Uit mijne sportportefeuille
(1899)–Frans Netscher– Auteursrecht onbekendDe oudere broeder.Nog zoo heel lang niet geleden schreven wij op deze plaats enkele beschouwingen over de behandeling door de Nederlandsche spoorwegmaatschappijen van wielrijders en rijwielen. Er waren toen drie punten, waarop wij in 't bizonder de aandacht vestigden. Die punten waren: 1o de weigering der Hollandsche Spoorweg Mij. om rijwielen in bewaring te nemen van niet doorgaande reizigers; 2o de onbillijke berekening als afzonderlijke colli van noodzakelijke pakjes (als bijv. regenmantels), die zich op een rijwiel bevinden, ook al werd door machine plus bagage het minimum gewicht van 20 K.G. niet bereikt; en 3o de gebrekkige maatregelen tot veilig vervoer van rijwielen in bagagewagens. Wat het tweede punt betreft, konden wij onzen lezers spoedig eenig goed nieuws mededeelen. Al durven wij ons de verdienste niet toekennen, dat de Staatsspoor door óns artikel tot andere inzichten is gekomen, toch vermeenen wij dat ons hernieuwd beroep op het billijkheidsgevoel der directie er toe bijgedragen kan hebben, dat een der hoofdambtenaren ons kort daarop in een particulier onderhoud kon mededeelen, dat die bepaling betreffende de pakjes zou worden herroepen. Daar verheugden wij ons toen in. Thans, na eenige maanden, komen de groote dagbladen deze gelukkige | |
[pagina 67]
| |
tijding bevestigen. En hierdoor zal 't ons, wielrijders, voortaan evenals vroeger weer veroorloofd zijn een regenmantel en gereedschaptaschje aan onze machine bevestigd te houden, zonder dat deze als extra-bagage worden berekend. Hoe schijnbaar gering deze eerste concessie ook moge zijn, toch verheugen wij er ons over, omdat zij ons van veel overlast zal bevrijden. Maar wij constateeren haar ook luide met genoegen, omdat zij een nog verder strekkende beteekenis kan hebben. Zij bewijst namelijk, dat de directie der S.S. geen doof oor heeft voor de belangen en de grieven der reizende wielrijders, wanneer die te harer kennis worden gebracht. Dit geeft ons den moed een tweeden stap in die richting te wagen, en ten aanhoore van onze lezers in enkele woorden een ander wielrijdersbelang aan bedoelde directie voor te leggen. Wij bedoelden de gebrekkige wijze van vervoer onzer rijwielen in de bagagewagens. Allen, die op hun zomertochtjes wel eens de onontbeerlijke hulp van den ‘ouderen broeder’ van ons rijwiel hebben ingeroepen, weten uit droevige ervaring, dat onze ‘jongere’ wielgenoot zich niet in een al te voorkomende behandeling mag verheugen. Onze machines worden door de beambten schuin tegen den wand der bagagewagens gezet, of, wat soms nog erger is, plat op den grond gelegd, zoodat, wanneer de trein in beweging en aan het schokken raakt, de rijwielen uitglijden of hun pedaal en kruk krom schuren op den houten vloer. Wij mogen natuurlijk niet nalaten om te vermelden, dat sommige beambten lofwaardigen ijver aan den dag leggen om de kleine ‘stalen broertjes’ van den ‘Grooten Spoor’ door het stutten met koffers of andere bagage op den been te houden. Toch gebeurt dit niet altoos en zij, die wel eens ooggetuige of ongelukkig slachtoffer zijn geweest bij of van het uitladen van een bagagewagen op een drukken Zondag, zullen zich wel herinneren hoe, bij het openmaken der deuren, menigmaal bleek, dat de aanwezige rijwielen in een hoop door elkander waren gevallen en dat, wanneer men met groote omzichtigheid uit een dergelijken verwarden stapel van in elkander geschoven pedalen en spaken zijn eigendom te voorschijn haalde, het uitkwam dat geen enkele machine er onbeschadigd was afgekomen. Bij het indienen van klachten wordt van hooger hand bij de spoorwegdirecties beweerd, dat zij niet aansprakelijk zijn voor de schade aan oningepakte rijwielen bij het vervoer overkomen. Wij | |
[pagina 68]
| |
willen deze kwestie echter, die, wanneer ze in rechten werd gebracht volgens deskundigen mogelijk ten nadeele der spoorwegmaatschappijen zou kunnen worden beslist, voor 't oogenblik onbesproken laten. Maar een feit is het, dat de spoorwegen, hetzij uit rechtsonzekerheid, hetzij bewogen door redenen van billijkheid, er meermalen toe zijn overgegaan aan eigenaren van beschadigde rijwielen vergoeding toe te kennen. Nog onlangs deed ze dat tegenover twee Rotterdamsche wielrijders, die, bij aankomst op de plaats hunner bestemming bemerkten, dat door het omvallen van een koffer de achterwielen hunner machines waren gebukkeld. De Staatsspoor heeft toen de kosten hunner reparatie-rekeningen vergoed. Nu willen wij alleen dit maar opmerken, - de kwestie van het Recht geheel ter zijde latend, - dat de Maatschappij voor minder dan het bedrag der vergoede schade gemakkelijk den bagagewagen van een klein houten rek had kunnen voorzien, waarin de rijwielen geplaatst konden worden en waardoor het ongeluk omogelijk ware geweest. Zoo zal het telkens, bij ieder geval van uitgekeerde schadevergoeding, plaats vinden. En telt men alle bedragen van door de maatschappij gerestitueerde schadeposten bij elkander op, dan zal men tot een som komen, nog niet eens zoo groot als vereischt zou worden tot het aanbrengen van een rijwielinrichtingen in de bagagewagens op die lijnen, waarop het meeste rijwielvervoer plaats heeft. Waarmee de Spoorwegmaatschappijen in ons land de duizenden en duizenden wielrijders - men denke er toch niet gering over, wanneer men nagaat, dat onze Bond alleen reeds ± 20.000 leden telt - zeer aan zich zouden verplichten, is het aanbrengen in sommige bagagewagens van eenvondige niet kostbare inrichtingen, waarin de passagiers hun rijwielen voor het vervoer zouden kunnen plaatsen. Men zou die rekken of latten zoodanig kunnen aanbrengen, dat, wanneer er geen rijwielen te vervoeren waren, ze plat tegen de wanden der wagens konden worden dichtgeslagen en alzoo geen noemenswaardige plaats in beslag namen. Want de Spoorwegdirecties denken toch niet, dat slechts die ongelukken voorkomen, welke te harer kennis worden gebracht en die uit breken of kostbare beschadiging bestaan. Maar haast alle rijwielen hebben bij de tegenwoordige wijze van vervoer in den spoor te lijden, want gewoonlijk valt men de directie niet lastig bij beschadigingen, die bestaan in het afschuren van het émail, het krassen van het nikkel, scheve pedalen, kromme krukken, verbogen spaken of deuken in de velgen. En toch zijn dit alle kleinigheden, die den | |
[pagina 69]
| |
eigenaren der fraaie en kostbaar afgewerkte rijwielen onaangenaam zijn en de waarde hunner eigendommen verminderen. Bij eenigen goeden wil en zonder hoogere kosten dan die, welke nu reeds voor de maatschappijen voortvloeien uit het vervoer van rijwielen, zou, door het aanbrengen van bedoelde eenvoudige en weinig kostbare inrichtingen, worden tegemoet gekomen aan een jaarlijksch terugkeerenden en gansch niet onbillijken wensch van een groot deel harer passagiers. Zou het door de Regeering op 30.000 man sterk geschatte korps wielrjjders in ons land op dien ‘goeden wil’ mogen rekenen? Zeker zou dit een heugelijk feit worden in de levensgeschiedenis van den ‘jongeren broeder’ der zoo machtige Spoorwegen.Ga naar voetnoot*) |
|