| |
| |
| |
Mr. F.J.M.A. Reekers.
Er loopen in ons Lagerhuis afgevaardigden rond, die zoo óp en tóp Staatsman zijn, dat men ze zich moeilijk in eene andere omgeving, in andere houdingen, met andere gebaren kan voorstellen. Het geheele karakter van hun wezen, hun doen-en-laten tot in kleine bizonderheden, is zoo harmoniesch met hun Parlementair milieu samengegroeid, dat men zich tevergeefs de moeilijke vraag blijft stellen hóe, zij zich gedragen en welken indruk zij maken zouden in het alledaagsche leven van de maatschappij rond ons, met hare buigingen en visites, hare rijtoertjes en avondpartijen. Men komt bijvoorbeeld bij den aanvang van een zittingstijd in de vergaderzaal, bekijkt de leden, houdt een stille revue over de bekende gezichten en den gezelligen rompslomp, keert dagelijks terug, volgt de Parlementaire werkzaamheden van uur tot uur, en gunt zich een vrijen tijd als de Kamer ook op reces gaat. Maar zoodra, na een zestal weken, de deuren van het Gebouw op het Binnenhof weêr geopend worden, gaat men opnieuw zijn oude plaatsje innemen, kijkt nieuwsgierig in de kuil der zaal onder zich, en.... vindt alles bij het oude terug.
Gedurende het reces heeft men vele der Kamerleden niet
| |
| |
meer gezien; ze zijn spoorloos verdwenen, hebben met stillen trom de residentie verlaten, om zich voor eenigen tijd vrijwillig in een kleine stad te begraven, zich af te zonderen op hun zomer- of winterverblijven, zoodat men ze alleen ontdekken kan als men de societeit van een onzer provinciesteden bezoekt, waar men ze tot zijne verwondering aan een whisttafeltje of tegen een schoorsteenmatel bij een groot haardvuur plotseling ziet herrijzen.
En bij den eersten blik in de vergaderzaal der Tweede Kamer ziet men ze met hunne bekende gewoontetjes, wandelend of redeneerend, met een hun eigen gebaar in dezelfde kleeding; en 't schijnt ons toe, dat ze er nooit uit zijn geweest, of ze als de mollen en de kikvorschen gedurende den recestijd een winterslaapje ergens in een hoek of onder een bank gemaakt hebben, en in dat Gebouw hun gansche leven slijten, er zich kleeden en slapen en eten, evenals in een groot boardinghuis van politieke kostgangers. Hunne namen en figuren en beroemde kwaliteiten zijn zóó zeer in ons geheugen met de groen-wit-gouden omgeving van de vergaderzaal ineengevloeid, dat, bij eene onverwachte herdenking van hun persoon, men ze zich alleen in hun Kamer-milieu kan voorstellen: de één geleund in een nonchalante luistering, de handen in de zaken, den rug tegen den muur - zijn geliefkoosde houding; de ander kleine, driftige lettertjes schrijvend op groote vellen papier, gebarrikadeerd door opengeslagen dikke boeken en stapels stukken - de nooit rustende bezigheid van den heer De Ruyter Zijlker; een derde in een eeuwigdurende wandeling, als een Juif-errant, van links naar rechts, van Jan naar Piet, met een milden lach om de lippen, een sjovialiteit van handdruk, een rondborstigheid van woord; of een vierde met een droge, stille bedaardheid wegduikend in
| |
| |
een diep en duister hoekje, vanwaar hij een goeden blik over de vergadering heeft en in staat is álles op te merken, álles te hooren en zich toch buiten alle drukte te houden.
Maar er zijn nog andere leden, die men aan eene kleine uitwendigheid herkent: een kort pandjasje, een licht kleurtje van pantalon, een geliefkoosd plaatsje om de lorgnet te stoppen, een bizonder zuinige wijze om de weinige hoofdharen over den kalen schedel te verdeelen, of een puntje van een net zakdoekje, dat keurig uit een jaszakje steekt.
En al deze kleinigheden, en nog honderden meer, in elke zitting terugkeerend met de regelmaat van een rarekiek, die door een blindeman wordt omgedraaid en, in een saaye opeenvolging, ons na een oogenblik dezelfde tooneeltjes voor oogen brengt, geven aan het uiterlijk van de vergaderingen van ons Lagerhuis een stabiliteit, die - kwam er over vijftig jaar eens een Hollandsche Old Rip te voorschijn - aan dezen geest der vervlogen tijden een schouwspel te zien zou geven, dat hem in den waan kon brengen de jaren zijner jeugd opnieuw te doorleven.
Een groot deel der Geachte Volksvertegenwoordigers gehoorzaamt op een onverbiddelijke wijze aan de wet der Parlementaire traagheid; ik zou ze den naam van staatkundigen oesters willen geven, vastgegroeid op den steenen bank van het Binnenhof, in de enorme schelp van de vergaderzaal.
Als zoodanig kan ik mij o.a. niet anders voorstellen de heeren Vos de Wael, Schepel, De Ruyter Zijlker, Lambrechts, Ruland en meer dergelijke leden, een gehéél met de bankjes en het Gebouw vormend, uit hun stof samengesteld, er op, er voor, er door levend, als een poppetje van een regenmeter, met dát onderscheid alleen dat zij in tegenovergestelden zin als dezen werken, en schuil gaan bij een Parlementaire on- | |
| |
weêrsbui en te voorschijn komen bij het doorbrekende zonnetje.
Kan men zich, de oogend sluitend, een klein idee maken van de maatschappelijke bezigheden en gedragingen dezer heeren als de koncierge op het Binnenhof de deuren van het gebouw achter hen sluit en de Kamer dus met vakantie uiteengaat? Naar welke windstreken van het vaderland verdwijnen zij? In welke doodsche provinciestad, waar het gras tusschen de straatsteenen groeit, gaan zij hun gedesorienteerde levenswijze voor het menschelijk oog verbergen? In welken werkkring maken zij hunne vrije oogenblikken nuttig voor de publieke zaak? Of gaan zij in een holle kamer van een ouderwetsch huis, half gevuld met meubelen uit den tijd van Sara Burgerhart en Willem Levend, met een lange effektenschaar de koeponnetjes hunner héél soliede papieren knippen? Of zou men ze, landbezitter zijnde, in hun waardigheid van ‘lanter’, met hooge vetlaarzen door drassige polders zien baggeren, om hunne schraapzuchtige pachters of altijd klagende bedrijfsboeren tot betere betaling hunner penningen aan te sporen?
Wie zegt 't ons? Wie zal ons het mysterie dezer onbekende bestanen opheffen! De verkiezingsgeheimen zijn menigmaal ondoorgrondelijk, en de terreinkennis van de besturen der kiesvereenigingen, welke deze Volksvertegenwoordigers in hunne bijna onvindbare schuilplaatsen weten op te sporen, dwingt onze bewondering af.
Maar er is nog een ander ras van Kamerleden, dat ik als de ‘mondains’ zou willen bestempelen. Het bestaat uit staatkundige persoonlijkheden, die, behalve hunne politieke waereld van het Binnenhof, nog een geheel afgescheiden bestaan in de ‘grand monde’ en andere waerelden en waereldjes voeren: ze leven een dubbel leven; in de Tweede-Kamer zijn zij Volksvertegenwoordiger, er buiten spelen zij de rol van den
| |
| |
man der dinées, soirées, soupées, recepties, operaas en koncerten.
De hooge aristokratie levert er het belangrijkste aandeel voor; komen zij uit de Provincie, dan zijn ze in hun woonplaats de toonaangevers der waereldsche vermaken, het middenpunt van de beschaafde kringen, of is hun oud-vaderlijk kasteel of zomerverblijf, in de nabijheid van een stad gelegen, het aangewezen brandpunt van de lokale politiek. Door huwelijken van geslachten na geslachten zijn ze geparenteerd aan de adellijke en voorname familiës uit de buurt; in iedere stad hunner provincie, op vele landhuizen, tellen zij neven, nichten, schoonzusters en tantes. Zij geven groote jachtpartijen; op hunne goederen worden zelfs vossen en herten geschoten; en jaar op jaar vindt men hunne namen op de ledenlijsten van de plaatselijke en provinciale magistratuur; soms zelfs, als het geslacht bizonder uitgebreid is en zijne vertegenwoordigers zoowel in de groote steden als op het platteland telt, worden zij aangeduid als tot dién of dién tak van de familië te behooren.
Komen zij uit de groote steden, en meer speciaal uit de residentie, dan vindt men herhaaldelijk in koerantenberichten hunne namen vermeld onder de gasten, die de partijen van de vreemde Gezanten, de dinées van de Ministers bezoeken. Of soms ook wel zijn zij zelf de gastheeren, die in de zalen van den Ouden Doelen of in hunne partikuliere woningen op den Vijverberg of in het Voorhout de élite van de Haagsche kringen vereenigen. En bovendien, in een of andere eerepost aan het Hof verbonden, paradeeren zij onder het personeel van Grootmeesters, Kamerheeren, Adjudanten en Sekretarissen, die bij plechtige gelegenheden Z.M. of de Koniging representeeren, naar vreemde Hoven met een opdracht
| |
| |
worden uitgestuurd, of het naaste gevolg van den Vorst helpen uitmaken.
Menschen als Brantsen van de Zijp, Michiels van Verduijnen, R.J. Schimmelpenninck, de Van Dedems en De Vossen van Steenwijk behooren tot deze kategorie van Kamerleden.
Hoezeer zij ook een scherpe lijn tusschen hun leven in en buiten de Kamer trachten te trekken, gelukt het hun toch niet altijd de sporen hunner waereldsche vermaken geheel uit hun Parlementaire bewegingen, Kamer-houdingen en kleeding te doen verdwijnen. Er blijft een moeilijk te omschrijven tintje van salon-hoofschheid en bal-élégance over eenige dier heeren hangen; ze zien er, zelfs onder de stille en ernstige gewelven van het Kamergebouw, zoo uitgaan-achtig uit. Afgevaardigden als Michiels en de jonge Van Wassenaer doen meer aan Haagsche ‘mondains’, aan jeugdige sekretarissen van legatie, aan five-o'clock-tea loopers, dan aan de traditioneele, erentfeste Hollandsche Hoogmogenden denken.
Ook in het Kamerlid Reekers schuilt nog zoo'n tintje waereldschheid; hij brengt in de zaal van het Binnenhof een luchtje van het Amsterdamsche vermaaksleven meê, en als een man, die er zich niet voor geneert, maar het bepaald welvoeglijk acht, de somberheid en rechtplooyigheid van de hoogere politiek door een waereldsche vroolijkheid en een luchtige scherts wat op te vroolijken.
Wilt ge weten hoe ge hem 's ochtends in de zittingen altijd herkennen kunt? Weet-ge naar wien gij zoeken moet? Niét naar een business-hoofd, een gebogen gestalte, die geägiteerd zit te pennen, of naar iemand wiens tafeltje volgestapeld is met ingebonden jaargangen der Handelingen, Memoriën van Antwoord, Indische Verslagen en dergelijke officieele bescheiden. Maar kijk aan den rechterkant, op de achterste rij
| |
| |
bankjes, juist op den hoek, naar een opengeslagen koerant, waarachter de lezer geheel verscholen is. Dit onzichtbare Kamerlid is de heer Reekers, de groote grondbezitter uit den Haarlemmermeerpolder, die zich verdiept in de lektuur van het nieuwste nommer van... Le Figaro!
Ja, en terwijl men rond hem de belangen van de Nederlandsche natie in ronkende frazen bespreekt, het eene lid de deftige redevoeringen van Wintgens zit te herlezen, een ander de wijsheid uit een Memorie van Toelichting in zich opneemt, terwijl Van Asch van Wijk uit den ‘Standaard’ een flauwe herinnering vindt aan het Hollandsch uit den Staten-Bijbel, en Vermeulen den inhoud van den ultramontaanschen ‘Tijd’ nog eens doorloopt, vergast de heer Reekers zich aan de mondainiteiten van het Parijsche modeblad. Zeker zal het hem moeite
| |
| |
kosten zijn glimlach te onderdrukken, wanneer hij, (als Van Asch van Wijk de klachten van doleerenden tegen de ontrouwe aanhangers van Dordt leest) met zijne oogen de ‘faits divers’ verslindt, waarin gesproken wordt van ‘pschuts’ en ‘horizon tales’ of van de pikante tribulatiën eener ‘charmante pécheresse’, en (als Vermeulen met ernstig op alkaêr geknepen lippen de laatste encycliek van den Paus aan zijne Katholieke geloofsgenooten gericht, aandachtig bestudeert) zich de huid kittelen voelt door een novelletje van een boulevardier-auteur over de gichelende en schunnige gezegden van een dame, die met een amant haar echtgenoot cocu maakt.
En dit zijn toch de werkelijke tegenstellingen van het leven, zelfs in ons Lager Huis! Gelooft-ge mij niet, ga het dan zelf maar zien!
Heeft de heer Reekers zijn geestelijke lunch uit Le Figaro verorberd, dan vouwt hij het blad weêr in zijne oude plooyen op, steekt het in een binnenzak weg en gaat een morgen-wandelingetje maken. Dan ook eerst kan men het uiterlijk van het herboren Kamerlid aanschouwen.
Het is een persoon van middelbare grootte, een stevig gebouwde blonde man, met kort geknipt haar, borstelsgewijs, en een kort snorretje. Op zijn gezicht ligt de rustige, zorgenlooze uitdrukking van iemand, die in goeden doen is, het lekkere der aarde geniet, zich de waereldsche zaken niet te erg aantrekt, ook de Parlementaire niet.
Verder maakt hij den indruk van een zeer sociabel mensch, van een dier personen, welke zonder sterk op den voorgrond te treden, in alle kringen zich nuttige betrekkingen en invloedrijke vrienden weten te verschaffen. Daar zij nooit diensten te vragen hebben, en dus op komen-zien kunnen spelen, is hunne positie eene tamelijk onafhankelijke, sterk en gerespekteerd. Ik zou haast zeggen, die zij als Kamerlid ge- | |
| |
boren worden, want rijk bedeeld met goederen, die vele menschen van hen afhankelijk maken, met karakter-eigenschappen die voor hen innemen, zijn zij met gewone bekwaamheden aan de Akademie gepromoveerd, en liefhebber van politiek, kost 't hun al heel weinig moeite om zich het Kamerlidmaatschap te veroveren. Rijk aan familië-invloed, zeggen hunne kennissen, waaronder oude Akademievrienden behooren, die reeds vóór hem een positie in de aktieve Staatkunde van hun land gemaakt hebben: - ‘Ja, Reekers is net de geschikte man voor zoo iets! Hij heeft er lust in, en veel vrijen tijd....’ En het distrikt wordt door de partijgenooten bewerkt; er volgt een kleinen strijd, zonder heftigheid en waarvan de uitslag vooruit op de vingers is uit te rekenen. Zóó komen dergelijke gelukskinderen in de Kamer!
Zijn zij er eenmaal binnen geloodst, dan gebeurt het zelden, dat men ze niet herkiest. Zij zetten in de Kamer de traditie van hun leven voort; zonder zich uitermate in te spannen, toonen zij juist genóeg belangstelling, om niet onder de verdenking van luiheid of onverschilligheid te komen; zelden blijven zij weg, men kan ze geregeld op hun plaats vinden, bij de opening der zittingen nog even frisch als bij de sluiting na moeilijke en zenuwachtige debatten. Daar zij zich de zaken niet te erg aantrekken, geen heethoofdige geïnteresseerden zijn, laten zij de strijdvragen door anderen uitmaken.
Maar om niet héélemaal in het vergeetboek te raken, en af en toe een blijk van leven tegenover de buitenwaereld te geven, kiezen zij zich op het ruime en gevarieerde veld der vragen van den dag een stokpaardje, waarmeê zij van tijd tot tijd een galopje door de Kamer doen.
De heer Lambrechts zien wij gewoonlijk te zadel op de verbetering der bevaarbaarheid van de Maas, de heer Buma
| |
| |
kankaneerde vroeger bij de behandeling der Begrootingen met de droogmaking van de Zuiderzee over het Binnenhof, Dr. Rombach steigerde jarenlang met het onwillige beestje van het medisch Staatstoezicht, en de heer Reekers heeft een ‘Sultane favorite’, die den naam draagt van ‘Wonderkuil’.
Met de volharding van een Frieschen stijfkop, zou men haast zeggen, dringt hij zich bij de opeenvolgende regeeringen als de miskende Messias der Volendammer visschers op. Met booze gebaren, verontwaardigde woorden, met argumenten die tevergeefs overtuigend trachten te zijn, en een hard geluid vol snel afloopende, slordige zinnen, met rare hoofd- en neusklanken, heeft hij zich als een middelmatig debater doen kennen. Zijn goede wil, zijn eerlijk vertrouwen, zijn oprechte belangstelling nemen bij hem de plaats in van een overtuigingskracht en een bewijsvermogen, die alleen in staat zouden zijn bij de meerderheid van de vergadering het recht van zijn stokpaardje ingang te doen vinden.
En heeft hij zich uitgesloofd in halve argumenten, booze zinnen, verpletterende aanhalingen van andere wonderkuil-specialiteiten, die alleen tot afstemming van motiën en wetsartikelen hebben geleid, dan vindt hij een zalvende troost aan den breeden boezem van zijn vriend Schaepman, die hem aanmoedigend op den schouder klopt, of zijn zieleleed probeert te doen vergeten door een vroolijk verhaaltje, waarover beiden, gemakkelijk in een bankje gezeten, 't hartelijk uitproesten.
Maar de betere tijden zullen mogelijk voor het lievelingswetje van den heer Reekers ook nog wel eens aanbreken. Want ik durf een naderende overwinning voor hem gissen - mogelijk over jaren! - en de Volendammer visschers zullen op dat heugelijke tijdstip hun vriend en verlosser zeker niet vergeten.
Ik vermoed, dat zij hem uit dankbaarheid een Gouden Ge- | |
| |
denkpenning zullen aanbieden, waarop deze afgevaardigde in zegevierende houding zal afgebeeld staan, met de attributen van zijn Parlementair leven in de handen, zooals zijne tijdgenooten hem gekend hebben: in de linkerhand een Figaro en in de rechter een miniatuur wonderkuiltje, omgeven dour het randschrift:
‘Labor omnia vincit.’
|
|