| |
| |
| |
B.H. Heldt.
Er bestaat in Engeland
een aardige legende, welke zich aan den naam van een der meest bekende en populaire Lord-Mayors van het Oude-Londen vastknoopt. In den aanvang dier legende wordt o.a. verhaald hoe Dick Wittington als een arme jongen, met al zijne bezittingen in een zakdoek gebonden, die aan een stok op zijn rug hing, op het punt was Londen te verlaten, als hij op een der buitenwegen een Londensche kerkklok hoorde luiden. Hij hield een oogenblik stil om deze klanken voor 't laatst in zijne ooren op te vangen, toen 't hem ineens toescheen, dat die klok in haar gebiembam voortdurend
| |
| |
eenige woorden herhaalde, die hem duidelijker en duidelijker werden, totdat hij eindelijk zich verbeeldde te verstaan:
‘Turn again Wittington,’
‘Lord-Mayor of London you shall be!’
Gehoor gevende aan deze Goddelijke raadgeving, die de klok hem tegenbonsde, maakte Wittington rechtsomkeer, trok Londen weêr binnen, begon met nieuwen moed aan zijne karrière te werken, en de arme jongen wist het zóó ver te brengen, dat hij drie keer tot Lord-Mayor van Londen werd gekozen!
De komende geschiedschrijver van de levensberichten onzer beroemde Staatslieden zal mogelijk met eene dergelijke legende of anekdote rekening hebben te houden, wanneer zijn arbeid tot de politieke karrière van den heer Heldt zal genaderd zijn. En 't zou mij volstrekt niet verwonderen, indien onze kleinkinderen van een werkmansjongen zullen lezen, die te Amsterdam in het Vondelspark of op de Wetering-Schans wandelende, in het gelui van de klok der van één torens een dergelijk lied vol profetiën meende te hooren. Dan zal natuurlijk het relaas volgen van zijn zwoegen en arbeiden, totdat een dankbare en erkentelijke volksmenigte hem op de handen naar het Binnenhof in den Haag wil dragen!
Ik verbeeld mij, dat de heer Heldt mogelijk in zijne oogenblikken van bedaarde afzondering, wanneer hij zijne levensgebeurtenissen in zijn geheugen eene revue laat passeeren, tot feiten en overgangen zal komen, wier verklaring hem in een vreemd doolhof brengen zal. Want dit staat als een paal boven water, dat zelfs in zijne stoutste jongelingsdroomen hem nimmer zijn eigen persoon, in een verleidelijk fatamorgana, in het kostuum van Kamerlid verschenen zal zijn!
Men dient hierbij de eigenaardige karaktertrekken onzer na- | |
| |
tionaliteit in 't oog te houden. Want sinds de Fransche revolutie zijn in Holland de staatkundige en sociale hervormingen nooit uit de onderlagen der maatschappij geboren; aan het hoofd van onze volksbewegingen hebben altijd gestaan de hooger ontwikkelden van geest en geboorte; gelukkig bezitten wij slechts een klein proletariaat met eenige onbeduidende en onbekwame leiders, die wij zeer wijselijk buiten alle regeermacht gehouden hebben. In die sociale klasse zit dus geen politieke drijfkracht, en uit haar kunnen dus geen Staatslieden voortkomen.
Anders is dit evenwel in Frankrijk, waar door een samenstel van sociale verhoudingen en tengevolge van het algemeen stemrecht ook het proletariaat in de kringen der regeeringsmachten gehaald is; het lagere volk is daar een politieke kracht, welker individuen ieder afzonderlijk er zich op verschillende wijzen voor interesseeren kunnen. Dit recht van meêregeeren heeft zich bij het proletariaat in een eeredienst van een vermeend paliatief van alle menschelijke kwalen omgezet, en ieder individu wil direkt zijn stem doen gelden waar het zijn vermeend eigenbelang betreft. En uit déze kringen van onmiddellijk recht- en belanghebbenden worden natuurlijk personen geboren, die het voor huns gelijken opnemen, zich op den voorgrond dringen, aan de aktieve politiek van den dag gaan meêdoen. Hun getal is zelfs zeer groot, want iedere proleet denkt zich al heel gauw een Staatsmannetje, en tracht achter het geluk aan te loopen, dat zijne kennissen door het algemeen stemrecht in Gemeente-, Departements- of Staatsvergaderingen gebracht heeft.
Het is dus volstrekt geen zeldzaamheid, dat het hoofd van een Franschen proleet met allerlei politieken romslomp gevuld is, en dat hij, evenals personen tot andere maatschappelijke
| |
| |
standen behoorende, zich staatkundige droomen veroorlooft. En een Fransch werkman, die een bestaan en een karrière uit de politiek tracht te kloppen, kan nóch verbazing, nóch lachlust opwekken. Zoo iets is voor hem mogelijk....
Maar in Holland? Op welk antecedent zou een Hollandsche handwerksgezel zich kunnen beroepen, om den kans op welslagen van een dergelijke onderneming te kunnen rechtvaardigen? Wie zou hij tot de rij zijner voorgangers kunnen rekenen, die van het begin dezer eeuw als werkman naar het Binnenhof zijn gestapt, om uit naam van een Staatkundig recht een plaats op een der groene bankjes op te eischen? Of heeft de Nederlandsche natie niet zeer verstandig de beteekenis van het woord ‘Volksvertegenwoordiger’ opgevat als zijnde een vertegenwoordiger van het ‘populus’ en niet van het ‘plebs’, en dienovereenkomstig hare Vertegenwoordigers verkozen! En heeft men niet terecht begrepen, dat de belangen van den werkmansstand zeer goed gerepresenteerd kunnen worden door personen die er buiten staan, en dat het proletariaat evenmin aanspraken kan doen gelden op een ‘speciale’ vertegenwoordiging als de handel, de industrie, de adel, de geestelijkheid, de boer of de soldaat?
Met deze feiten voor oogen geloof ik, dat nog nooit een Hollandsche ambachtsman droomen zal geweven hebben, waarin hij zijn werkkiel voor den rok met gouden palmen meende te verwisselen. In ieder land heeft iedere klasse eene kategorie van mogelijkheidsdroomen, en een kansje op het Kamerlidmaatschap heeft tot voor korten tijd buiten het kader der nachtelijke fantasiën van den Hollandschen werkman gelegen.
Maar nú zal 't misschien wel anders worden; Domela Nieuwenhuijs en Heldt hebben voor het proletariaat de deurtjes van een kamerbetrekking op een kiertje doen zetten, waardoor er velen
| |
| |
trachten zullen uit hunne natuurlijke omgeving weg te sluipen, voortgejaagd door hun eigenwaan van toekomstig Staatsman.
In het genre van Parlementaire noviteiten is de heer Heldt de ontwerper en uitvoerder van het éérste stoute plan geweest. Nederland heeft gelachen met een ongeloovigen glimlach toen uit Amsterdam het bericht der verkiezing van den werkman-Heldt kwam. Och kom, was dat wáár? Waar begon men nu meê? Waar wilde men heên? Men had nu toch een lesje aan Frankrijk kunnen nemen, en men had daar gezien, dat het geen gekheid was dergelijke heeren in een Volksvertegenwoordiging te halen. De boel in de war sturen, schreeuwen, het den anderen lastig maken, en zelf eigenlijk niets doen!
Die stomme kiezers ook!
En toen het bleek, dat die bijna ongelooflijke verkiezing tóch werkelijkheid was, ging de glimlach van twijfeling over in een van menschen die plotseling voor een surprise zijn geplaatst. Ja, ja, men had de heeren op het Binnenhof een verrassing bereid, die wel eens kon uitloopen op het verlies van hun rustige rust.
't Béste wat men doen kon, was dus zich tegen dezen naderenden vijand te wapenen, en hem zóó te trakteeren, dat zijnen vriendjes voor goed de lust zou begeven zijn voorbeeld te volgen. Wacht maar, men zou hem wel eens weten te ontvangen!
Ik herinner mij nog zeer goed den ochtend van de entrée van den Afgevaardigde-Heldt. Terwijl, na de opening van de vergadering, als gewoonlijk de Notulen werden voorgelezen, heerschte er bepaald eene kleine zenuwachtigheid in de Kamer; men wist wat er gebeuren moest. En wát zou men te zien krijgen? Een ‘werkman’, die 't mogelijk verdraayen zou voor den President zijn pet af te zetten, een kiel, scènes, en God weet wat meer! Maar toen eindelijk de Griffier de
| |
| |
zaal uitging om den Afgevaardigde-Heldt uit de antichambre te halen, zette de zenuwachtigheid zich in een brandende nieuwsgierigheid om; ze sloeg zelfs naar de joernalistenbanken naar de tribunes over.
Overal zag men gerekte halsen, loerende oogen, houdingen die tevergeefs het ongeduld trachtten te verbergen; de leden van de linkerzijde schoven ongemerkt meer en meer naar het bureau van den Voorzitter; er hadden zich groepjes gevormd, die fluisterend spraken, en tegelijk het air aannamen alsof zij niets bizonders verwachtten.
Maar telkens gluurblikte men naar het groene deurtje, waaruit de verschijning voor den dag moest komen. Nog een klein oogenblik en hij zou zich vertoonen, niet waar?, de kaerel met zijn brutalen snuit, zijn kaplaarzen over zijn broekspijpen, een roode vlag in de hand, en zegenvierend zwaayend met zijn vettige pet!
En wat verscheen er?... Een eenvoudige burgerman, met een houtig gezicht in een bruine baard, en die er vrij fatsoenlijk uitzag, ja, wiens uiterlijk zelfs op 't oog een gunstiger indruk maakte, dan bijv. dat van een Levyssohn Norman of een Dijckmeester! Dood bedaard drentelde hij achter den Griffier Veegens aan, merkbaar verlegen door al die oogen, welke zoo nieuwsgierig op hem bleven rusten, en door de kleine stilte, die zijn binnenkomen veroorzaakt had. Dood bedaard legde hij de eeden af, met een stem, die wel een beetje schor klonk van een nerveuse aandoening, maar waaruit tevens een bescheiden fermte sprak. Heusch, hij maakte een geheel anderen en gunstigen indruk!
Wat gebeurde er daarna? Toen de formaliteit van de eedsaflegging was afgeloopen, zag men de heeren van de linkerzijde één voor één op hem afstappen, om hem de hand te
| |
| |
drukken en de gebruikelijke gelukwenschen aan te bieden. En van de rechterzijde?... Alleen durfde de heer Keuchenius het stoute stuk volstaan, naar hem toe te wandelen, hem de hand te reiken, en zich geheel te gedragen als een Kamerlid, dat een nieuwen kollega welkom heet. Maar Lohman, Schaepman, Reuther en de geheele overige anti-liberale partij onthield zich van dit beleefdheidsvertoon, en scheen haar nieuwe evenknie te negeeren.
De heer Heldt wist dus onmiddellijk waaraan hij zich te houden had. Onder verdachtmaking van een rooden kommuneman te zijn in de Kamer gekomen, gesteund door een kombinatie van partijen, waaronder de speciaal-liberalen ook behoord hadden, ontving de linkerzijde hem met open armen, hem drukkend tegen haar breede minneborst, waaraan eenieder zuigen kan die zijn lippen in een zoogenaamd vrijzinnigen plooi trekt, verheugd een nieuwen zuigeling gevonden te hebben. En alleen de rechtervleugel, met uitzondering van haar enfant-terrible-Keuchenius, bleef geloof hechten aan die legende, en hield zich op een gereserveerden afstand.
Waarom? Welken liberaal had men ooit zóó ontvangen? Om welke reden moest Heldt het nu juist ontgelden? Ik geloof, dat men 't zelf nooit recht geweten heeft. Ofschoon de houding van den rechterkant zonder twijfel het gevolg was van een vooraf bepaalde gedragslijn, had het er toch den schijn van alsof men zich geen rekenschap kon geven van de motieven.
Naderhand heeft de anti-liberale partij zich zelf gelogenstraft, en de houding, die zij in 't vervolg tegenover den Amsterdamschen werkman-afgevaardigde heeft aangenomen, was het dooddoende bewijs, dat zij in het begin óf gedwaald óf gevolg gegeven had aan een onberedeneerde impulsie.
| |
| |
Zooals het zich begrijpen laat, voelde de heer Heldt zich in den aanvang niet erg op zijn plaats in deze hooge vergadering. Ofschoon de liberale heeren zich alle moeite gaven om hem op zijn gemak te zetten, waren hun gezelschap, hunne gesprekken en gewoonten hem nog geheel vreemd. Hij was als iemand, die wel eens op een zeker gezelschap heeft afgegeven, hunne handelingen in wel wat scherpe bewoordingen gekritiseerd, ze ook wel in een belachelijk daglicht gesteld heeft, ja, ze zoo'n beetje als zijn onbekende vijanden beschouwde. Met een kleine snoeving heeft hij mogelijk wel eens gezegd of geschreven, dat hij er maar eens bij moest komen, om hen de waarheid te vertellen en den boel in orde te brengen!
En zijne wenschen worden plotseling werkelijkheid. Het goed geluk, een samenloop van gunstige omstandigheden, doen hem den toegang tot hun gezelschap openen, hem in naam zelfs hun gelijke worden. En nu heeft hij maar naar den Haag te gaan, om zijne belofteafleggende woorden tot daden te maken! Vooruit nu, Meneer Heldt!
Tot zijn verbazing vindt hij dat gezelschap uit zeer beleefde en galante heeren bestaande, die doen alsof ze zijne leelijke verwijten van vroeger nooit gehoord hebben, hem dadelijk welkom heeten en begroeten als een der hunnen. Men geeft hem handjes, spreekt hem aan als ‘Meneer’ Heldt, neemt hem au sérieu, en doet alsof men nooit iets anders van hem gedacht had.
Ontwapend staat hij daar nu! Wat kan hij anders doen dan ook beleefd zijn tegen die volstrekt niet booze heeren, om de goede dunk, die men van hem schijnt te koesteren, niet te logenstraffen. Ook buiginkjes maken tegen Meneer Gleichman, wien men onder de kameraden voor een waarachtigen
| |
| |
boosdoener hield en den mond gesnoerd moest worden; ook knikken en smeichellachen tegen Baron A., of Jonkheer B., die hem 's morgens naar zijn gezondheid vraagt; ook aandachtig luisteren naar het frutselspreken van een kletsmeijer, wien men vroeger in Amsterdam zoo dikwijls heeft uitgelachen als men de uittreksels zijner redevoeringen in de koerant las!
Zóó heeft men langzaam, van trap tot trap, de transformatie van den heer Heldt kunnen waarnemen. Ingepakt, opgenomen, meêgesleept, vernietigd in zijn proletariesch weerstandsvermogen (hetwelk zijn strijdkracht moest uitmaken) werd de man met de kiel getemd tot een Meneer-met-een-jas, niet alleen wat zijn uiterlijk betrof, maar ook wat de polijsting van zijn innerlijk aanging. Onmerkbaar, maar daarom te zekerder, is hij héél gewoontjes in de Parlementaire usances geslopen; en in plaats van een halven wilde, dien de legende in onze verbeelding had opgeroepen, zien wij thans op de bankjes van de linkerzij een zeer mak en volgzaam liberaal zitten: iemand, dien wij zeer gemakkelijk met de groote, drukke bende van Gleichmans volgelingen kunnen verwarren.
De houding van den heer Heldt in de Kamer is dan ook zeer korrekt; van het begin af heeft hij zich in de eenmaal geäkcepteerde vormen geschikt, en hij heeft er ongetwijfeld wél bij gevaren.
Men ziet hem altijd heel bedaard in het zwart gekleed, in een lange jas door de vergadering wandelen. Een hoofd met net gekamde haren en een vierkant geknipte baard trekken de aandacht door geen enkele bizonderheid. Zijn uiterlijk is weinig in 't oog loopend, alledaagsch, niet ongunstig, en zooals men er honderden ziet in alle mogelijke Gemeenteraden, Staten-vergaderingen en andere samenkomsten van politiseerende heeren.
| |
| |
In zóó verre is hij dus een Kamerlid van den echten stempel!
Maar ook wanneer hij door zijne sprekersgaven tracht te openbaren wat er in zijn innerlijk omgaat, bemerkt men al heel spoedig, dat hij iemand is die op het peil van het gros zijner medeleden staat. Zijn afkomst, zijn opvoeding in de politiek en de gelegenheden om zich in 't woord-voeren te oefenen in aanmerking genomen, heeft men soms zelfs aanleiding zich een beetje over de juistheid en gevatheid zijner opmerkingen, de tamelijke geregeldheid van den loop zijner zinnen en de oratoriesche wendingen, waarvan hij een gepast gebruik maakt, te verwonderen.
Dit pleit voor zijn natuurlijke ontwikkeling. Want hij behoeft voor vele zijner medeleden, die het Kamerlidmaatschap als een hereditair ambt uitoefenen, een akademiesche edukatie genoten hebben, en van' wie te verwachten ware dat zij in vele opzichten bóven hem zouden staan, volstrekt niet onder te doen. Als redenaar is hij voorzeker niet de mindere van De Ruijter Zijlker, Land, Guyot (om mij tot eenige zijner partijgenooten te bepalen), en bepaald ook niet van een paar heeren, die thans aan de Ministerstafel zitting hebben.
Zijn orgaan is hol, galmend, met lijmerige naklanken, en traineert in nasale geluiden. Soms schiet zijn stem inééns uit, buldert eenige woorden door het hooge koepeldak, geeselt de hoorders, maar verliest dan heel gauw haar eerste wildheid en zakt terug in het holle, langzame tempo van iemand, die in een leeg vat bromt. Zijn voordracht, zijne intonaties, zijne klimaxen van bedreigingen, zijne houterige gestikulaties doen echter aan een rederijker denken. En als hij zijne redevoeringen zoekt ‘mooi’ te maken door er allerlei ornamentjes en kwastjes van een twijfelachtigen smaak aan vast te hechten,
| |
| |
zich zelf knap vindend door die fraayigheden van een kleinsteedschen Nutslezer, klinken zijne aestethiesche ongeletterdheden barok en grotesk.
Wanneer hij zich op die manier staat uit te sloven om een aandoenlijk tafereel op te hangen van de ellenden van zijn volk, in bombastige vergelijkingen, sentimenteele beeldspraken en overdreven zwartgalligheid, dan voelt men een aandrang in zich opkomen om hem toe te voegen: ‘Och, Meneer Heldt, span u toch niet zoo in voor zaken, welke u toch niet “mooi” kunt zeggen. De zaak van den kleinen man wordt het best door oprechten eenvoud bepleit!’
't Is onlogiesch en onverstandig, dat Meneer-Heldt en Burger-Nieuwenhuijs, deze twee armenlui's specialiteiten, hun zaak van innig medegevoel en frappeerend onrecht niet door naïve plastiek en leuke realiteit, maar door rederijkachtigen, klaterenden bombast trachten te winnen!
Toch heeft Meneer Heldt het verder gebracht dan zijn Burger-kollega. Toen de rechterzij al gauw ontdekte, dat het zoo gevreesde revolutionaire Kamerlid-Werkman niets meer of minder bleek te zijn dan een mak en huisbakken Liberaal, die niet vloeken en bakkeleyen zou met zijne medeleden, en zich alleen door zijn geboorte van de andere speciaal-vrijzinnigen onderscheidde, stak men hem gaarne de hand toe. Het voorbeeld van Keuchenius vond navolging, en Katholieken en Antirevolutionairen kwamen één voor één met hem kennis maken. En ik geloof, dat de kennismaking van beide zijden goed bevallen is, want de heeren van rechts behandelen hem thans met dezelfde beleefde officieele onderscheiding als de voornaamsten zijner partij, en de handdrukjes, die hij oploopt, zijn niet flauwer of koeler als die, welke een Lieftinck of een Cremer te beurt vallen.
| |
| |
Maar mogelijk is zijn karrière nog niet ten einde. Want evenals Dick Wittington wel in het gebiembam der klokken hoorde, dat hij Lord-Mayor van Londen zou worden, maar niet, dat hem deze eer zelfs driemaal zou beschoren worden - evenzoo heeft misschien het gelui van de Westertoren te Amsterdam den heer Heldt eenvoudig voorspeld, dat hij ‘Kamerlid’ zou worden, maar niet van wélke Kamer.
En nu hij eenmaal toegang tot het Lager-Huis gekregen heeft, staat hem volgens de bepalingen van de gewijzigde Grondwet den weg naar het Hooger-Huis óók open.
En mogelijk vinden wij na verloop van jaren den ex-werkman, den Afgevaardigde van het kapitaal hatende proletariaat, aan den overkant van het Binnenhof als Pair van Nederland terug, in de Vertegenwoordiging van datzélfde Kapitalisme.
|
|