| |
| |
| |
Jhr. Mr. J. Roëll.
Een twintigtal jaren geleden
hebben in den reusachtigen steenen klomp op den hoek van het Plein, die men het Ministerie van Koloniën noemt, kort na elkaêr een tweetal Ministers gehuisd, die als 't ware elkanders antipoden waren. De één was een stil, ernstig, geleerd man, die echter alle mogelijke sprekersgaven miste en achter de groene tafel op het Binnenhof - zijn regeering was niet langer dan die van den Winterkoning - stond te hakkelen en naar zijne woorden te zoeken. Den ander daarentegen, vlug van tong, rad van uitdrukking, vroolijk en lichttellend, ontbrak het meestal aan de noodige, degelijke stof, om zijne amusante voordrachten tot zoogenaamde politieke redevoeringen te maken.
| |
| |
Een geestige tong had in dien tijd dan ook een raadseltje verzonnen, waarin gevraagd werd naar het onderscheid tusschen deze beide Ministers van Koloniën, en waarop het antwoord luidde: de een wéét 't wel, maar kan 't niet zéggen, en de ander kan 't wél zeggen, maar wéét 't niet!
Van den heer Roëll - (eerst lid van de Tweede-, toen lid van de Eerste-, en nu weêr lid van de Tweede-Kamer) een dier figuren, welke in de samenstelling van onze Volksvertegenwoordiging onmisbaar zijn, en die, wanneer de kiezers voor den eenen tak ze uitwerpt, onmiddellijk door de stemgerechtigden van den anderen tak weêr worden opgenomen - kan men evenwel getuigen, dat hij de eigenschappen van beide bovengenoemde Ministers in zich vereenigt: hij weet 't wel, en kan 't óók zeggen.
Want behalve dat hij een man is van uitgebreide, degelijke, diepe kennis, geëerd en gewaardeerd om zijne kundigheden, verheugt hij zich in het gelukkige bezit van eene pittige, heldere, aangename welbespraaktheid, welke hem de zekerheid verschaft dat het grootste deel der vergadering hem een aandachtig gehoor schenkt.
De heer Roëll is iemand met een gedecideerde bewegelijkheid, met een lichaam van middelbare lengte, waarop een intelligent, vief, nerveus hoofd staat. Hij heeft een kalen kruin, een neus, die zich met een snuffelende zoeking sterk naar voren prononceert, en daaronder een rossige snor boven een snellippigen mond. Hij stapt met kleine, hortende stootjes, erg neêrbonzend op de hielen, jong, vlug, gejaagd, zenuwachtig. En zooals hij de zaal der Tweede-Kamer oversteekt, of haastig langs den huizenkant van een straat voorttrippelt, herkent men in hem een persoon van een sneltrillende nerveusheid, een dier zenuwlichamen, die als een schichtig paard op het minste geluid
| |
| |
de ooren spitsen, het hoofd omdraayen, onrustig heên en weêr bewegen. Bovendien bewijst een trekking in zijn gelaat - een tiek bij zijn oog, die héél eventjes, met voorbijglijdende snelheid, een kuiltje in zijn vel trekt, telkens, uit gewoonte, gauw - dat hij zijne zenuwen slecht meester is, en dat zij werken, woelen, hem parten spelen.
Zijn gezicht van een valsch-jeugdige blondheid bezit een open helderheid, een klaarblikkenden oogopslag, een vlug begrijpende scherpte, en maakt den indruk van iemand die bizonder bij de pinken is, zich de kaas niet van zijn brood laat eten, pal op zijn stuk staat.
In zijn manier van optreden in het Parlementair debat, in zijne wijze van spreken en debatteeren, vindt men zijn geheele persoonlijkheid terug.
Hij behoort tot de redenaars, die weten te wachten tot zij hun kans schoon zien, met loerende aandacht het debat volgend, met moeilijk bedwongen agitatie den mond gesloten houdend.
Zelden of nooit neemt hij deel aan de beschouwingen over de kleinzakige politiek, over kwesties van ondergeschikt belang, evenmin als dat hij zich mengt in het geharrewar van partijgeschillen, in de booze verwijtingen van de linksche en rechtsche heeren. Ik geloof niet, dat hij er zich gauw zal toe laten verleiden om den neus te steken in de fatsoenlijke scheldpartijen tusschen een kwaad-gepassioneerden Lohman en een hoog verontwaardigden Borgesius, of in het donderend gebulder van Schaepmans onktieuze zwaaizinnen, tegen de vitriool-spuwende brokzinnetjes van den kwaadsappigen Rutgers van Rozenburg.
Den Afgevaardigde van Utrecht zou ik willen rangschikken onder de politieke technici van de Kamer. Hij voelt zich en
| |
| |
is verheven boven den oorlogzuchtigen geest van de Parlementaire keffers en waakhonden; in hem zit geen verlangen om een twijfelachtige overwinning te behalen in staatkundige woordenschermutselingen, of in letterzifterijen en kinderachtige haarkloverijen.
Gewoonlijk blijft hij dan ook dagenlang zich buiten het debat houden; hij laat in een nonchalante aandacht de saaye stroomen der verwaterde welsprekendheid over en langs zich heêngaan. 's Ochtends verschijnt hij op tijd in de vergadering, leeft het gewone huiselijke leven van de eerste morgenuren meê, geeft handjes, groet vrienden, spreekt even de kennissen aan. Maar daarna is 't afgeloopen, en op de uiterste punt van den rechterflank zoekt hij zijn zitplaats op.
Deze, zijne plaats dagteekent nog uit de glorierijke dagen van het Liberalisme. Want men herinnert zich zeker nog, dat er in onze Tweede-Kamer eenmaal een dergelijk enorme vrijzinnige meerderheid geweest is, dat de bankjes aan de linkerzijde der zaal niet talrijk genoeg waren om haren ledenvloed te bergen. De wassende baren van het Liberalisme golfden van het amfitheater af, sloegen de open vlakte over en klotsten tegen den voet van de kerkelijke partijen en het Konservatisme. En ofschoon gematigd liberaal, moesten de Katholieken het toch dulden, dat op het mooiste plaatsje aan hun kant, vlak vooraan, de heer Roëll kwam zitting nemen. Zoo was hij de levende bres, die in de tegenpartij geslagen was, en, als een pijnlijke wonde op het gevoeligste deel van het lichaam, door zijn beweeglijkheid aan zijn bestaan herhaaldelijk herinnerde.
Maar deze schoone dagen zijn voorbij! En de vloed van het Liberalisme is veranderd in een eb, die thans door het stijgend anti-liberalisme is teruggedreven. Het tegengestelde kan men thans in de Kamer waarnemen, nml.: dat niet alleen de
| |
| |
heer Roëll zijn bankje rechts heeft moeten verlaten, omdat men daar geen plaats meer voor hem had en zijn blijven een belachelijke overbodigheid zou wezen, maar men moet het zelfs verkroppen, dat thans een anti-liberaal aan den linkerkant is komen zitten, daar men aan de overzij - na de laatste verkiezingen zoo dicht bezet - geen ruimte meer voor hem had.
Ik spreek echter van den tijd toen de liberale heeren nog niet in zak en asch waren, maar in hun gelukkigen rijkdom trots het hoofd omhoog hielden. De heer Roëll zit daar dus met zijne onrustige beweeglijkheid te midden zijner vijanden; hij luistert vele dagen lang, van den ochtend tot laat in den middag, en weet op meesterlijke wijze zijn kriebelend ongeduld te verbergen. Hij draait wel herhaalde malen in zijn hoekje heên en weêr, zoekt telkens naar een andere houding om zijn ongeduld rust te geven, en kijkt de sprekers eens aan, om te zien of zij lang van stof zullen zijn, maar houdt zich in.
Maar op een goeden middag, kort na het hervatten van de zitting als de pauze over is, kan men hem ineens zijn plaats zien verlaten, met een gedrukt stuk in de hand, en in de andere een afgeknabbelden, verfomfraaiden veeren pennehouder manoeuvreerend. Met korte, driftige hielstooten trippelt hij de open vlakte over, niemand aankijkend, in een geökkupeerde haast. Hij heeft iets aan 't hoofd, te nerveus om het er lang in te houden, en hij stevent regelrecht op zijn vriend en kollega Van der Loeff af.
Kerkwijk mengt er zich in, en de hoofden komen bij elkaêr; er wordt gefluisterd, gekonkeld, overlegd.
Nauwelijks heeft de spreker, die aan 't woord is, geëindigd, of de heer Roëll vraagt het. Hij is al overeind, klaar om te beginnen en wacht met dribbelend ongeduld op de toe- | |
| |
stemming van den Voorzitter. En zoodra deze heeft uitgesproken, stuift hij met zijn begin vooruit.
De woorden ratelen hem uit den mond, uitgestooten door snelle lipbewegingen. Zij buitelen elkander achterna, in de drukke zenuwachtigheid van haastige zinnen. En ze zijn helder, duidelijk, scherp; ze toonen eene nonchalante minachting voor oratorische sierlijkheden; maar ze trekken onmiddellijk op het hart van de zaak af, met een bonzenden aanval op de kern der kwestie.
Van alle zijden is men komen luisteren; niet alleen de beurtloopers, die men in de nabijheid van alle sprekers aantreft, maar ook de groote machthebbers der partijen, hebben hunne plaatsen verlaten. Doordat zijn stem niet vér klinkend is, en soms in een moeilijke vlugheid de syllaben uitratelt, terwijl men niet graag één zijner argumenten wil missen, wordt men verplicht een kring rond hem te vormen. Zelfs Van der Loeff is uit zijn bankje gekomen en staat, met de handen in de zakken, dicht bij Schaepman, Gleichman en meerdere beroemdheden.
Allen spitsen de ooren in stille oplettendheid; in een verstomde beweeglijkheid zijn de houdingen ineens stijf geworden, de hoofden een weinig voorover gebogen, de oogappels in een strakke staring.
En de heer Roëll heeft met een vernuftige scherpzinnigheid een gezichtspunt ontdekt, waarop vóór hem nog niemand gewezen heeft. Hij argumenteert uit een vastheid van begrip, met een duidelijkheid van betoog, een helder speurende napluizing van de kwestie, die zich links en rechts, met krachtige elleboogduwen, een weg baant door het warbosch van beweringen, die de vorige sprekers uit den grond hebben doen verrijzen. Er komt een open pad in al die bladerlooze staken van drooge, alledaagsche argumenten; de boel wordt een beetje
| |
| |
opgeruimd en men ontvangt een nieuw kijkje op het geval.
Met snelle lipklappingen, met een korte haastigheid van vlugge gebaartjes springt hij in zijn argumentatie heên en weêr. Zijn verknabbelden veeren pennehouder rolt hij tusschen duim en wijsvinger, of balanceert er meê op een gedrukt stuk, dat hij in de andere hand hield, en waaruit hij telkens voorlezingen doet. En even dribbelend als hij loopt, springt hij met zijne woorden om; hij schiet ze in de lucht, gooit ze in vlugge straaltjes rond zijn hoofd, velen en korten; en in weinig tijd als een dichte neêrhageling kletteren zij op de luisterende vergadering, die moeite doet ze allen op te vangen, ze in hun begrip samen te koppelen.
Want zijn betoog is niet lang-breedsprakig of zwaar-uitleggend, maar is van een fijne helderheid, als peretachtig kristal, vlug, vernuftig, snel aangevend, druk doorbabbelend, het argument nog eens aanpakkend, omdraayend en het van den anderen kant toonend.
En de vergadering moet zich inspannen, beenen maken met haar begripsvermogen, om hem te kunnen volgen; haar luistering is stijf-kalm, als van een troep menschen, die bang is om afgeleid te worden, belangstellend in het betoog, in het bewustzijn, dat er een knapper mensch en geleerder kop aan 't woord is.
's Avonds maakt de redevoering van den heer Roëll een voornaam punt van bespreking in de Overzichten uit. Men leest er zinnen in als: ‘En thans komen wij aan de redevoering van den heer Roëll, zeker de belangrijkste van den dag. Ontwijfelbaar deed zij een nieuw licht vallen op de kwestie, en men kan gerust aannemen, dat hare behandeling thans een nieuwe phaze is ingetreden’. Of: ‘De scherpzinnige afgevaardigde van Utrecht moest heden weder in het debat treden, om de zaak, die door de ongezonde praatlustigheid zijner me- | |
| |
deleden in de war was gestuurd, in een helder, en voor de regeering niet erg gunstig daglicht te stellen.’
Zooals men in de pers vermoedt, neemt de kwestie gewoonlijk haar verloop; den volgenden dag draait de regeering eenige streken bij, een paar woordvoerders harer partij steunen hem in verzoenenden geest, men schikt en overlegt, en na een vrij warm debat valt de beslissing toch een beetje in de richting van den heer Roëll uit.
De plaats door den heer Roëll in de Tweede-Kamer ingenomen, is die eener energieke, drijvende kracht, van een man, die niet een liberaal doktrinarisme voorstaat, maar de debatten in een richting weet te drijven door de helderheid van zijn verstand, het wilskrachtige van zijn optreden, den invloed zijner persoonlijkheid en zijn uitgebreide, geleerde kennis, die anderen eerbied afdwingt.
En dat de liberale partij hem ongaarne uit haar midden mist, bewijzen de volhardende en ijverige pogingen, die men in het werk stelde hem te doen herkiezen, toen een tijdelijk vijandige meerderheid hem te Utrecht had doen vallen. Ook zijn tegenpartij betreurde zijn heêngaan, want zij meende, dat als er tóch een zoogenaamd Liberale partij in de Kamer blijven moest, het verkiezelijker was met mannen als de heer Roëll te doen te hebben, dan met Liberalisten, wier namen ik liever niet noemen zal!
|
|