| |
| |
| |
V.
Opening van de Staten-Generaal.
Hoog, langs een zwaar gele zon, in een warmen Septemberhemel, blaast een asthmatieke wind met kortademige stooten over de stad.
Met slappe bolle wangen drijft hij de muziek van het karillon der Groote Kerk over de huizen; en de metalen klankjes, met trippelende walsmaat uit een oude Opera, regenen neêr in de openliggende geulen der straten.
In kreupele haast, als elkander nazettend en struikelend, rinkelen en tiengelen zij met leuke joligheid hoog en vérweg; nu en dan gaat er een stuk verloren, als gebroken uit de muziekketting, totdat een nieuwe windblazing ze plotseling weêr aanvoert, ze nêerdruppelend uit den top van den toren op ruggen der laagwandelende menschenfiguurtjes.
En beneden, daar in die straten, is het feest!
De geheele omtrek van Binnen- en Buitenhof is vol menschen; de Hoogstraat en het Noord-Einde voeren stroomen aan, die ze loozen op den Vijverberg en het Voorhout.
| |
| |
De wandelende slenterende massa is van de trottoirs, die opgepropt zijn, en waar men elkaêr op verdringt, tot op het midden der straten afgeloopen, sloffend, onrustig, met drentelingen op dezelfde plaats heên en weêr.
De beweging, in afwachting van een komende gebeurtenis, kan zich nog niet immobiliseeren, maar aan een zenuwknoop gelijk blijft ze in- en uitkrimpen, langs lange lage lijnen, met schuine scheeve slierten over pleinen, met kronkelende kruipingen, dringend duwen en somtijds, onverwacht, met hortende hosjes van vroolijk volk.
Boven het slentersloffen over de steenen en het gegoem der stemmen klinken kreten van menschen die elkander aanroepen, miauwen van wilde straatjongens, booze schrikkreten van vroolijke meiden, die men in de beenen knijpt.
De zomervroolijkheid van een menigte die onder den blooten hemel komt joelen en prethebben, halfdronken van lucht, joligheid en vrijheid, stijgt als een damp van geluiden omhoog naar de menschenkoppen, die uit de ramen liggen te kijken.
Kleuren slieren en schreeuwen in en over het gejoel.
De van de gevels neêrhangende vlaggen, met hare breede gekleurde banen, wiegen heên en weêr langs de gevels; de bolwangige windstooten, met slappe vermoeidheid door de straatgeulen blazend, doen ze lummelig klapperen, als geheschen in den top van een visschersschuit op een stillen zomeravond.
Onder de wandelaars roesemoezen de kleuren van de uniformen der soldaten: het groen der Jagers, het blauw en oranje der Grenadiers, het rood der Huzaren, komend en gaande in troepjes, gearmd met meiden, pijnend de oogen met bekken die al klaar zijn om te bulken en te zingen.
| |
| |
- Héé, jô, kom hier!
Een gil van brutale gaminerie antwoordt.
De jongens slippen door de beenen der omstanders, komen samen, doen een aanval onder de rokken van een paar meiden, die met gichelenden angst wegstuiven, als musschen op een akkerland.
Een politie-agent, met den stormband om den kin, de handen op den rug, staat pal op den hoek eener straat en splitst de menschenstroom aan weêrszijden van hem heên, als een paal die in het water een moet ontstaan doet. En bij iedere beweging van zijn hoofd glipt een breede diepe glimvlek over den bol zijner helm.
Het station van den Hollandsche Spoor, waar telkens pleiziertreinen aankomen, is vol bedrijvigheid.
Meestal zijn het provincialen en bewoners der omliggende dorpen; men ziet boerinnen met witte kappen en breed uitstaande heupen, met een gespannen vel op het gezicht, waar het bloed dreigt doorheên te barsten, met een trek van naderend pleizier op hunne gezonde lichamen.
En men ziet er buitenlui onder, plomp staande op hunne voeten, wandelend met traphielende stappen, lurkend aan cigarenpijpjes met vreemde zilveren montures, met petten op het hoofd, waarvan het haar met rollen in den nek hangt.
Hunne monden zijn open gespleten in een gehebèteerden lach van suffe bewondering en naïven lol, met een lust tot hossen in de beenen en een stomme drukte in de keelen.
Ze loopen te gaapkijken naar de winkels, de vlaggen, de uniformen der soldaten, naar allerlei scherpe kleurtjes in de menigte, die hunne aandacht trekken, terwijl zij in hunne bewegingen gehinderd worden door karbiezen en spoormandjes, die zij aan den arm dragen.
| |
| |
De Wagenstraat voert den ganschen morgen troepen aan, stuurt ze naar het centrum, waar zij zich over de pleinen irradieeren, zich stippelend tusschen de stadsmenschen, met alle hunne stroompjes en vertakkingen opgenomen in de menschen-plas, die als een draaikolk over Binnen-, Buitenhof en Vijverberg beweegt.
De enorme koepel van den hemel, van een lichtblauw opaal, staat over de feeststad heêngespannen, een luwe zomerhitte neêrsiepelend op de hoofden, die nu al zweeten en met zakdoeken worden afgesponsd.
Voor de vensters in de straten, die de stoet passeeren zal, hebben zich ook al groepjes gevormd, nieuwsgierig en met leuk genoegen turend op de hoofden ónder hen; telkens komen de bewoners en hunne gasten even voor de open ramen kijken, zien naar links en rechts over de slentersloffende menschen, de kabbelingen van kopjes en het gedein der schouders, die zich als kleine stippen in de verte verliezen.
Dan trekken zij weêr naar binnen, de open raamruimte leeg latend.
Uit een venster der tweede verdieping, boven een winkel, leunen een jongmensch en een meisje met de onderarmen op den rand van een ijzer hekje, de gezichten dicht bijeen, in een kommunikatie van pleizier; ze maken elkander opmerkingen over de menschen ónder hen, wijzen enkele figuren aan, groeten een kennis die opkijkt, kruipen in een intieme vroolijkheid nog dichter tegen elkander aan; en ineens proesten zij 't uit, en men ziet de hoofden knikken onder de lachstooten, de schouders schokken, terwijl een dansend lichtglimpje over het gekapte haar van het meisje heên en weêr glijdt.
Aan den overkant van de straat, voor het raam van een ander bovenhuis, staat de zwaarboezemige en moederlijke
| |
| |
figuur van een winkeliersvrouw tegen den post van een venster geleund, en zich met een rooden waayer koelte toe te klapperen.
En langs de gevelrij van de straat kijkend, ziet men onophoudelijk hoofden even naar buiten komen steken, van links naar rechts bewegen, en weêr verdwijnen, als naar binnen gehaald door een reusachtig mechanisme, dat grappen met de koppetjes uithaalt voor het publiek.
* * *
Beneden, in de geulen der straten, over de vlakten der pleinen, krioelt de menigte nog steeds op en neêr, met haar eentonig gegoem van stemmen.
Het kan nog eenigen tijd duren eer de Openings-stoet van het Paleis in het Noord-Einde zal afrijden.
En de slenterende dwaling der tusschen de huizen saamgepakte menschen kan nog maar niet tot rust komen.
Men durft nog geen staanplaatsen te gaan innemen, daar men weet telkens te worden weggeduwd door de wandelende stroomen....
Daar sloffen en hakketrappen ze: uit het Noord-Einde de Hoogstraat in, naar de Groenmarkt, tegemoet geloopen door de benden die uit de Veenestraat komen; dan zwenkt alles te samen de Gravenstraat in, waarbuiten het ineens een ruime uitzetting krijgt op het Buitenhof, totdat de stroom zich weêr versmallen moet, als bij de taille ingeregen, om door de Stadhouderspoort te komen, en naar het Noordelijk gedeelte van de stad te trekken.
Dan wandelt men den Korten en Langen Vijverberg om, en komt over de Plaats weêr in de Hoogstraat terecht.
En herhaaldelijk ziet men dezelfde figuren terugkomen, op
| |
| |
nieuw hun toertje beginnend, draayend door het parallelogram der straten.
Men loopt nog rond zonder orde, zonder leiding, aan zich zelven overgelaten.
Een groote onrust en ongeduld veroorzaken dringingen en verstoppingen.
De cirkulatie is op eenige punten al bijna onmogelijk, terwijl men in de verte koetsiers boven op hunne bokken booze gebaren ziet maken om te passeeren, en politie-agenten bevelen geven, de passage trachttend vrij te maken.
Maar toen de drukte en jolige opgewondenheid luider en zenuwachtiger werd, ontstond er plotseling een geduw en geloop onder de menigte.
Men kon aan een oproertje denken; men holt naar verschillende kanten, dringt met ruw geweld elkander op zij, schreeuwt, roept elkander toe, in geagiteerde haast, met hebzuchtige bewegingen.
Van uit te verte, men weet nog niet van wáár of hóe, wordt er een drang op de menigte uitgeöefend; er is een nog onzichtbaar werkende kracht, die haar drijft en opjaagt.
Totdat men plotseling om den hoek der straat een troep soldaten ziet zwenken, met geschouderd geweer, waarvan de bajonetten lange lichtspitsen in de zon afwerpen.
Ze marcheeren op, de menigte voor zich uitdrijvend, als een groote bezem, die de straat schoon veegt; alles dringt naar de trottoirs, passage verleenend aan de kleurige uniformen, die op en neêr dansen op de maat van den pas.
Midden in de straat houdt de troep stil.
Een luid kommando galmt door de lucht, overschreeuwt de geluiden van de weggejaagde menschen.
| |
| |
Bevelen worden overgegeven, wegstervend in zwakke stemmen, die ze verder en verder herhalen.
En de troep militairen spat uiteen; naar alle richtingen loopen kleinere onderdeelen weg, met rinkelingen van wapenen, met de blauwe en koperen kleurigheid der uniformen barstend uit de donkere egaalheid der burgerkleeren.
Aan weêrskanten van de trottoirs, langs den straatband, stellen zij zich in een onafzienbaar gelid op, een enorme levende haie van soldatenborsten vormend; aankomend uit kleinheid, in normale grootte vóór het oog, wegtrekkend in kleinheid, zich in een repetitie van lijntjes voortzettend, zóó ver in het perspektief der straat, dat de twee gelederen elkander, aan de beide uiteinden, schijnen te naderen.
Tusschen deze twee borstweringen van uniformen is het midden der straat thans vrij gekomen, schoongeveegd van menschen, als had een reusachtige ploeg een breede diepe snee door de aarde van lichamen gegeven: een droge bedding van een vleeschriviertje gelijk.
En evenals de dubbele haie van soldaten versmalt deze bedding zich óók aan de beide punten, met de grijze grondstreep der keyen zich afsmallend, in een zuiver onbespikkeld perspektief.
Alleen eenige agenten van politie, die plotseling te voorschijn zijn gekomen, met den stormband rond den kin, patrouilleeren op en neêr in de schoongeveegde ruimte, met de klotsende stappen van menschen die de wacht hebben.
- ‘Rechts richt-u!’ buldert de stem van een hoofdofficier.
- ‘Sta!’
- ‘Op de plaats rust!
Een roffel van geweerkolven op de steenen, zich in de verte voortzettend als een aftrekkende donderrommel, klinkt als een
| |
| |
ruwe klots te midden van de kijkende stilte der omstanders.
Een nonchalante verademing in de houdingen, het aanknoopen van praatjes met buren, de afwachting, die de geheele menigte thans schijnt uit te dampen, duidt aan, dat de stoet nog niet op komst is en dat men dus nog den tijd heeft.
En in de sloppen, die gevormd worden tusschen de gevels der huizen en de ruggen der soldaten, is de vloeibare menschenmenigte in vasten toestand overgegaan. Een groot gedeelte is door de optrekkende militairen de straten uitgedreven, en de rest, geklemd tusschen den steenen en levenden wal, is blijven stilstaan.
Schouder aan schouder, hoofd naast hoofd, rijen zij zich op lange gelederen, waar deinende duwingen en stooten door loopen, met de zenuwachtige opgewondenheid van een massa, die eerst nog wat heên en weêr moet schommelen, voordat zij haar juiste plaats gevonden heeft.
Men dringt naar voren, maakt zich een houding en een ruimte met de ellebogen, gestooten, geknepen, gedrongen als in étui van lichamen, waarin men niet links of rechts kan.
Van achteren komen zelfs duwingen, die soms dreigen het kordon van militairen te zullen meênemen.
Er stijgen kreten op.
Men roept en zoekt elkaêr met de stem; woordentwisten, half lachende standjes, klinken boven het gegoem van de grommelende menigte uit.
En 't duurt heel lang eer rust van houdingen en gebaren het publiek in aangenomen posities gefikseerd heeft.
De ramen van de huizen, aan beide zijden der straat, zijn ondertusschen volgeloopen met menschen; overal ziet men groepjes voor de vensters verschijnen; vrouwenkopjes vol jolige pret, kissebissende kinderen, ernstige hoofden van heeren met
| |
| |
grijs haar, zwaarlijvige dames, tronend in de kalme glimlachende rust harer matronen-gestalten.
Men ziet de monden babbelen, de handjes akteeren, de bovenlijven naar buiten buigen, kijkend links, kijkend rechts, en zich daarna weêr terugtrekkend, om te zeggen dat er nog niets aankomt.
Het jonge meisje, en de heer naast haar, voor hun open venster leunen nog steeds met de ellebogen op den rand der ijzeren balustrade, wisselend met tusschenpoozen kleine woordjes en korte opmerkingen, altijd nog geamuseerd door die drukte aan hunne voeten.
En de zwaarboezemige dame aan den overkant heeft haar rooden waayer dichtgeklapt, en laat, met den arm tegen een raamkozijn gesteund, hare rustige oogen van een geposeerd mensch over de hoofden van de menschen ónder haar dwalen.
* * *
Boembbbb!.... Boembbb!........ Boembbbbbb!
De doffe dreunen der kanonschoten romdonderen door de lucht, aankondigend dat de Stoet het Paleis in het Noord-Einde verlaten heeft.
En eensklaps klinken er kommandoos langs de gelederen der soldaten; bevelen worden uitgevoerd, men hoort het kletteren van wapenen, het geschuifel van voeten.
Tegelijk komt een nieuwsgierige stilte onder het publiek, men heft zich op de teenen, rekt de halzen, loert over elkanders schouder, alle hoofden als door eenzélfden duw naar rechts gedraaid, naar den kant van het Noord-Einde.
Eindelijk, na nog eenige minuten, ziet men héél in de verte, in de open geul van de straat, in de menschenmassa geploegd, kleintjes, met krioelingetjes, iets aankomen.
| |
| |
- Daar komt 't! - Daar heb je ze!
- Kijk! Kijk! Daar heb je de dragonders, roept men onder het publiek.
En langzaam, langzaam, naderbij schuivend door de open geul, haar bijna dichtstoppend, steeds grooter en duidelijker wordend, nadert een eskadron paardenvolk.
Daar zijn ze vlak vóór je: luid hoort men het getriepeltrappel der paardenhoeven op de keyen, het geklikklak der sabelscheeden.
In een gefriemel van blauwe, roode en witte kleurtjes, recht op hunne beesten, de uitgetrokken sabel geschouderd, wiegeldansen de huzaren voorbij.
Nu volgt een heer te paard, een Stalmeester, in het vuurrood, het hoofd stijf op den nek, de oogen pal in een vage verte gericht, boven de trippelingen van een vospaard.
En daarna een gesloten koets, bespannen met twee paarden, die bestuurd worden door een koetsier op een hoogen rooden bok, een enorm steekvormig hoofddeksel dragend, als een karikatuur op een admiraalsteek.
De Meneer binnen kan men niet zien; maar twee stalknechts, aan ieder portier één, gekleed in hun historische livrei, met reusachtige steken op, en korte kuitbroeken, trekken bizonder de aandacht.
Nog een paar dergelijke koetsen volgen langs de nieuwsgierig speurende oogen der menigte.
Maar nu nadert een opgewonden gegil, komend van het Noord-Einde, een luid aangehouden hoerageroep, nader en nader trekkend, als een wind over een korenveld met groote golvingen.
Hoera! Hoera! Hoeraaaaaa! aaaaa!!! soms dalend als in een zucht der borsten, maar dan ook weêr met nieuwe kracht opgeblazen.
| |
| |
Het is de Oranje-vorst die naderbij komt, gaande in plechtigen optocht van zijn Paleis naar het Binnenhof, om het nieuwe zittingsjaar van de beide huizen van het Parlement te openen.
Daar is de algemeen bekende glazen koets: een vergulden kroon op een rood kussen op het dak, met veel ruiten en zwaar goud verguldsel aan alle zijden. Ze wordt getrokken door zes paarden met jockeys, en begeleid langs de zijden door voetknechten in hetzelfde historische uniform.
Ze wiegelschudt in hare riemen, en de kaarsrechte figuur van den koetsier op den roodgedrapeerden bok, met witte pruik, steek en roode leidsels, kwakt en schudt heên en weêr over de hortstooten op de keyen.
En achter de ruiten ziet men den Oranje-vorst gezeten, buigend, groetend, dankend met handgebaar.
Hij schijnt meê te wiegelen op de deiningen van de koets, vooruit - achteruit, vooruit - achteruit, onophoudelijk met mechanische regelmaat.
Het geroep klinkt nu met opgewonden stooten door de lucht als Hij voorbijtrekt, in vol anthoesiasme, in de wilde drukte van een gedrongen en zenuwachtig wachtende menigte.
Hoera! Hoera! Hoeraaaaaaa! aaaaaa!!!
En de vorst dankt groetend met hoofd en hand.
De beide jongelui voor hun venster roepen meê, en men kan hunne monden zien open en dichtgaan, kleine donkere holletjes in hun gezicht makend.
De zwaarboezemige dame hangt uit het raam, toonend haar enorme buste, wuivend met een witten zakdoek.
De glazen koets is voorbij.
Een eskadron huzaren volgt.
En 't is afgeloopen!
* * *
| |
| |
En nu kan de menigte het niet langer uithouden; ze wil weg, om den stoet op een andere plaats nóg eens te zien.
Dringend, stootend, duwend, vechtend, zoekt zij naar vrijheid buiten de huizengevels en de soldatenruggen. Er ontstaat een zenuwachtig ‘sauve qui peut,’ met zoo'n kracht, zoo'n uitzettende spierigheid, dat niets het weerstand kan bieden.
Het sleept iedereen meê, verbreekt het kordon der militairen, stroomt neêr in de opengeploegde geul, de politie-agenten als stroohalmen wegvegend, met een wilden galop, krankzinnige haast, als achtervolgd en bang.
En lachende blikken vallen uit de open vensters der huizen op de dwaze tooneelen onder hen neêr, geschud door pleizier, met knikkingen der lichamen.
Maar boven dit alles, blijft klinken, maar nu in de ándere verte, het opgewonden geroep der menigte:
- Hoera! Hoera! Hoeraaaaaa! aaa aaèèèè!!!
|
|