Uit mijne sportportefeuille
(1899)–Frans Netscher– Auteursrecht onbekendDe Rijwielbelasting.I.Een uiteenzetting en geen kritiek. Dat willen wij over bovenstaand onderwerp aan onze lezers trachten te geven. Want het oogenblik der kritiek is nog niet gekomen; wél dat om een draad in handen te geven door het doolhof van een wet, waarin hij, die niet op de hoogte is der inrichting onzer Rijksfinanciën, moeilijk den weg zal vinden. Maar om tot een juist begrip te komen, moet men eerst op de hoogte zijn van de geschiedenis - ja, bijna de lijdensgeschiedenis - der invoering van een Rijks-rijwielbelasting in ons land. Die belasting is ons bij verrassing, of liever bij overrompeling geschonken. De feiten zijn als volgt. De heer Sprenger van Eijk, Minister van Financiën in het Kabinet Röell, had bij de Staten-Generaal een herziening van de wet op de Personeele Belasting aanhangig gemaakt. In zijn ontwerp tot wijziging waren vijf grondslagen tot heffing voorgesteld. Die grondslagen waren: 1. Huurwaarde; 2. Haardsteden; 3. Mobilair; 4. Dienstboden; 5. Paarden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen dit ontwerp in openbare behandeling in de Tweede-Kamer was gekomen, stond op een goeden dag de heer Rutgers van Rozenburg, toenmaals Afgevaardigde voor Amsterdam, op, om een amendement in te dienen. En wat behelsde dat amendement? Niets meer of niets minder dan een voorstel, om een zesden grondslag aan de vijf bestaande toe te voegen. En die grondslag zou zijn het ‘Rijwiel!’ Geen afzonderlijke wet dus, gelijk in het buitenland, die het rijwiel tot zelfstandig belasting-object verhief, maar een heffing van het rijwiel als onderdeel van een verterings-belasting naar grondslagen, waarin na het levende paard ook een plaats werd ingeruimd voor ons stalen paard. En hoe gedroeg de Minister zich tegenover dit amendement? Z.Exc. liet het zich aanleunen; hij bestreed het niet, maar nam het ook niet over. Het liet hem koud, en hij liet dienovereenkomstig de beslissing geheel aan de Kamer. En deze, er geen kwaad in ziende, keurde 's heeren Rutgers' amendement goed! Zóó is in ons Parlement, op een oogenblik dat niemand (behalve de voorsteller) er om dacht, als 't ware bij verrassing een beslissing genomen over de al of niet belasting-heffing van rijwielen in ons land. Maar daar zat de Minister nu met zijn zesden grondslag - met een grondslag en méér ook niet, want de heer Rutgers had geen uitgewerkt voorstel ingediend, en er zich ook niet over uitgelaten hoe en met hoeveel het rijwiel belast zou moeten worden. Dát moest de Minister zélf maar zien uit te denken; daar was hij financieele specialiteit voor en daarom lag dat op zijn weg! De heer Rutgers had het gemakkelijkste, en de heer Sprenger van Eijk het moeilijkste deel van de taak te vervullen. Toch was een ontwerp tot heffing van een belasting naar dezen nieuwen grondslag niet in een ommezientje uitgedacht en ingediend. En het eenige wat den Minister overbleef, was daarom om de nieuwe Personeele Belasting in werking te doen treden zónder vooralsnog de bezitters van rijwielen te treffen. Dit is dan ook gebeurd. Al degenen, die in de Personeele Belasting zijn aangeslagen, betalen sinds 1 Januari 1897 volgens de vijf grondslagen (huurwaarde, haardsteden, enz.), maar zij, die tevens houders van rijwielen zijn, hebben daarvoor tot op 1 Januari 1899 niets extra's behoeven te offeren. En toen de wet in druk verscheen, vond men eenvoudig in art. 31 (Hoofdstuk V) over de ‘rijwielen’ vermeld: ‘De belasting naar den zesden grondslag wordt nader bij de wet geregeld.’ Meer niet. Ondertusschen ging de heer Sprenger van Eijk aan het overleggen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welken vorm hij geven zou aan die rijwielbelasting, met welker uitwerking hij door de aanneming van het amendement-Rutgers was belast. En zoo is toen ontstaan het ontwerp-Sprenger van Eijk, dat ons nog allen versch in het geheugen ligt, met zijn vele ingewikkelde, omslachtige en onbillijke bepalingen. Het kwam ongeveer hierop neer, dat de houders van rijwielen bij wijze van belasting-betaling een kaart moesten koopen, die zij altijd bij zich zouden moeten dragen; ieder ambtenaar van den fiscus zou het recht hebben gehad den wielrijder op den openbaren weg aan te houden en te doen afstijgen, om zich te overtuigen of hij in het bezit van een dergelijke kaart was; het belastingbedrag zou op f 3.- zijn bepaald, behalve de opcenten, die het in sommige gemeenten tot 5 à 6 gulden zouden hebben opgevoerd en alle vreemde toeristen, die op hun machine even over de grenzen waren gekomen, zouden ook belastingplichtig zijn geweest voor f 1.50, hetgeen tengevolge zou hebben gehad, dat het toeren in ons land zou zijn verminderd en vele neringdoenden in de grensprovinciën aanzienlijke schade zouden hebben geleden. Gelukkig echter is dit ontwerp nooit tot wet verheven. Na een onderzoek in de Afdeelingen van de Tweede-Kamer is het in zijn leven geknakt. De verkiezingen van Juni 1897 brachten er het Ministerie Röell toe om af te treden, zoodat ook de geestelijke vader van dit ontwerp zijn portefeuille moest neerleggen. Zij werd toen ter hand gesteld aan den heer Pierson, tot wiens eerste werkzaamheden het behoorde, om uit die portefeuille het ontwerp-Sprenger van Eijk te nemen en het zoo spoedig mogelijk in te trekken. Daar stonden wij, wielrijders, weer voor een onzekerheid over ons financieele lot! Maar de heer Pierson ging met bekwamen spoed aan den arbeid, om een ánderen levensvorm te schenken aan het denkbeeld belichaamd in het amendement-Rutgers. En vlugger dan indertijd Minister Sprenger van Eijk was de heer Pierson met die taak gereed. Een nieuw ontwerp werd door hem samengesteld en bij de Staten-Generaal ingediend. Bij kennisneming van den inhoud springt dadelijk een groot verschil met het vorige ontwerp in het oog. Ging de heer Sprenger van Eijk van het denkbeeld uit van een uniform belasting-bedrag (f 3.-) voor alle wielrijders, onafhankelijk van hun financieele draagkracht, de heer Pierson gaat daarentegen van het zeer juiste en billijke beginsel uit, dat de wielrijder ook in deze belasting naar de mate van zijn draagkracht moet bijdragen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij meent, dat een gefortuneerde wielrijder gerust wat meer kán en móet betalen dan hij, die 't niet zoo ruim heeft en dat dus ieder overeenkomstig zijn middelen moet bijdragen. Vandaar ook, dat het ontwerp-Pierson een progessief karakter draagt, waarin het belastingbedrag opklimt met den maatschappelijken welstand van den wielrijder, en er categoriën van wielrijders zijn in het leven zijn geroepen, die niets, vijftig cents, één gulden en twee gulden (de drie laatste behalve de opcenten) zullen betalen. Maar hoe komt de heer Pierson aan een billijken maatstaf voor de bepaling van den maatschappelijken welstand van den wielrijder en van het hooger of lager bedrag, dat hij dienovereenkomstig betalen zal? Het antwoord op die vraag is voor Z. Exc. zeer gemakkelijk geweest, want hij heeft den grondslag ‘rijwielen’ vastgekoppeld aan een anderen grondslag, n.l. dien der ‘huurwaarde.’ De Minister redeneert aldus. Iemand, die in een groot duur huis woont, is welgestelder dan iemand, die een kleine woning in een der zijstraten betrekt; zijn draagvermogen, als hij wielrijdt, is dus ook grooter, en wegens het houden van een rijwiel kan hij dan ook gerust wat méér betalen dan de kleine man. In die ongelijkheid van betalen ligt juist de gelijkheid voor de wet. Hoe duurder men woont, hoe meer men ook in de Rijksschatkist kan offeren; hoe rijker men is, des te meer men kan en moet betalen. Maar er zijn twee grenzen van belastingplichtigheid: een benedengrens en een bovengrens. Er zijn menschen, die zoo krap met aardsche goederen zijn bedeeld en dientengevolge woningen van zoo geringe huurwaarde bewonen, dat het onbillijk zou zijn, ze voor het houden van een rijwiel te laten betalen; maar er is ook een grens, die men met de progressie niet te boven moet gaan, daar men anders te veel zou laten betalen in verhouding tot de waarde van het belasting-object, in casu het rijwiel. De heer Pierson meent, dat bijv. van een rijwiel ter waarde van f 150.- geen f 15.- belasting geheven mag worden, hetgeen gelijk zou staan met 10% der waarde, terwijl van de huurwaarde slechts 8% wordt geheven. En daarom lezen wij het volgende in de Memorie van Toelichting tot het ontwerp: Wat het bedrag der belasting betreft, meent de ondergeteekende, (nml. de Minister) eenigermate althans, een richtsnoer te vinden in de belasting van het mobulair. Er is geene reden om voor een rijwiel meer te laten betalen dan, bijvoorbeeld voor een rijtuig, en het daarvan gehevene bedraagt naar de slotalinea van art. 19 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 ½ percent. Neemt men, dat een goed rijwiel ingericht voor één persoon, gemiddeld eene verkoopwaarde heeft van f 130.- à 140.-, zoo komt men, naar dezen maatstaf, tot eene belasting van f 2.- Wat heeft de Minister nu gedaan? Het volgende: Hij heeft voorgesteld, om personen - houders van rijwielen, - wier maatschappelijke welstand zoo gering is, dat zij wegens huurwaarde niet in de Personeele Belasting zijn aangeslagen, ook vrij te stellen van de betaling der Rijwielbelasting, terwijl zij die wèl zijn aangeslagen, in drie categorieën van betalers zijn verdeeld (n.l. van één-, twee- en viermaal 50 cts.), al naar gelang het bedrag hunner huurwaarde. Hoe hooger de huishuur van een wielrijder is, des te meer zal hij dus voor zijn rijwiel moeten betalen. Ziehier wat er te lezen staat in Art. 1 van de Wet: De belasting naar den zesden grondslag (rijwielen) wordt niet geheven, wanneer de houders van rijwielen wegens het gebruik van een door hem bewoond perceel op grond van art. 12 niet worden aangeslagen. Maar hoe luidt nu dat art. 12 der wet op de Personeele Belasting? Wij nemen nu die wet ter hand en vinden het volgende; ‘De belasting naar den eersten grondslag (huurwaarde) wordt niet ‘geheven, wanneer de belastbare huurwaarde van het perceel in ‘gemeenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ligt voor de hand, dat men nu weer vragen zal hóe men weet tot wélke klasse de gemeente behoort in welke men woonachtig is. Welnu, dit wordt door de wet zelf aangegeven, want achter de wet is gevoegd een tabel van verdeeling der gemeenten in klassen. En daarin zal men bijv. zien (wij nemen enkele bepaalde gemeenten om het bovenstaande duidelijk te maken), dat alleen Amsterdam en Rotterdam tot de éérste klasse behooren, Venlo tot de 6e, Arnhem tot de 3e, den Helder tot de 6e, 's-Gravenhage tot de 2e, Middelburg tot de 5e klasse, enz. Hieruit volgt alzoo, dat men vrij is van de Rijwielbelasting wanneer men in
Welke personen zullen volgens deze tabel dus vrij zijn? Natuurlijk de kleine arbeiders, werklieden enz., want slechts zij hebben woningen in huur van een lagere huurwaarde dan (bijv. in Amsterdam en Rotterdam) f 125.- En daar volgens de wet op het Personeel (art. 9) weekhuur tot jaarhuur wordt herleid door vermenigvuldiging met 50, zal iemand in genoemde gemeenten, die een huisje of een gedeelte van een huis bewoont, dat niet meer huur dan f 2.50 per week doet, vrij zijn van de belasting. Zij, die onder deze categorie vallen, zijn, zooals vanzelf spreekt, juist diegenen, onder welke men geen of weinig bezitters van rijwielen aantreft, zoodat het aantal vrijstellingen op dezen grond haast van geen beteekenis zal zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Thans willen wij in vervolg op het bovenstaande een tabelletje doen volgen, waarin aangegeven wordt hoeveel belasting men in eenige gemeenten bij 't klimmen der huurwaarde verschuldigd zal zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de laatste kolom is dus aangegeven het bedrag der huurwaarde van het perceel door den wielrijder bewoond, boven hetwelk hij eerst het volle bedrag der belasting, à f 2.-, verschuldigd is. Toch zal de belastingschuldige wielrijder er met de betaling van de hier aangegeven bedragen niet ‘af’ zijn. Want wordt het wetsvoorstel-Pierson ongewijzigd tot wet verheven, dan zullen Gemeente en Provincie het recht erlangen van deze bedragen nog opcenten te heffen. En ieder, die in de termen valt van betaling van Personeele Belasting en dus de hoofdsommen en opcenten wel eens geraadpleegd heeft, weet dan ook, dat die opcenten zeer hoog kunnen oploopen, ja, zóó hoog, dat zij soms de hoofdsom bijna doen verdubbelen. Zoo bedroegen in 1898 die opcenten in Amsterdam 85, zoodat men aldaar voor elken gulden in hoofdsom te betalen had f 1.85. Het zou ons te ver voeren, indien wij na wilden gaan tot welk bedrag de belasting in alle klassen zou opklimmen, als wij er de opcenten bij gingen optellen. Wij zullen ons dus bepalen tot de hoogste klasse, in welke men het volle bedrag à f 2.- heeft te voldoen en die op onderstaande tabel in de laatste kolom voorkomt. Welnu, in enkele dier gemeenten zouden zij, die voor het maximum-bedrag belastbaar zijn, het volgende hebben op te brengen.
De cijfers in bovenstaande laatste kolom spreken voor zich zelve en bewijzen duidelijk hoe ongelijk deze belasting, bij behoud van het opcenten-stelsel, werken zal. Zoo ziet men, dat men op het Noordelijkste puntje van Holland, in den Helder, waar het toeren en het genot van het wielrijden door eigenaardige geographische omstandigheden natuurlijk zeer beperkt is, f 4.- zal moeten storten in 's Rijks schatkist, terwijl men in Venlo, gelegen op een middenpunt van prachtige wegen, en waar het toeren en het genot van het wielrijden maximaal zijn, slechts f 2.26 (dus bijna de helft) zal moeten opbrengen. Amsterdam en Rotterdam, met haar slechte bestratingen en slechte wegen in den omtrek bevinden zich tegenover Venlo en menig ander Dorado voor wielrijders in dezelfde positie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eigenaardig is het om na te gaan hoe het genot, dat de rijder uit het gebruik van zijn rijwiel kan putten, volgens de bovenstaande voorbeelden, omgekeerd evenredig is aan het belastingbedrag, m.a.w. dat, hoe grooter het genot is des te lager de belasting, en hoe kleiner het genot des te hooger de belasting! De ongelijkheid, die reeds in het leven wordt geroepen door de heffing van een gelijk bedrag in hoofdsom (aangezien het nut en het genot, voortspruitende uit het gebruik van het rijwiel in de verschillende deelen van ons land zoozeer verschillen) - maar daar is moeilijk iets aan te verhelpen - wordt door de heffing der opcenten nog verscherpt en vergroot. En dááraan is wèl iets te verhelpen. Tot nu toe spraken wij, als wij 't over ‘rijwielen’ hadden, uitsluitend over onze gewone ‘safety.’ Maar de fiscus heeft ook over de andere soorten gedacht, zooals tandems, triplettes enz. De belastingbedragen hierboven genoemd, slaan dan ook alleen op één-persoons-rijwielen; voor ieder rijwiel, ingericht voor meer dan één persoon, vraagt het ontwerp f 4.- belasting. En hier wordt de ongelijkheid nòg grooter, aangezien nu bijv. de eigenaar van een tandem in den Helder voor zijn machine f 8.- zal moeten betalen, terwijl de waarde van een tandem toch niet zuiver het dubbele van een safety is. De heer Pierson neemt zélf aan, dat de waarde van een goed rijwiel ingericht voor één persoon f 130.- à f 140.- bedraagt; maar dan kost een tandem nog niet tweemaal zooveel, dus f 260.- à f 280.-Ga naar voetnoot*). Wij kennen honderden handelaren, die dolgraag voor die som een order zouden wilen opnemen! En de ongelijkheid van druk springt hierdoor dus nog meer in 't oog. Nu nog een enkel woord over de vrijstellingen. Behalve de vrijstelling van personen, die te weinig verwonen, wil de Minister slechts aan nog twee categoriën van wielrijders vrijstelling toestaan, n.l. slechts aan hen, die rijwielen gebruiken voor den publieken dienst en daartoe verplicht zijn (dus telegrambestellers, opzichters van den Rijkswaterstaat, opzichters van de telefoon enz.) en zij, die hun machine uitsluitend of hoofdzakelijk gebruiken voor de uitoefening van het bedrijf van ondernemer van een besteldienst (dus bijv. de Alg. Besteldienst te Amsterdam, de N.R.C. te Rotterdam e.d.). Van een vrijstelling van burger- of militaire doctoren; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van werklieden, die om hygiënische redenen in de buitenwijken der steden wonen, iets meer verwonen dan bijv. f 2.50 per week in Rotterdam en Amsterdam, en naar en van hun werk fietsen; van schoolknapen, die uit een omliggend dorp het Gymnasium of de H.B.S. in de naburige stad bezoeken, dus in het belang van het onderwijs: - van dit alles heeft de heer Pierson niets willen weten. Ja, niet alleen van geen vrijstelling van deze en dergelijke gebruikers van het rijwiel, maar ook van geen vermindering of verlaging van het bedrag. Zoo'n vermindering wordt slechts toegestaan voor rijwielen van fabrikanten en verhuurders van rijwielen, handelaren in rijwielen en personen die van het geven of doen geven van onderricht in het wielrijden hun bedrijf maken (deze betalen f 1.50); en voor rijwielen, die geregeld gebruikt worden om voor winkelneringen bestellingen op te nemen of waren te bezorgen (deze betalen f 1.-). Voor deze machines worden dan natuurlijk niet de gebruikers (jongens of bedienden) aangeslagen, maar de eigenaren, d.w.z. de verhuurders, winkeliers enz. Het bovenstaande, in aansluiting met hetgeen wij hierboven al schreven, is zoowat het voornaamste wat onzen lezers belang zal inboezemen. Wij kunnen natuurlijk hier niet in de kleinere détails van het wetsontwerp treden, temeer niet omdat dit artikel geen kritiek, maar een uiteenzetting van de groote trekken van de wet heeft willen zijn. |
|