| |
| |
| |
Mr. B.M. Bahlmann.
Op de oogenblikken, dat de vergaderingen van onze Tweede-Kamer door een verveling bevangen worden en de Geachte Afgevaardigden met hun tijd geen raad weten, is men 't best in staat een kleine studie te maken van ieders gewoontetjes en karaktertrekken. De officieele drukte, de houdingen die een bedoeling of belangstelling moeten uitdrukken, de luisterende plooyen in de gezichten, welke men waarnemen kan als een belangrijk onderwerp of een interessante redevoering de algemeene aandacht bezighoudt, hebben dan plaats gemaakt voor een wandelende nonchalance, geeuwende uitrekkingen der armen, luide praatjes over alledaagsche zaken en het geraas en gestommel, dat de stem der sprekers menigmaal overruischen, duiden genoegzaam aan in welke periode van het Parlementair debat men verkeert.
Een nerveus ongeduld doet de heeren soms hunne officieele hoffelijkheid vergeten. Men toont zich als boos geworden menschen, wie 't niet schelen kan hoe men over hen denkt. De heer Verniers van der Loeff draait onrustig in zijn bankje heên en weêr, snuit herhaaldelijk den neus, en stopt met een nijdigen duw zijn zakdoek achter zich weg; Schaepman wan- | |
| |
delt als een dolende Tempelier, met plompende stappen, van den een naar den ander, overal een woord loslatend en gejaagd voelend aan de bril achter zijn oor; Van Kerkwijk draaft als een schichtige os door de vergadering heên, houdt een gefluisterd gesprek met den President, maakt een luide opmerking aan een zijner kollegaas, doet een nijdige vraag aan een ander, een haastige boodschap aan een der bodes; Lohman leunt met de kin in de hand, laat de oogen door de zaal dwalen en schijnt voor zich zelven opmerkingen te maken over zijne medeleden.
Een zacht gebrom van ontevredenheid stijgt van alle bankjes op, en ruischt weg naar den koepel van het dak. Door de zijramen valt een koud, killig licht naar binnen, dat hard schijnt op de krijtachtige vlekken van het papier en der halsboorden. Op eenige bankjes, op groote afstanden verspreid, zitten bezige afgevaardigden, gebogen over hun groene tafeltjes, met krassende pennen, druk te schrijven.
En de rest der leden, niet wetend wat met hun tijd te moeten aanvangen, ongeduldig, ontevreden, scharrellen door de vergadering rond. De Koffiekamer en de korridors nemen telkens pratende groepen op, die zij na eenigen tijd alleen-loopend en slenterend teruggeven. De heer Clercx schijnt een aardigheid te debiteeren, want rond zijn bankje steken eenige kollegaas nieuwsgierig de hoofden vooruit, bijna proestend in een gezellige vroolijkheid, knikkend, met glimmende oogappels. De Voorzitter kijkt een paar maal met gefronsd voorhoofd naar dien groep, maar vindt nog geen aanleiding om iets te zeggen. Eindelijk, met een ingehouden lach, jolige gezichten, zenuwachtige gebaren, die men kalmte probeert op te leggen, spat het troepje uiteen. Clercx staat op, terwijl zijn baardig hoofd meêschudt met de lachende schokkingen zijner schouders.
| |
| |
De heer Lieftinck komt in een der gangpaadjes den heer Van Delden tegen, en onder het voorbijschuiven, laat hij een zucht van ontmoediging hooren, en zegt: ‘- Jongens, jongens, 't wordt nu taai, hoor!’
Van Delden loopt door en antwoordt niets op deze verzuchting. Maar de heer Smeenge, die in de buurt zat en het gehoord heeft, kijkt Lieftinck vroolijk aan, en zegt: ‘- Ende desespereert niet! Na regen komt zonneschijn!’
- Dank-je wel Jan Pietersz: Koen, geboren Smeenge! zegt Lieftinck, onmiddellijk met zijn antwoord klaar.
Aan de Ministerstafel voert men ook niets uit; een drietal Hoofden van Departementen leunen in hunne gemakkelijke fauteuils achterover, zwijgend, met eenige stukken vóór zich, en houden zich bezig met naar allerlei kleinigheden te kijken, als menschen die er hun tijd trachten door te brengen. Alleen de Minister van Justitie, wien de aanhangige kwestie meer rechtstreeks aangaat, wendt een schijnbare luistering voor, kijkt af en toe in de richting van den spreker, en schrijft voor den vorm eenige aanteekeningen op.
Zelfs heeft de verveling zich van de tribunes meester gemaakt; de gewone klantjes - rare tweeslachtige menschen, van wie men niet weet, hoe zij buiten de zittingen hun tijd doorbrengen - en eenige toevallige bezoekers, die uit nieuwsgierigheid eens naar boven zijn geloopen, en thans vreemd en verwonderd over het schouwspel onder hunne voeten opkijken, hebben de verlegen stilte laten varen, welke men gewoonlijk aantreft bij ongeïnteresseerde bezoekers van voorname vergaderingen. Ze zijn allen zooveel mogelijk naar voren gedrongen, liggen met het bovenlijf over de balustrade geleund, amuseeren zich met elkander scherpe en vroolijke opmerkingen toe te voegen.
| |
| |
Iemand die voor het eerst een vergadering van de Tweede-Kamer bezoekt en niets begrijpt van dat gedraai en gedraaf en gepraat onder zich, vraagt met een bescheiden fluistering aan zijn buurman, een geroetineerd balustradekluiver, wat er beneden aan de hand is.
- Ze spelen 'n pauze! antwoordt hij luid genoeg, dat eenige omstanders het kunnen verstaan.... Ja, dat doen ze zoo nou den heelen dag, van 's morgens elven tot 's middags vieren.... En toch worden er beraadslagingen gehouden! Geloof je 't niet? Maar 't is toch waarachtig waar!.... Zie je dien Meneer daar?... Neen, dien dáár, dien langen met een grijs kneveltje,... die is nu aan het woord... Je hoort er niets van, hè!... O, en weet je niet wie dát is, die groote man met die baard en knevel? Dat is Oppedijk! En die andere, die alleen in zijn bankje zit, met zijne armen gekruist tegen de borst, dat is Domela Nieuwenhuijs!... Ah zoo, bedoel je dien niet? Die andere dan, die met zijn handen op zijn rug, met zijn dikken buik vooruit, door de zaal wandelt en nu juist naar boven kijkt?... Dat is Bahlmann!’
Het wandelen, het naar de tribunes kijken, is een van de kenmerken, waardoor de heer Bahlmann zich meer speciaal van zijne medeleden onderscheidt. Terwijl vele zijner Katholieke medeäfgevaardigden zich in zittende houding op de groene bankjes aan de een of andere bizonderheid doen kennen, - als: de heer Haffmanns door zijne gebogen houding als een blinde mol, peuterend met een pen, plukkend aan zijn baardje; de heer Reekers als iemand die om andere dingen denkt en in de Kamer zijn tijd komt zoek maken, zich in de ochtenduren verschuilend achter een opengeslagen nummer van de ‘Figaro’; de heer Van der Schrick door zijn kaarsrechte korrekte positie, met zijn witten snor en imperiaal, met het
| |
| |
kranige voorkomen van een generaalskop uit een Fransche illustratie en de heer Schaepman, het bankje met zijn welgedaanheid vullend, met nieuwsgierige opwippingen van zijn hoofd, wanneer het gezegde van een spreker plotseling zijn aandacht trekt - deelt de afgevaardigde van Tilburg met eenige zijner kollegaas de eigenschap der onvindbaarheid.
Er bestaan in de vergadering van ons Lager-Huis van die leden, welke men wel eens bij naam heeft hooren noemen of door eenig toeval persoonlijk of bij uitzicht kent, en die men, een zitting bezoekend, onwillekeurig met de oogen tracht uit te vinden. Men denkt bij zich zelven: Wacht ik zal eens kijken of die en die er ook zijn! En men laat zijne blikken door de vergadering dwalen, alle groepjes naspeurend, glijdend van bank tot bank, van links naar rechts, onder de zittenden aan den voet der troon en onder de staanden achter den stoel van den President. Maar het schijnt een wanhopend werk,...... de vriend is niet te vinden. Het lijkt alsof hij zich heeft opgelost in de andere leden, schuil gaat achter den rug van een vetten kollega, ergens in den Korridor of in de Koffiekamer verdwaald is. En men merkt heel gauw, dat hij tot de zoogenaamde ‘onvindbaren’ behoort. Deze leden effaceeren zich dérmate, hun aanwezigheid in de Kamer is van een dérgelijk schimachtigen aard, ze treden zóó weinig op den voorgrond, loopen absoluut niet in 't oog, dat hun aanwezigheid in ons Parlementsgebouw alleen te bewijzen valt uit een ledenlijst of uit de opname van een stemming.
Ineens, niemand weet hoe of vanwaar, komen zij te voorschijn; men vindt tot zijn eigen verbazing er onverwachts één op een bankje zitten lezen of schrijven, wat hij mogelijk al een paar uur achtereen heeft gedaan, zoodat men er zich over verbaasd hem niet eerder gevonden te hebben. Hé, zit
| |
| |
hij dáár! Of men ontdekt hem in een staande houding, peinzend of oplettend, of bedaard pratend met een zijner kennissen. Hoe is 't mogelijk, dat men hem niet eerder gezien heeft! En even het hoofd omdraayend, om daarna zijn afgevaardigde weêr eens te willen bekijken, is hij opnieuw plotseling verdwenen, met dezelfde onverklaarbare onvindbaarheid als waarmeê hij voor den dag was gekomen. Weg! Weg! Niemand kan u zeggen waar hij zich thans bevindt, want niemand heeft hem opgemerkt toen hij kwam of ging!
Zoo behoort tot dit generis der ‘geäffaceerden’ de heer Th. Mackay, altijd aanwezig, nooit een vergadering overslaande, aan alle stemmingen deelnemend, maar in den loop van den dag toch bijna nooit te vinden; zoo ook de heer Van Asch van Wijk, immer en altijd in de onmiddellijke nabijheid van een der antirevolutionaire leiders, maar dien het oog, onder het zoeken, onwillekeurig overslaat; de heer Van Wassenaer Junior - ja, die is men voortdurend kwijt, want hij schijnt in zijn gezellig nietsdoen zoo ineen te schrompelen, dat na een uurtje nauwelijks zijn hoofd boven de leuning van zijn bankje zichtbaar blijft. En evenzoo de heer Bahlmann.
Ofschoon zijn figuur niet van bizonder kleine afmetingen is en hij nogal getrouw ter vergadering komt, gebeurt het maar hoogst zelden, dat men bij een bezoek aan de Kamer dezen afgevaardigde te zien krijgt. Dit heeft alleen plaats op een der even genoemde oogenblikken van woelige verveling. Dan komt hij plotseling van ‘ergens’ te voorschijn. Kijk, daar is Bahlmann ineens! Waar komt die zoo van opduiken?
En er is toch heusch geen twijfel aan of hij 't wel werkelijk is! Zijn breedgeschouderd, zwaargebuikt lichaam, wordt met kleine, afgemeten pasjes, eenigszins op de hielen stappend, voortbewogen; de handen zijn in de broekszakken gestoken of
| |
| |
op den rug samengevouwen; en het ronde, dik bevleeschde hoofd met een snorretje en een sikje, dat buiten de kin uitsteekt, wordt met een zelfvoldane opgeblazenheid in den nek geworpen. Op deze wijze promeneert hij een eindje door de zaal, met een uitvorschenden blik de bezoekers van een der tribunes waarnemend, totdat hij ergens een open ruimte heeft bereikt, waar zijn verschijning goed in 't oog valt. Dáár houdt hij stand, nog altijd met het hoofd in den nek, den buik vooruit, de handen op den rug. Nu laat hij de blikken van de publieke naar de gereserveerde tribune dwalen, en terug, en naar de holle raampjes van de Presidentsloge en van de tribune voor de Diplomatie en de hooge Staatsambtenaren. Met een fronsing van het voorhoofd, een zoeking in de oogenneemt hij eens op wie zich daar zooal bevinden, houdt een soort van revue over alle bezoekers,
en eindelijk wetende welke personen zich in de schaduw der loges of in het licht der tribunes ophouden, laat hij het hoofd in een vertikale richting zinken en kijkt weêr vóór zich.
Maar deze dikke Meneer, die met een soort van brutale ontevredenheid de buitenleden der Kamer geïnspekteerd heeft, trok natuurlijk de aandacht der bezoekers. Dat weet hij, en wenschte hij ook! En dít is de reden, dat hij nog eenigen tijd in dezelfde
| |
| |
houding blijft poseeren, af en toe een blik in de hoogte werpend, om te zien of men nog naar hem kijkt. Zijn doel is nu bereikt! Hij heeft de aandacht der tribune-bezoekers getrokken, en men heeft elkander gevraagd: ‘Wie is dát, die zoo kijkt!’ Zijn naam is genoemd, ging van mond tot mond, en men heeft gefluisterd: ‘Zoo is dat Bahlmann! Ah, zoo!’ En hij kan verzekerd wezen, dat wanneer er personen in de Kamer waren, die zijn uiterlijk nog niet kenden, zij thans het Gebouw verlaten zullen met de herinnering aan deze welgestelde figuur in de oogen, en dat, wanneer zij naderhand op de plaatjes van ‘Uilenspiegel’ of ‘Spectator’ (waarop men hem onverbiddelijk afbeeldt met een zwaar lichaam, een gebogen neusje en een militaire sik en snor) een scène uit de Kamer of van het Binnenhof vinden, zij onmiddellijk den afgevaardigde van Tilburg tusschen zijne kollegaas zullen kunnen herkennen.
Als hij nu lang genoeg geposeerd heeft, totdat hij meent te mogen veronderstellen, dat iedereen hem goed heeft kunnen zien, wandelt hij langzaam van de roode middenvlakte weg, verdwijnt door een der deurtjes, en behoort ineens weêr eenigen tijd tot de ‘onvindbaren’.
Zóó blijft hij eenige namiddagen onzichtbaar; er wordt gedebateerd, sprekers van links en rechts staan op om elkanker te bestrijden, Antirevolutionairen en Katholieken van den eersten en den tweeden rang voeren beurtelings het woord, er hebben stemmingen en kleine incidenten plaats.... en van den heer Bahlmann is niets te ontwaren. Waar zit hij in dien tusschentijd? Wandelt hij te Rotterdam over de Coolsingel en maakt hij een ‘Blaakje’? Zit hij aan de leestafel op de Witte, of hebben de zaken van een groote industrieele onderneming, waaraan zijn naam verbonden is, hem buiten de
| |
| |
stad geroepen? Wie weet het! Maar hij komt toch weêr plotseling voor den dag. Onverwachts, als iedereen een anderen spreker in het debat vermeend had te zullen zien opstaan, zegt de Voorzitter, dat het woord aan den heer Bahlmann is.
En nu rijst hij op, aan den linkerkant, ergens op een bankje, zelden op zijn eigen plaats. Hij gaat dwars voor den lessenaar staan, gewoonlijk met één hand in den broekszak en in de andere een langwerpig vel papier houdend. Met eenige langzame, gezochte woorden, begint hij zijn speech, al dadelijk een beschuldiging of een verwijt uitsprekend, maar toch nog in de onzekerheid over zijn aanloop. Zelden is 't twijfelachtig wáár hij heên wil, want reeds in zijn eerste argumentatie ligt het doel zijner redevoering. Hij begint bijv: ‘- Meneer de Voorzitter! Ik ben 't niet met Z.E. eens. Ik geloof, dat de regeering bezig is ons op een dwaalspoor te brengen, en dat zij de aangehaalde cijfers een verkeerde uitlegging geeft... of... tracht te geven... enz.’
Of op een anderen keer:
- Meneer de President! Ik zou den geachten, vorigen spreker wel.... wel willen vragen.... offe.... het hem onbekend was, dat het hier geen kwestie van accijnsen.... van belastingen in 't algemeen geldt? Wij hebben hier, volgens mijne meening met een... 'n verkeerde interpretatie van een wetsartikel door een àl te ijverig ambtenaar te doen. Ziehier hoe de zaak zich heeft toegedragen!’
Dan gaat hij aan 't uitleggen, in eenvoudige, heldere zinnen, op een betoogenden trant, met een overtuigenden aandrang. Hij begint sneller te praten, heeft een gemakkelijke woordenkeus, geeft zijne argumenten in een vlugge opeenvolging, met de vastheid van explikatie van iemand, wien de zaak, in al hare verwikkelingen en fasen, héél dui- | |
| |
delijk voor oogen staat. Hij verwart zich niet meer, maar met een driftige haast om zijn doel te bereiken, gaat hij nog sneller praten. Ja, er maakt zich zelfs een uitwendige opgewondenheid van hem meester, een dier geäffekteerde, Parlementaire boosheden op de regeering of de tegenpartij, welke zenuwachtige armbewegingen, vragende stilten, (als verwachtte men een interrumpeerend antwoord) en nijdige hoofdwendingen doen maken, meenend dat iemand van de omstanders hem iets toeroept, en als wilde hij nu vragen: ‘Wát zeg je?’
Op sommige oogenblikken - (O, het ondeugende van een sukcesvol voorbeeld!) - zwaait hij zijn blad papier in de lucht als het stuk van een vlag, of tikt er herhaaldelijk nijdig met den vinger tegen, met de bedoeling om te zeggen: ‘Hier staat 't! Hier! Hier!’, en nog eenige dier manualen, die héél eventjes aan de oratorische gewoonten van den heer Verniers v.d. Loeff doen denken. En om de aandacht nog meer te trekken, zet hij zijn stem in hooge, scherpe neusklanken uit, schreeuwt hij hard door de zaal, zoodat de niet luisterende leden het hoofd omwenden of anderen éven verbaasd van hun schrijfwerk opkijken. Inééns daalt hij daarna eenige tonen van zijn stemregister, en mompelt het slot zijner zinnen in een haastige uitstorting van woordjes voor zich heên.
Dit is zijn manier om zich van de aandacht der vergadering meester te maken; gelukt hem dit niet door den bizonder boeyenden inhoud zijner redevoeringen, door een uitmuntende voordracht, door een innemend en klankrijk orgaan, hij maakt om het gebrek aan deze hulpmiddelen te vergoeden, van de zeer geoorloofde, oratorische kunstjes gebruik, die dít voordeel bezitten, dat zij - al is 't ook met schokken en tusschenpoozen - de attentie zijner medeleden op zijne argumenten en wenschen weten te vestigen.
| |
| |
Toch, al behoort de afgevaardigde van Tilburg niet tot de leiders der Katholieke partij, kan hij tot de ijverigste en kundigste leden der rechterzijde gerekend worden; op het gebied van landbouw, handel en industrie, zich soms ook wel eens op het gevaarlijke terrein der Koloniale aangelegenheden wagend, is hij een specialiteit, die door ondervinding en studie, een recht van meêspreken verworven heeft, hetwelk hem herhaaldelijk de onbeperkte aandacht der Kamer geschonken heeft. Zelfs, waar het hem niet gelukt van de regeering een inwilliging zijner staathuishoudkundige wenschen te verkrijgen, getroost hij zich gaarne de moeite en de beslommeringen, om van zijn recht van initiatief gebruik te maken en den steun op de groene banken te zoeken, welke hem van de Ministerstafel niet wordt toegezegd.
Er schijnt echter weinig ‘voeling’ te bestaan tusschen dezen afgevaardigde en zijne medeleden. Zonder bepaald in een afzondering of een koude onverschilligheid te leven, meen ik, dat zijne aanraking met de overige Kamerleden zich tot het hoogst noodzakelijke bepaalt; zonder ze te mijden, zoekt hij ze niet; en zijne kollegaas, zonder hem te ontwijken, loopen hem niet na. Vanwaar anders zijne eenzame wandelingen over de Haagsche straten, het zich verwijderen uit de vergaderzaal, zijne poses en houdingen in de Kamer zonder gesprek met de vrienden te voeren, het langdurig in zijn bankje zitten zonder dat hij iemand aanroept of iemand hem komt aanspreken?
De heer Bahlmann is een Kamerlid, dat, op zekere hoogte, genoeg aan zich zelven heeft, en een leven op zijn eigen handje leidt: een dier stille figuren, die wij als jongens op de kostscholen ook gekend hebben; - als de anderen spelen en pretmaken, zonderen zij zich af, terwijl zij in de klasse weinig
| |
| |
opvallen, geen leven maken, stil op hun plaats blijven en altijd hun lessen kennen. Toch zijn het geen huichelaars of heilige-boontjes; ze leven het gedachtenleven der andere jongens, maar men zou kunnen zeggen, dat ze wat ernstiger en bezadigder dan hunne jeugdige tijdgenooten zijn.
Uit zúlke scholieren worden zúlke Kamerleden geboren!
Waarom anders ontbreekt de heer Bahlmann altijd, als in den tijd der Kamerzittingen 's morgens om tien uur zich een gezellig groepje rond de kachel in de wachtkamer van het station Delftsche Poort te Rotterdam vormt, en waar men (met hunne zwart leeren serviettes onder den arm) de gemoedelijk pratende figuren van de heeren Mees, Viruly Verbrugge en Hintzen aantreft?
Waarom anders mist men hem aan de treinen, die hem met zijne mede-Rotterdammers en kollegaas naar de Hofstad zullen voeren, waar hij op het Binnenhof gewacht wordt??
|
|