en gaat daar eens staan rondkijken. Een voorbijganger spreekt hem aan, en hij laat uit de torenachtige hoogte van zijn hoofd het antwoord op hem neêr druppelen; daarbij maakt hij dan een zwaayend gebaar door de lucht met een zijner slappe onhandige armen, als wilde hij den kop van zijn ondervrager afmaayen; en met een opheffing van zijn voorhoofd eindigt het gesprek. Weêr later ziet men hem met lange, stappende passen de zaal uitgaan, om na een paar minuten door een ander deurtje weêr te voorschijn te komen; dan gaat hij op den spreker af, draait zich in een makkelijke houding in een nabijzijnd bankje, of gaat met zijn volle lengte tegen een der witgekalkte muren leunen, en de rest van den dag merkt men niets meer van hem. Hij is dan opgelost in het gedraai, geloop en geroesemoes zijner medeleden, en niemand schijnt te weten of er zich voor te interesseeren, waar hij zich ophoudt. In de kringen, die onze Provinciale Afgevaardigden naar de Tweede-Kamer sturen, wordt (in de kleinere plaatsen op de Societeiten en in de Kiesvereenigingen) veel gediskussieerd over het Parlementaire partijwezen, de partijstellingen en hare verdedigers. Het doktrinarisme bloeit daar in vollen rijkdom; men zal u precies weten te vertellen wat een waarachtig Liberaal behoort te denken en te doen; wat de banden zijn, die een anti-revolutionnair door zijn Program van Actie zijn opgelegd; hoe een Katholiek en een Konservatief tegenover de aktieve politiek staan; men zal u ook weten te verhalen bij welke gelegenheid deze of die Afgevaardigde tegen die Parlementaire | |
[pagina 75]
| |
wetten gezondigd heeft, wáárom, en de lokale omstandigheden, die zijne wederverkiezing hebben onmogelijk gemaakt. Men hecht daar hooge waarde aan een geëerbiedigd partijschap, een ongeschonden naam in de politiek, een staan of vallen mét en dóór eenige stellingen; hij, die eenmaal gezondigd heeft tegen de inzichten zijner lokale kommittenten, en zich niet gedragen heeft naar de opvattingen van de grootheden der Kiesvereenigingen heeft het voor goed verbruid, en kan er op rekenen, dat men hem bij een volgende gelegenheid laat schieten. In de kiesdistrikten der groote steden, waar de Kiesvereenigingen en Societeitsredenaars niet zoo oppermachtig heerschen, bezit de Afgevaardigde meer vrijheid van handelen, is gewoonlijk ook meer opportunistiesch, en loopt bij een herkiezing niet zoo'n groot gevaar. Men ziet 't dan ook op het liberale platteland van het Noorden en het katholieke platteland van het Zuiden meermalen gebeuren, dat in éénzelfde distrikt twee kandidaten van dezelfde partij, maar van een andere kleur, tegenover elkander gesteld worden, terwijl men in de groote steden zooveel mogelijk alle krachten voor één kandidaat inspant. Uit die kringen is de heer Van der Feltz voortgekomen. Het Liberalisme en zijne stellingen staat bij hem hoog in aanzien; hij is een overtuigd Liberaal, met liefde voor zijn partij bezield: een dier eerlijke, oprechte partijmenschen, die, zonder bijbedoelingen, vuur vatten wanneer zij hunne stellingen en handelwijze hooren aanvallen. Ofschoon de heer Van der Feltz geen spraakzaam mensch schijnt te wezen, evenmin als hij een welsprekend Kamerlid is, moet niemand het echter wagen den naam of de eer der Liberale partij aan te tasten, of hij vindt den Afgevaardigde van Assen onmiddellijk tegenover zich. | |
[pagina 76]
| |
Heeft hij tot nu toe stil en zwijgend in zijn bankje gezeten, met een bril op den neus, een koerant of een stuk nalezend, bij het uitspreken van de beleedigende woorden heeft hij boos de ooren gespitst. En zoodra er een beurt open komt, vraagt hij het woord. Langzaam rijst zijne lengte uit het bankje op, één hand in den zak, in de andere voor den vorm een stuk papier houdend. Zijn bril wordt van den neus tegen het voorhoofd geschoven, waar de glazen glimmende, paljasige ovaaltjes doen schijnen; daarna wordt er een slok uit het glas water genomen. En dan de redevoering! Op een toon, die door zijn bedaarde langzaamheid ietwat lijzig is, de woorden één voor één duidelijk en luid uitsprekend, met een zware, hardklinkende stem, begint hij zijn verontwaardiging lucht te geven. Boos, van een mannelijke geraaktheid getuigen zijne argumenten; hij wijst de beschuldigingen fier af, hoog houdend het eerlijk Liberalisme; hij maakt tegenstellingen met de handelingen van de tegenpartij, toont aan, bewijst, in steeds klimmende hoogheid van gemoed. En als hij lang genoeg met de steenworpen van zijn gekwetst partijgevoel den aanvaller gebombardeerd heeft, eindigt hij met een zin als bijv. den volgende: - Mijnheer de Voorzitter! Ik heb lang genoeg onder de banier van het liberalisme gediend.... ikke.. heb in den tijd, dat ik de eer had in deze vergadering zitting te hebben, gezien dat het de waarachtige vrijheid van ieder Nederlander beoogt.... zoodat ik durf verklaren.. dat... datte... dergelijke beschuldigingen het liberalisme niet zullen schaden, maar daarentegen geen gunstig licht zullen werpen op het gemoed van hem, die ze zoo ten onrechte heeft uitgedacht!’ In den regel maken zijne redevoeringen weinig indruk op de vergadering; daar hij slechts een derde-rij-figuur is, en nooit | |
[pagina 77]
| |
bepaald of stilzwijgend een opdracht ontvangen heeft om namens zijne partijgenooten het woord te nemen, evenmin als hij door voordracht of inhoud een groote attentie weet te trekken, en dus door geen der partijen als een leidende figuur wordt aangemerkt, bestaat zijn gehoor uit toevallige luisteraars en uit eenige leden, die juist voorbijkomen en even blijven staan; een evenement in het Parlementair debat zijn zij nooit. En toch mocht de Liberale partij, voor haar kracht en inwendig behoud, wenschen, dat zij vele leden als de heer Van der Feltz in hare gelederen telde. Het woord ‘Provinciaal’, dat zoo licht denken doet aan bekrompenheid, kleinzieligheid, afgunstig gekonkel en geïnfluenceerde oordeelvellingen, strekt den Afgevaardigde van Assen tot een eerenaam - want op hem toegepast, is het synoniem met degelijkheid, eerlijkheid en trouw en gehechtheid aan de Staatkundige beginselen, welken hij eenmaal gehoorzaamheid en steun gezworen heeft! |
|