| |
| |
| |
R.P. Mees Azn.
Hoe moeilijk, ja bijna onmógelijk,
is 't eenige onzer Parlementsleden naar hun uiterlijk te beoordeelen, en een bepaalde analogie te zoeken tusschen hunne politieke verdiensten en hun maatschappelijken welstand en lichamelijk voorkomen!
Ik zeg van ‘eenige’ Parlementsleden! Want in onze Kamer-van-Honderd loopen verscheidene Volksvertegenwoordigers rond. die de meest kompleete volmaking van uiterlijke en innerlijke overeenstemming met zich ronddragen; induktief of deduktief te werk gaande, komt men bij hen, met wetenschappelijke zekerheid, tot de samenstelling van hun staatkundig en sociaal ‘geheel’.
Ze schijnen menschen te zijn, die uit kinderen zijn opgegroeid van wier geboorte legendes in omloop werden gebracht: dat goede Feeën zich rond hun wieg vergaderd hadden, om het jeugdige menschenkind met rijke gaven te bedeelen.
| |
| |
De Fee der Politiek heeft hun toen aangewezen tot Staatslieden; op school werden het pedante, praatzieke bengels; op de Akademie blufferige woordvoerders in debatingklubs; in het maatschappelijke leven alwetende advokaten, notarissen of burgermeesters, die brochures schreven, op publieke vergaderingen over sociale kwesties meêspraken, en het bestuur van een kiesvereeniging wisten in te pakken, totdat men hen Kandidaat voor de Kamer stelde.
Maar uit hun oogopslag, hun wijze van akcentueeren, hun onktueuse armbewegingen viel de aanstaande Politikus reeds te herkennen. De Fee der Staatkunde had hun van buiten en van binnen als Binnenhof-fähig gemaakt.
Zulke menschen zitten er in de Kamer; men kan ze met den vinger aanwijzen. En een beschrijving hunner uiterlijkheden volstaat tevens voor hunne innerlijke bekwaamheden: deze spiegelen zich op hun lichaam af!
Met andere leden raakt men hiermeê echter gemakkelijk in den war. Zoo bijvoorbeeld met den heer Mees! Bij hem is het uiterlijk een hinderlaag, een raadsel, een misleidende aanwijzing.
Zij, die zich in den tijd der Kamerzittingen op het Station der Delftsche Poort te Rotterdam, eenige oogenblikken vóór het vertrek van den ochtend-sneltrein naar den Haag, in de holle lange wachtkamer begeven, vinden in de nabijheid der hooge kolomkachel een groepje van drie heeren staan.
Iederen morgen, met mathematiesche zekerheid, keeren zij op datzélfde plekje terug. Ze spreken weinig met elkander, slechts korte woorden wisselend, kleine opmerkingen over het weêr, de gewone ochtendbegroetingen van menschen die elkander dagelijks ontmoeten en nog niet over de konversatie-banaliteiten zijn uitgepraat. Soms verlaat een der drie heeren
| |
| |
het groepje, om met kleine pasjes stampend, zich even de voeten te warmen; dan weêr steekt er één de handen uit in de richting van de snorrende kachel, of zet haastig de kraag zijner jas op, om zich tegen den tocht der open- en dichtslaande perrondeuren te beschermen.
Allen drie dragen een zwart leeren serviette onder den arm, dit attribuut van advokaten, zaakwaarnemers, beursmannen en Kamerleden.
Het zijn drie der Rotterdamsche afgevaardigden in het kollege der Hoogmogenden op het Binnenhof: de heeren Viruly Verbrugge, Hintzen en Mees.
In de eerste plaats valt in 't oog de beweeglijke figuur van den heer Viruly, die onophoudelijk van plaats en houding verandert, klein, toebijtend, met een zweempje van militarisme in zijn voorkomen, en die door zijn snor en imperiale aan een liliputtig marechausséetje of aan een miniatuur Fransch generaaltje doet denken: een uiterlijk dat helaas geheel in strijd is met zijn bekend anti-militarisme in de politiek. En dan het zwarte hoofd van den heer Hintzen, eenvoudig en somber van trekken, geheel in een kort geknipte baard, dat, wanneer het in een Marokkaansche kleeding gestoken werd, hem zou doen lijken op een ruilhandel drijvenden koopman op de kusten van Afrika, iemand die kralen voor ivoor, en vuursteen-geweren voor peper verschachelt. En eindelijk de heer Mees...
Ja, waaraan doet hij denken? Ziehier hoe hij er uitziet: een lange, magere, platte man, die al een beetje voorover begint te loopen en grijzend haar krijgt; zijn hoofd is smal en spits, met een grooten neus, die van onderen met een kleinen wip naar voren komt en waarop een bril steunt met glimmende, flikkerende glazen; voeg daarbij dat zijn gezicht is kaal ge- | |
| |
schoren, geheel schoon rond den mond en de kin, terwijl alleen twee grijzige bakkebaardjes schamel onder zijn ooren groeyen. En al de trekken van zijn gelaat loopen in de richting van-voren-naar-achteren, van den neus naar de kaken en de ooren, zoodat ze hem een magere, naar voren willende uitdrukking geven; bovendien is er een onmiskenbare stiptheid, striktheid van levenswijze, bedaarde eenvoudigheid en monnikachtige soberheid in zijn geheele houding, welke een ieder, die zou willen gissen naar de maatschappelijke betrekking van dezen persoon op een dwaalspoor zouden brengen.
Met allen eerbied voor dezen Rotterdamschen Volksvertegenwoordiger gesproken, kan ik de vergelijking niet achterwege houden, dat hij op het publiek den indruk maakt van een schoolmeester uit den tijd onzer grootouders, van een oud-model prokureursklerk met zijn portefeuille stukken onder den arm, van een vertrouwd boek- of eerlijken prokuratiehouder van een ouderwetsch en soliede handelskantoor.
Wie ter waereld zou achter deze bescheiden, stille, eenigszins sjovele figuur een onzer Kamerleden zoeken? En nog wel een onzer degelijkste, bekendste en invloedrijkste afgevaardigden op het Binnenhof?
Men moet dus, om den heer Mees in zijn wáre beteekenis te leeren kennen, de oogen voor zijn uiterlijk sluiten, den man uit de maatschappelijke samenleving niet als het evenbeeld van den politieken persoon beschouwen, en een sterk, markant onderscheid maken tusschen den Rotterdammer ‘Mees’, en den Geachten Afgevaardigde in 's lands raadzaal te 's Gravenhage.
Laat ons dus den reiziger, dien wij aan het station Delftsche Poort gezien hebben, verwisselen voor het Kamerlid, dat
| |
| |
wij, in denzelfden persoon, op het Binnenhof terug kunnen vinden.
En om hem op zijn reëele grootte en in zijn juisten invloed te kunnen schatten, dienen wij hem waar te nemen bij de weinig voorkomende gelegenheden wanneer hij het woord gevraagd heeft en de vergadering zal gaan toespreken!
* * *
Er zou een afzonderlijke en zeer interessante studie te schrijven zijn over het karakter der verschillende soorten van redevoeringen, die men in ons Parlement te hooren krijgt. Men zou ze voor dat doel in eenige groote groepen moeten indeelen, en, als de meest gewichtige, de tendenz-speechen boven - aan dienen te plaatsen. Deze worden gehouden door de bekende politieke aanvoerders, kleur bekennende namens een partij, waarin herhaaldelijk gebruik wordt gemaakt van de woordjes ‘wij’ en ‘ons’; ze worden uitgesproken te midden van een plechtige en aandachtige luistering van de vergadering, verstijfd op hare bankjes, of samengeschoold in dikke, zwarte groepen; de redenaar verheft luide zijn stem op het ‘moment suprême’, doet zijne zinnen door de zaal weêrklinken, argumenteert, verdedigt, valt aan, met de zelfbewuste autoriteit van een persoon die het gewicht zijner woorden kent; gewoonlijk worden ze van rechts tegen links, of omgekeerd gehouden, en spruiten meestal voort uit de improvisatie van een hartstochtelijk oogenblik.
Vervolgens komen de parade-redevoeringen, die in den regel uit een dik pak aanteekeningen geboren worden, thuis al in elkaêr gezet, ingestudeerd en geprepareerd. In een verschrikkelijk geploesplas van uitweidingen, met een omhaal van héél ver gezochte en brééd uitgewerkte argumenten, geäkteerde
| |
| |
gestikulaties, en besproeid met den inhoud van een ontelbaar aantal glazen water, vertellen zij de politieke beschouwingen over een punt van generaal belang, oude waarheden in versleten kleederen, bekende opinies van tamelijk bekende personen. Ze eischen veel kolommen druks in de ‘Handelingen’, uitgebreide uittreksels in de avondbladen en geven door middel van de snorrende wielen der reusachtige rotatiepersen een nieuwe vermaardheid aan den naam des sprekers.
En de vergadering van de Tweede-Kamer denkt bij zich zelve: Ja, vriendje, dat weten we al lang en we doorzien de reden ook wel, dat je daar zoo staat te spreken!’ Ze gaat voort met hare gewone bezigheden, leest, schrijft en kakelt. Alleen de beurtloopers (zij, die naar alle redevoeringen staan luisteren) vormen den spreker een klein auditorium, en knikken als Chineesche étagère-poppetjes, toestemmend op al zijne argumenten.
En dan volgen in de rij de zoogenaamde mandaatspeechen onbeduidende, bleeke, verlegen redevoerinkjes, door een afgevaardigde, wiens naam men alleen bij stemmingen hoort noemen, uitgesproken voor zijn kiezers, om een blijk van leven te geven, en gestand te doen aan de eed bij zijn kandidaatstelling afgelegd op een of ander nevelachtig distriktsbelang. De betrokken Minister antwoordt op zulke speechen met eenige geruststellende woorden, sust het geweten van den afgevaardigde in slaap en.... de zaak is in de doos. In het leven van een Parlement zijn zij even fataal-noodzakelijk als de pokken of de mazelen in een kinderleven; de Kamer komt ze gemakkelijk te boven, want ze stopt zich de ooren.
Maar behalve deze kategoriën van sprekers bestaat er nog een ander soort van redenaars, die zich niet onder een bepaalden
| |
| |
groep laten rangschikken. Ik zou ze de ‘wilden’ willen noemen; ze loopen vrij en bandeloos in hunne partijen rond: houden geen tendenz, parade óf mandaatspeechen, en vragen alleen in buitengewone gevallen het woord Geen extra-Parlementaire oorzaken doen hen op de sprekerslijstjes voorkomen; ze kiezen en berekenen het oogenblik van hun optreden niet, met het doel om een knaleffekt of een sukces-stemming te bereiken.
Deze ‘wilden’ geven slechts gehoor aan een momenteele impulsie: men heeft hen bijvoorbeeld al eenige dagen waargenomen, terwijl ze met klaarblijkelijke belangstelling de redevoeringen en den loop der beraadslagingen gevolgd hebben: ze loopen van den eenen spreker naar den andere, als zochten ze een opheldering, een verwachte verklaring, een gewenschte bekentenis. En tot het laatste oogenblik houden zij hunne onderzoekingen in de Parlementaire zandwoestijnen vol, op den uitkijk naar dat ééne korreltje goud, dat zich maar niet aan hen vertonnen wil.
Er is in de redevoeringen van de verschillende afgevaardigden, of in de uitgelokte verklaringen van de regeering, één duister punt gebleven: een kleinigheid van groot belang, met een ‘ja’ of een ‘neen’ uit den weg te ruimen. Maar de bevestiging of de ontkenning blijft uit; men draait om de zaak heên; en de ontevredenheid, die zich van de vergadering heeft meester gemaakt, dreigt gevaarlijke gevolgen in de naderende stemming na zich te zullen sleepen.
Nu is het tijd om tusschenbeide te komen; er dient een woord gesproken te worden, dat de zaak een opheldering geeft of de gevaarlijke ontevredenheid in een andere bedding leidt.
En op zúlk een oogenblik vraagt een der ‘wilden’ het woord.
De heer Mees uit Rotterdam neemt een dergelijke positie
| |
| |
in onze Tweede-Kamer in. Van hem gaat de roep van diepe, degelijke kennis, groote gematigdheid en vertrouwen wekkende onpartijdigheid uit. Hij is een man zonder hartstochten, zonder stokpaardjes, zonder betrekking-jagende eerzucht, zonder persoonlijke antipathiën: de aangewezen persoon dus, om een belangeloos, verzoenend, vertrouwen herstellend woord te spreken. Door deze eigenschappen heeft hij zich onwillekeurig een autoriteit verworven, die aan zijne redevoeringen een gewicht doet hechten, dat voor een verklaring van een ‘leider’ niet uit den weg behoeft te gaan. Wanneer een der liberale aanvoerders op autoritairen toon, namens zijne partij, der Regeering toeroept: ‘Wij kunnen met uw wetsontwerp niet medegaan!’, of de heer Mees zegt op zijn bedaarde manier: ‘Ik kan mij geen liberale partij voorstellen, die aan de aanneming van zulk een wetsontwerp zou medewerken!’, dan heeft de afgevaardigde van Rotterdam meer weifelende stemmen tegen dat ontwerp van wet gewonnen, dan de erkende leider met zijn humbuggende pluralis majestatis.
En tòch heeft hij geen officieele opdracht om namens de linkerzijde eene explikatie van haar optreden te geven!
Hij wenscht niet vooraan te staan in de rijen zijner partijgenooten, nóch met den gebalden vuist van den opgewonden tegenstander, nóch met de zalvende of kommandeerende stem van een liberalen hopman. Men moet hem maar liefst aan zijn lot overlaten, hem niet lastig vallen met vragen of inlichtingen. Laat hem gerust rondscharrelen; hij is op de hoogte van alles wat er omgaat, hij hoort en weet alles wat men zegt of wil. Sluit hij zich dagenlang in een leuk stilzwijgen op, wees dan verzekerd, dat hij er een goede reden voor heeft, en dat hij slechts zijn gelegenheid afwacht om voor den dag te komen.
| |
| |
Tot die gelegenheden behoort een gebeurtenis als ik hierboven er één opnoemde. En zoodra de heer Mees van den Voorzitter het woord gekregen heeft, stroomen de Kamerleden in haastige belangstelling naar zijn kant. 't Is inééns stil in de vergadering; alles is één luistering.
Bedaard rijst zijn lange gestalte in zijn bankje overeind, zonder gepassioneerde drift of nijdige zenuwachtigheid. Hij wéét wat hij zeggen wil; en al is hij zich bewust, dat zijne woorden, uitgesproken op een dergelijk kulmineerend moment in het debat, vermeerderd met het gewicht zijner persoonlijkheid, een bizondere beteekenis zullen erlangen - zijn gezicht draagt de uitwendige sporen van een zoodanig bewustzijn niet. Het is, als altijd, strak, dood, met den grooten neus een weinig uit de profiellijn gewipt, het hoofd voorover stekend, met een idéétje van een kanselhouding.
In de eene hand heeft hij een stukje papier, terwijl de andere arm, op den rug gebogen, onder zijn jas gestoken wordt en met de hand één der lange panden in een onbeweeglijkheid dwingt. Zacht, schor, zonder luide klanken, met een vriendelijke fermte en met tamelijk lange zinnen, in wier midden hij telkens moet ademhalen, gaat hij onmiddellijk op zijn doel af. Hij stoeit en speelt niet met de Hollandsche taal; hij koketteert of schermutselt niet met oratorische sier lijkheidjes; hij paradeert of dondert niet met grommende dreigingen. Maar leuk, zeker van zijn wil, eenvoudig en met een karaktervolle bescheidenheid stapt hij in het Hollandsch voort, in duidelijke zinnen, in heldere vergelijkingen en met besliste klemtonen.
En zijn toon wekt vertrouwen door de afwezigheid van hartstochten, door den vriendelijken en mannelijken aandrang der bedaarde woorden, door de vermaningen zonder bedrei- | |
| |
gingen, door de waarschuwingen zonder overdreven pessimisme. Bij alle luisteraars wordt het bewustzijn opgewekt dat een juist, degelijk, verzoenend woord gesproken wordt, en dat de Regeering gevaarlijk en onverstandig handelen zou niet gebruik te maken van de wenken, welke hij haar toevoegt; er wordt haar de gelegenheid geboden, met redding van den schijn harer positie, de wenschen in te willigen, die door vorige sprekers waren kenbaar gemaakt, en bij wier beantwoording zij zoo vreemd gedraaid heeft.
Zooals men den heer Mees daar dan ziet staan - met zijn uiterlijk van een mageren, ouderwetschen onderwijzer, waarschuwend, vermanend, tesamen brengend, met iets doceerends in zijn spreektoon, iets ernstigs in zijne uitnoodigingen, ondersteund door de algemeene aandacht en toestemming van de geheele Kamer - kan men begrijpen hoe 't mogelijk is, dat hij van de regeeringstafel antwoorden weet uit te lokken, die zoovele sprekers vóór hem tevergeefs hebben getracht af te dwingen!
Toch is hij een ‘wilde’, maar een ‘wilde’, die zich zelf deze positie verkozen heeft. Want met een beetje meer eerzucht, meer menschelijke ijdelheid, zou 't hem geen moeite kosten zich, tusschen Gleichman en Verniers van der Loeff, in het gelid der liberale voorvechters te plaatsen, in een stelling, waarin zijn gansche partij hem met open armen ontvangen zou. De heer Mees behoort echter tot die soort van personen, welke zich liever en vrijwillig effaceeren.
En bij de beraadslagingen over de laatste Begrooting van Buitenlandsche Zaken was 't deze afgevaardigde van Rotterdam, die op een handige wijze een einde aan een penibel debat wist te maken. Naar aanleiding van de benoeming van een konsul te Amoy of te Zwattau in China werden scherpe
| |
| |
woorden tusschen den heer Cremer en den Minister gewisseld: met behulp van een stapel klinkende argumenten, die de algemeene opinie naar zijne zijde deden overhellen, trachtte de Amsterdamsche afgevaardigde den Minister van zijn voornemen af te brengen. Maar Z.E. was koppig, gepikeerd, steigerde tegen, wilde in 't geheel niet toegeven; over en weêr werden er door de beide heeren harde bewoordingen gebruikt, en deze zaak van ondergeschikt belang dreigde nog een raren draai te nemen.
Het was de heer Mees, die toen óók weêr op het laatste oogenblik opstond en zonder den heer Cremer in 't gelijk of den Minister in 't ongelijk te stellen, de twee heeren wist samen te brengen, en voorstelde der Regeering het gevraagde krediet toe te staan, maar dan ook van haar de belofte te zullen ontvangen, dat zij niet dadelijk een beslissing nemen en de standplaats voor den konsul in nadere overweging houden zou.
De heer Hartsen durfde nu niet meer ‘neen’ zeggen, en de heer Cremer moest met deze schikking vrede nemen. Er was aan de eer voldaan! -
|
|