| |
| |
| |
Mr. J.D. Veegens.
Hagenaars van mijn leeftijd
kunnen zich nog zeer goed herinneren hoe een zes à zeven jaren geleden iederen ochtend, als de Tweede-Kamer vergaderde of wanneer er een Afdeelingsonderzoek gehouden werd, tegen tien uur een oud heer, met de regelmaat van een klok, het Noord-Einde doorkwam en den kant van het centrum der stad opging. Deze grijsaard had een geheel kaalgeschoren gezicht, langwerpig en smal, met een tamelijk grooten neus, die sterk uit de profiellijn naar voren stak; verder had hij lang grijs haar, dat tot op den kraag zijner jas afhing en hem, van achteren gezien, op een oud dichter of een Duitsch musikus deed lijken. Twee kleine oogjes, diep liggend in de zachte plooyen van zijn gerimpeld gelaat, nog levendig, goedhartig,
| |
| |
met een vriendelijken humor rondkijkend, en die zeer dicht tegen den neus aanstonden, verhoogden de vogelachtige uitdrukking van dit hoofd. En zooals hij daar met korte, schokkende, dribbelende pasjes zich voorthaastte, als iemand die denkt een beetje laat te zijn en toch niet over zijn tijd wil wezen, deed hij ons denken aan een geleerden Archivaris of een Professor van den ouden stempel.
Dit was de oude heer Veegens, Griffier van de Tweede-Kamer der Staten-Generaal, vader van het tegenwoordig Kamerlid. Ging men dan naar het Binnenhof en beklom men een der tribunes van de vergaderzaal, dan kon men den eerwaardigen grijsaard getrouw op zijn post vinden, aan de rechterhand van den heer Otto van Rees, op den hoek van de tafel, waaraan de Voorzitter met zijn bureau gezeten is. Het éérst van allen op zijn plaats, als nog geen der leden aanwezig was en alleen een paar dravende bodes met portefeuilles van de Afgevaardigden door de zaal holden, zat hij reeds met zijn grijze hoofd over een stapel stukken gebogen, naziende, zoekend, aanteekeningen neêrschrijvend, alles in orde brengend voor den tijd dat de Volksvertegenwoordigers langzaam zouden komen aanstroomen en het logge machine van de Tweede-Kamer haar luyen en hortenden gang weêr zou aannemen. Dan, een uurtje later, als de spitse kin en het scherpe gebogen neusje van Koning Otto naast hem had plaats genomen en met een luiden klop van den hamer de samenkomst had geopend, rees de gestalte van den duikenden grijsaard achter zijn tafel overeind, een groot stuk papier in de hand en begon met een onverstaanbare, binnensmondsche stem de Notulen voor te lezen. Slechts een paar oude heeren stonden in zijn nabijheid te luisteren, maar waarschijnlijk ook niets verstaande, terwijl het overige gedeelte van de aanwezige
| |
| |
leden aan hun gewone roesemoerige bezigheden was: het wisselen van morgengroeten, het op- en neêrwandelen, het scharrelen met portefeuilles en stukken, met frissche houding en opgewekt oog kauseerend, zonder acht te geven op de eerste formaliteiten van de opening dezer plechtige bijeenkomsten. En even onopgemerkt als de oude heer Veegens was opgerezen, ging hij te midden van dit dekorumlooze geraas weder op zijn stoel zitten. Zijn medesprekend aandeel aan de bezigheden van den dag was hiermeê afgeloopen. De debatten werden geopend.
Toch was voor hem nog geen tijd van rust ingetreden. Onmiddellijk wachtten hem andere werkzaamheden, die zoo lang de vergaderingen duurden zijne kleine, oude gestalte en zijn vogelachtig hoofd over zijn tafel gebogen hielden: de tallooze kleinere en grootere beslommeringen, die de taak van deze huismoeder der Kamer uitmaken. Had hij de vrijheid gehad op zijn ouden dag, toen hij tot het ambtelooze leven was teruggekeerd, zijne ondervindingen en herinneringen uit de geschiedenis van ons Parlement neêr te schrijven, wij zouden tallooze Staatkundige geheimen hebben opgelost gevonden, we zouden aardige en interessante tooneeltjes achter de koelissen onzer Tweede-Kamer hebben zien afspelen, het masker ware ons wellicht opgelicht geworden, dat tot nu toe de aanmatigende onbeduidendheid en de grootsprekende opgeblazenheid van vele harer leden bedekt. Evenals er volgens eene spreekwijze geen groot man voor zijn kamerdienaar bestaat, zoo zouden ook slechts weinige Kamerleden de proef der Parlementaire Majesteit onder het oog van hun Griffier hebben kunnen doorstaan.
O! O! Wat zou hij kunnen klappen; hoe zou hij de geleerdheid en den ijver van rapporteurs in een vermakelijk daglicht kunnen stellen: wat zouden wij een pleizier om u
| |
| |
hebben, gij Kamerleden X. en Y., wier namen in kapitale drukletters onder stukken is voorgekomen, waarvan gij zelf geen syllabe hadt opgesteld! Wat zouden wij dikwijls, terwijl gij van uw bankje de Volksvertegenwoordiging stond voor te lichten, en vernuftige argumenten en verstandige wenken ten beste gaaft, met het air als waren ze werkelijk van uw éigen vinding, menigmaal onze blikken naar de groene Griffierstafel gewend hebben, om te zien waar de knappe grijsaard zijne heldere ondeugende oogjes verborgen had, om door een fijn lachje niet meer te vertellen, dan wat in woorden te zeggen is!
Maar gij kunt gerust zijn, de oude heer Veegens is ten grave gedaald deze geheimen met zich medenemend; de waardigheid van zijn ambt, het vertrouwen aan een dergelijke gewichtige betrekking verbonden, zijn onbaatzuchtige ijver en zijn belangelooze toewijding stonden er u borg voor, dat de intimiteit van uw politieke leven en het geheim van uw doen-en-laten aan een groot karakter en een oprecht gemoed waren toevertrouwd; tegenover hem kondt gij gerust onbeduidend lui en... raad-zoekend wezen; niemand zou het ooit uit zijn mond vernemen. Gij wist wel, dat hij een eerlijk en onkreukbaar ambtenaar was, die ons denken deed aan een dier Griffiers van de oude Staten-vergaderingen, die men veilig aanbiedingen kon doen, bedreigen of pijnigen, maar die men onmachtig was tot een onthulling of een bekentenis te brengen: de Johan de Witt der negentiende-eeuwsche Tweede-Kamer!
En evenals vele dezer ambtenaren, die een post van hoog vertrouwen bekleeden (een dier wandelende geheimbussen) vervulde ook hij zoowat de rol van den goeden genius der Vergadering, hij was ‘l'homme à tout faire’, de vriend in den nood, de man, die, hoe druk hij 't ook door eigen bezigheden hebben mocht, altijd nog vrijen tijd scheen over te hebben, om den
| |
| |
vertegenwoordigers van zijn volk een dienst te doen, eenig werk uit de hand te nemen, een verlangde aanwijzing te geven. Van hem kon met evenveel recht als van een groot Nederlander, die een historischen naam bezit, getuigd worden, dat alles wat in de Handelingen en in andere Parlementaire Geschriften stond, was ‘in of uit zijn hoofd gevaren.’
Geen wonder dus, dat de oude heer Veegens meer als een vriénd dan als een ambtenaar door de Kamerleden beschouwd werd. En 't was geen berekenend eigenbelang, geen dankbaarheid voor bewezen diensten alléén, die hem de onbeperkte achting van onze Parlementsleden had doen verwerven: hij bezat ook nog vrienden van een ander en beter gehalte. Het waren de grijsaards, de leden van een vorig geslacht, zijn tijdgenooten, die jaar in jaar uit met hem naar het Binnenhof gewandeld en tegelijk met hem grijs waren geworden onder het koepeldak van ons Parlementsgebouw: zijne speelgenooten uit de Tweede-Kamer, zoo deze uitdrukking mij veroorloofd is. De oude heer Van der Linden zou nooit in de zaal verschijnen en naar de presentielijst gaan om zijn naam te teekenen, zonder met u een handdruk te hebben gewisseld; de heer Wintgens, wanneer zijn tijd niet in beslag was genomen door het nazien zijner ellenlange redevoeringen of door het overpeinzen van een nieuwe manier om zijne oude argumenten nog eens op te disschen, verliet dikwijls zijn zitplaats, om, geleund tegen een punt van uw tafel, met u van gedachten te wisselen; het hoofd van den heer Blussé, omkransd door een waayer van uitstaande haren, zag ik herhaaldelijk naast het uwe over eenig stuk buigen; de militaire kop van Generaal Van der Schrieck dwaalde menigmaal in uwe nabijheid rond; de Asser afgevaardigde Gratema scheen u gewoonlijk ook belangrijke zaken te ver- | |
| |
tellen te hebben. Kortom, alles wat bedaard, grijs en eerwaardig was, werd door een soort van kameraadschappelijk magnetisme door u aangetrokken: uw tafel was op menig middaguur het middenpunt van een kleine extra-vergadering van de seniores der Tweede-Kamer.
En mocht gij 't zelf nooit vernomen hebben, hoe men in uwe afwezigheid over u sprak en dacht - uw zoon heeft het kunnen hooren en ondervinden ook!
Toen de oude Griffier zich terugtrok uit den Staatsdienst en (volgens de officieële benaming) onder dankbetuiging ‘voor de vele en gewichtige diensten,’ zich in een ‘welverdiende rust’ ging verheugen - waarin het hem gegeven was zijn interessante artikelen over de geschiedenis van het historische 's Gravenhage te verzamelen, die naderhand door zijn zoon zouden worden uitgegeven - had er op het bureau van onze Tweede-Kamer een zinsbegoochelende gedaanteverwisseling plaats. Het scheen, dat men een loopje met de toeschouwers had willen nemen! Want zij, die de pensionneering van den ouden Griffier vernomen hadden en dus aan de rechterhand van den President het vogelachtige hoofd, met de witte, naar-achter gekamde haren, niet meer meenden te zullen zien, werden vreemd verrast op die plaats een hoofd in denzélfden stijl aan te treffen, verjongd, gekleurd, met dezélfde gewoontetjes en bewegingen: een smalle, langwerpige kop met een grooten neus, die scherp uit de profiellijn stak, glad geschoren, de haren uit het voorhoofd gekamd tot in den hals, dezélfde vogelachtige impressie makend. Het had er den schijn van, alsof men het oude hoofd een verjongingskuur had doen ondergaan, het in een bad van een dier reklame makende koerantenmiddeltjes had gedompeld, om het een tweede jeugd te schenken.
| |
| |
De gelijkenis tusschen den vader en den zoon was zóó groot, dat toen de laatste den eerste als Griffier opvolgde, men bijna niet gelooven kon een nieuwen ambtenaar in funktie te zien. En ook bij den jeugdigen titularis trof men dezelfde werkzaamheid aan: het hoofd van dezen jongen vogel kon men eveneens uren lang gebogen zien zitten over stapels langwerpige stukken, aanteekeningen makend, in de haastige beslommeringen zijner officieële bezigheid. En ook om en bij zijn tafel verzamelden zich nu en dan leden, die inlichtingen wenschten te ontvangen, zich met hem in betrekking stelden in zijn waardigheid als scriba der hooge vergadering, of in die als kundig en veelwetend socioloog.
Van den heer Veegens junior ging denzelfden roep van ijverig, bekwaam en vertrouwbaar ambtenaar als van wijlen diens vader uit. Er heerschte tusschen de Volksvertegenwoordigers en den eersten ambtenaar van de bureaus een toon van vriendschappelijke intimiteit en van waardeerende vertrouwelijkheid. De officiëele afstand, die er gewoonlijk tusschen de leden van hooge Staatskolleges en hunne bezoldigde vraagbaken bestaat en die door den ouden Griffier reeds tot een minimum gebracht was, werd door diens zoon geheel uit den weg geruimd. En geen wonder; reeds voordat hij tot zijn nieuwe en hooge waardigheid geroepen werd, was hij op een ander gebied reeds de vriend en gelijke van verscheiden Kamerleden en Geleerden in den lande; als bekend redakteur van de ‘Vragen des tijds’ was hij de gelijke en vriend van mannen als Goeman Borgesius, Van Houten en Prof. Pekelharing; hij had zich naam weten te maken op het uitgebreide terrein der sociale vraagstukken, en zijne artikelen trokken een belangwekkende aandacht.
Dít was zijne reputatie, die hij op zijn Griffiersstoel meê- | |
| |
bracht; en eenmaal daar gezeten, te midden van de levende en brandende politiek, de tegenstrijdige en zich kruisende opinies, als de aangewezen en geschikte persoon om de rapporten der afdeelingsonderzoeken over de meest belangrijke sociale en politieke wetsontwerpen uit te brengen, viel het hem niet moeilijk den gunstigen indruk, dien hij reeds gemaakt had, in nog sterker mate te verhoogen. Men kon 't zien: hij werd door de Kamerleden als huns gelijke en, in vele gevallen zelfs, als hun gewaardeerden adviseur beschouwd.
Zeker heeft het dan ook weinigen verwonderd, toen men bij de laatste verkiezingen den naam van den Griffier der Tweede-Kamer op een kandidatenlijst voor het Lidmaatschap aantrof. Het was de stad Groningen, die hem naast zijn mederedakteur van de ‘Vragen des tijds’, den heer Van Houten, van onder den hemel van het Presidentsgestoelte uithaalde, om hem een zitplaats op een der groene bankjes aan te wijzen.
En op zekeren morgen, toen de nieuwe Tweede-Kamer hare deuren voor het publiek opende, vond men den heer Veegens door de roode gangpaadjes dwalen, over de vlakte promeneeren, in de koridors verdwijnen, sprekend met verscheiden Kamerleden, die hij op zijne rondwandelingen tegenkwam. 't Maakte den indruk alsof de Griffier van dit Staatskollege aan het spijbelen was, van zijne plaats was weggeloopen, en zijn zittend leven moe, een aangename verpoozing in het omdwalen zocht. Men hoorde op de tribune door eenige personen, die niet zoo goed op de hoogte van den afloop der verkiezingen waren, verwonderd uitroepen:
- Kijk Veegens eens! Wat voert die nu uit? Waarom zit hij niet meer aan zijn tafel? Wat wil d - ie?
Nu kan men den oud-Griffier der Kamer, onveranderd, met zijn vogelachtig hoofd, nog altijd in zijn Griffierskleeding
| |
| |
(geheel in 't zwart, met lange gekleede jas) op de bankjes links zien plaats nemen, of zelf het woord aan den Voorzitter vragen, terwijl hij deze vroeger attent placht te maken op zijne tegenwoordige kollegaas, als die wanhopige pogingen deden om de aandacht op een dergelijk verzoek te vestigen. En de eenmaal altijd fluisterende figuur, die in geheimzinnige onderhouden met zijne superieuren was, en van achter zijn tafel zijne opinies en raadgevingen aan de weinigen mededeelde, die er om vroegen of naar kwamen luisteren, is nu een persoon geworden, die op luiden toon de Regeering en de gansche Kamer mag toespreken, zijne meeningen niet meer in tijdschrift-artikelen behoeft te formuleeren, om ze tot de kennis der hooge vergadering te brengen, maar - in tegenstelling met de passieve rol, die hij vroeger gedwongen was te spelen - een aktief aandeel kan nemen aan de Parlementaire bezigheden, ten aanhoore van het geheele land zijne opinie over het Staatsbeleid mag uitspreken, wijzigingen in de voorstellen der Regeering kan voorstellen, en als de evenknie zijner vroegere lastgevers een gelijk en gewichtig deel der Staatkundige werkzaamheden helpt dragen.
Deze afgevaardigde voor Groningen is evenwel geen imponeerend spreker, maar een redenaar, die door zijn eenvoudig, kalm en ongekunsteld woord, door zijn bedaarde voordracht en uitgebreide zaakkennis zich in een welverdiende hoeveelheid aandacht zijner medeleden mag verheugen. Zijn stem is dof, een beetje schor, zonder portée, weinig geschikt om groote menschen-verzamelingen toe te spreken, en zij, die naar hem luisteren willen, zijn genoodzaakt zich in zijne nabijheid te komen posteeren; zijn houding onder het spreken is eenigszins oudachtig, met een neiging om voorover te gaan staan, het smalle, langwerpige hoofd vooruit, de haren naar achteren, de vogelbek-neus als vérste punt, en met
| |
| |
drooge onbestudeerde bewegingen van een arm, die geen rekening houdt met de beteekenis of de kracht zijner zinnen kleine hakjes in de lucht uitvoert. En in tamelijk slordige zinnen (menigmaal grammatiesche wonderkuilen), waarin hij dikwijls steken blijft en die hij afschuwelijk toetakelen moet om er een bruikbaar slot aan te maken, die geen boeyende of wegsleepende macht uitoefenen, maar alleen als dragers van gewaardeerde meeningen en zaakkundige uiteenzettingen de aandacht der vergadering in beslag weten te nemen, heeft hij van het begin van zijn optreden als Kamerlid bij zijne mede-afgevaardigden een gewillig en belangstellend auditorium weten te vormen.
Dadelijk heeft hij zich een positie veroverd. Al heeft hij geen post kunnen vatten in de rij der liberale aanvoerders, als ranggenoot bijvoorbeeld van mannen als: Verniers van der Loeff, Gleichman, Mees en Roëll, en al mist hij de uiterlijke en innerlijke vereischten om den kans te hebben nog eenmaal zóó hoog op te klimmen, - hij heeft zich van 't eerste oogenblik af een plaats aangewezen gezien in de breede rij der eerste-klasse leden, die onmiddellijk achter de leiders aankomen, en waartoe gewoonlijk personen gerekend worden als: Goeman Borgesius, de Beaufort, Van Delden, Rutgers e.a.
En dat zijn optreden onder deze leden tegenover de vergadering der Tweede-Kamer sukcesvol geweest is, bewijst een amendement op de wet betreffende de konsignatiekas, dat hij de Volksvertegenwoordiging te bewegen wist aan te nemen, en later een afstemming van het geheele wetsontwerp door ons Hoogerhuis ten gevolge had.
Dit was een nederlaag voor een jong en nieuw lid, die tegen de schitterendste triomf kan opwegen en hem waarschijnlijk door vele der Kamer-juniores benijd zal worden.
|
|