| |
| |
| |
De sport als maatschappelijke functie
Wie al te nauw kijkt, is een kniesoor.
En dat geldt vooral in verkiezingstijden.
In de opgewondenheid van den strijd, door de passie der belangen, door de ijdelheid van sprekers die graag zich zelven hooren, door de mindere geschooldheid van sommige debaters, worden er wel eens argumenten gebruikt, beweringen geuit en opinies verkondigd, die den toets van een nauwkeurige kritiek moeilijk zouden kunnen doorstaan en door hen, die het hoofd koel hebben gehouden, dan ook glimlachend worden aangehoord. Gewoonlijk is, zoodra de stembus geopend is, die verkiezingswelsprekendheid weer spoedig vergeten en mét haar ook de argumenten, de beweringen en de opinies: 't waren alle vogeltjes van één dag of van één avond.
Het vergaeren van verkiezings-‘bloempjes,’ het napleiten over verkiezingsdebatten, het bekritiseeren van verkiezingsargumenten is daarom gewoonlijk het werk van kniesooren of van lieden die niets over hun kant kunnen laten gaan. Over het algemeen neemt men het er zoo nauw niet mee.
Maar iets ánders wordt het, wanneer men in zoo'n tijd, te midden van de stembusrommel, toch een argument hoort uiten, dat niet ‘pour le besoin de la cause’ en niet in het vuur der improvisatie gebruikt wordt, maar dat blijkt voort te komen uit een wanbegrip, dat bij den spreker heeft wortel geschoten en dat hij ook bij anderen tracht ingang te doen vinden.
Dan is het wat ánders, zeggen we. Want dán geldt het niet iets waarover men eens lacht of de schouders ophaalt, maar dán heeft men in dat wanbegrip een vijand tegenover zich, die een sterker bestrijding dan een lach en een schouderschokken noodig heeft om ontwapend te worden.
Een vooroordeel weerstaat een lach.
En zelfs om een kniesoor stoort het zich niet.
* * *
Het was in de nadagen van de verkiezingen van 1897. Een Kamerlid had zijn mandaat neergelegd, om een vetter baantje van Wethouder aan te nemen; het heette, dat de man ‘zich opofferde in het belang der Gemeente.’! Een aanvullingsverkiezing was dus noodig geworden. Wie nu te nemen? Nu, een kandidaat was spoedig gevonden. Een stadgenoot en vriendje van den ‘opofferaar’ was in 1897 uitgevallen en liep sinds dien tijd leeg. Deze persoon, trouwens een oud en achtenswaardig burger, wilde zich nu ook wel op zijn beurt ‘opofferen’ om de plaats van den ‘vetteren’ Wethouder in te nemen.
Die kandidatuur werd natuurlijk ook in het openbaar besproken,
| |
| |
door voor- en door tegenstanders. Onder die tégenstanders behoorde iemand, die in plaats van den achtenswaardigen grijsaard een meer geavanceerden kandidaat gekozen wilde zien; en onder de vóórstanders behoorde iemand, die hem precies konservatief genoeg vond... Nu, dat gebeurt wel meer, niet waar? Daar is dus niets bizonders in. En dat ís ook zoo. Maar al was er aan deze opinies niets bizonders, aan de personen zelf was dat wèl: - aan den tegenstander vooral. Deze was jong en fietste in zijn weinige vrije oogenblikken, om zijn gezondheid te cultiveeren en zijn hoofd frisch te houden; en de voorstander was ouder, bijna oud, en wandelde altijd en wandelde zóóveel dat de hakken zijner schoenen altijd waren scheef geloopen, en maakte zijn hoofd tot stapelplaats van behoudende zakkenspekkerige ideeën, want behalve politikaster was hij ook koopman, of liever dàt was hij vóóral.
Welnu, deze koopman-politikaster-wandelaar zou in een openbare vergadering de kandidatuur van zijn ‘zich in 's lands belang opofferenden’ vriend verdedigen en diende daartoe in de eerste plaats eenige tegen-argumenten van zijn fietsenden tegenstander te weerleggen of te ontzenuwen. En in gespannen aandacht wachtte men, om te hooren welke wijsheid uit den mond van dezen ‘vóór alles zijn eigen zakken spekkenden’ vriend vloeien zou! Men wachtte, men luisterde, men wachtte nóg langer, maar... er kwam niets. Er kwám niets! Want de oude zoon van Mercurius zou de argumenten van den tegenstander niet weerleggen, omdat zij afkomstig waren van een.... wielrijder, en nog wel voor een geavanceerd wielrijder! O logica van een koopmansportemonnaie of van een koopmansbrein sta mij bij!
Hier gold het nu geen argumentatie in het vuur eener reden aan den spreker ontvallen, geen ‘slip of the tongue,’ geen vergissing aan het gloeiende brein van een onervaren debater ontsnapt. Want de man, die deze woorden sprak, heeft zooveel ‘vuur’ als een ingedroogd boekhoudertje, is zoo enthousiast als een geweekte stokvisch, en heeft net zooveel last van een ‘slip of the tongue’ als de kolommen drooge cijfertjes uit zijne kasboeken souffreeren aan strapatsen. Tot de categorie der pekelzondetjes kon hem deze exorbitantie dus niet aangerekend worden.
Neen, deze argumentatie kon alleen gerangschikt worden onder de bêtises, die meer speciaal het eigendom zijn der conservatieve mufhoofden; onder de vooroordeelen die het gedachtenleven geheel absorbeeren van lieden, wier hebzuchtig bestaan gericht is op het vullen der zakken van henzelve en van hun vrienden, en voor niets anders in de maatschappij rond hen oog hebben: - onder
| |
| |
de wanbegrippen, waarop wij zooeven doelden, die zich helaas nog hier en daar vastnestelen, en die bestreden moeten worden met nog iets ánders dan een schramperen lach en een schouder-ophalen.
* * *
Maar laten wij die argumentatie nu eens even ontleden. Wat vinden wij dan?
De redeneering luidde, dat de goede man de argumenten van zijn tegenstander niet wilde weerleggen omdat deze wielrijder was. Omdat hij wielrijder was! Maar had hij 't dan wèl gedaan als hij voetganger ware geweest? Zou hij zich wel in een weerlegging hebben begeven als dezelfde argumenten waren geuit door iemand, die niet de banden van een rijwiel slijt maar zijn hakken afloopt? Het waren dus niet de argumenten op zich zelve, die deze koopman-politikaster zoo mal deden spreken, maar de wijze van voortbeweging van den tegen-argumentator! Maar nu hebben wij nooit gehoord van eenig causaal verband tusschen de juistheid van iemands argumentatie en diens keuze van voortbewegingsmiddel. En als een dergelijk verband al mocht bestaan, dan zou de kans op de grootste juistheid zeer zeker aan de zijde van den wielrijder staan, omdat hij zich van een voortbewegingswerktuig bedient, dat den geest verheldert en den blik verruimt!
Omdat hij wielrijder is! Maar vormen de wielrijders dan een afzonderlijke kaste in de maatschappij? Zijn zij een soort van lieden, die gelijk de paria's in de oudheid, niet beschouwd kunnen worden als de gelijken hunner medeburgers, en die zóó laag staan en maatschappelijk zóó inférieur zijn, dat men van hunne argumenten geen notitie behoeft te nemen? Is het wielrijder-zijn een aparte maatschappelijke functie? Is het een beroep, een ambt zooals het officierof ingénieur- of polderwerker-zijn, maar dan een beroep of ambt dat zóó laag staat aangeschreven, dat men hen, die het uitoefenen, met een minachtend gebaar ter zijde kan schuiven? Omdat hij wielrijder is!
Maar, mijn hemel, is de wielrijder, zoodra hij van zijn machine is afgestapt en den beganen grond weer onder de voeten heeft, niet een burger als een ander; staat hij dan uit een maatschappelijk oogpunt niet volkomen gelijk met den ruiter, die van zijn paard, of met den houder van een équipage, die uit zijn rijtuig is gestegen? Zijn zij niet allen burgers, die tijdelijk om de een of andere reden gebruik maken van een ander voortbewegingswerktuig dan de voetganger? En zit hun tijdelijk verschil met den voetganger niet alléén in hun gezeten zijn op paard of rijwiel of in een rijtuig? Of komen zij in een andere positie tegenover de samenleving te staan zoodra zij van paard, rijwiel of équipage gebruik maken?
| |
| |
Goed, maar als men bekennen moet - en dat móet men, - dat een burger te voet of te paard, op een rijwiel of in een rijtuig, dezelfde burger blijft als wanneer hij te voet is, en dat er dus in den persoon van den burger geen verschil ontstaat, terwijl men tóch een verschil aanneemt (blijkens de argumentatie omdat hij een wielrijder is), dan zou dat verschil dus uit het voertuig zelve geput moeten worden!
En daar heeft men nu het wanbegrip, de bêtise, waarop wij hierboven doelden, tegen welker verbreiding wij ons even schrap willen zetten.
* * *
Heeft, vragen wij, de wielrijder als burger in de maatschappij niet dezelfde belangen bij een goede economische organisatie, bij de eerbiediging der persoonlijke vrijheden en bij de bescherming van eigendommen? Heeft ook hij geen belang bij de vermeerdering van de volkswelvaart, bij de toename der maatschappelijke rijkdommen, bij de bestrijding der onzedelijkheid, bij de bevordering van het geluk van allen? Voelt ook hij niet, als deel uitmakende van de groote maatschappij rond hem, de vreugden en de teleurstellingen over de gebeurtenissen die de samenleiding treffen? Mag hij niet, evenals ieder voetganger, eischen dat er rechtvaardige wetten zullen zijn, en onomkoopbare ambtenaren en eerlijke rechters; dat kooplieden, die fraude plegen, werkgevers die hun werklieden geestelijk en stoffelijk te kort doen, of supérieuren die misbruik maken van hun macht, gestraft zullen worden? Kan de wielrijder niet behooren tot de edelstvoelende menschen en tot de braafste burgers?
Of - maar de vraag begint hoe langer zoo ongerijmder te klinken - verandert dit alles van en om hem zoodra hij op zijn wiel is gezeten? Heeft hij dán belang bij wanorde, bij onrecht, bij oneerlijkheid, bij slechte economische toestanden; verlangt hij dán naar verdrukking van het volk, naar verkrachting der wetten, naar schending der vrijheden en eigendommen? En zou dat alles zoo veranderd worden door zijn wielrijder-zijn? Zou die ommekeer getooverd worden door het rijwiel! Maar welk geheimzinnig, beheksend werktuig is de fiets dan wel, dat ze, zoodra men haar bestijgt, haar berijder tot een paria, een outcast, een te vermijden en te verachten wezen maakt?
Maar - en komt het nu niet duidelijker in het licht? - ligt de onzin niet vingerdik op den gedachtengang, die het onmiddellijk gevolg is van den verachtelijken uitroep van onzen koopman-politikaster?
Er is evenwel nòg iets! We zullen nog van een ándere zijde een argument oprapen, om de bêtise in het licht te stellen van de bewering, dat men zich van de weerlegging van iemands argumen- | |
| |
tatiën in het algemeen belang ontslagen zou kunnen achten omdat hij een wielrijder is. Het komt namenlijk hier op neer!
Het wielerblad De Fiets heeft onlangs in eenige opeenvolgende nummers lijsten gepubliceerd van bekende Nederlanders die het wielrijden beoefenen. Dat vele vorstelijke personen o.a. aan de hoven van Engeland, Duitschland, Oostenrijk, Portugal, Denemarken enz. het wiel bestegen, wisten wij al. Zou onze koopman-politikaster nu ook minachtend de schouders voor al deze lieden van vorstelijken bloede ophalen, omdat zij wielrijders en rijdsters zijn? En als de jeugdige Koningin van Nederland zich vandaag of morgen eens aangetrokken gevoelde tot de kleine Godin ‘Velo’...?
Maar wij moeten tot de lijsten der bekende Nederlanders uit De Fiets terugkeeren. Wat leerden zij ons? Dit nml., dat in ons land tot de beoefenaren van het wielrijden o.a. ook behooren Kamerleden, Ministers, professoren, doktoren, predikanten, musici, litteratoren, hooge rechterlijke ambtenaren, wethouders, burgemeesters, raadsleden, commissarissen van politie, enz. En zijn al deze personen, omdat zij wielrijden, nu lieden voor wie men de schouders ophaalt, wier argumenten men niet weerlegt, die te laag staan dat men van hunne overtuigingen notitie neemt? Of stel u eens voor, dat een onzer Kamerleden bij de beraadslagingen over een wetsontwerp in onze Volksvertegenwoordiging weigerde met de Ministers Goeman Borgesius of Lely in debat te treden omdat zij wielrijder zijn, en nogal ‘geavanceerd’ wielrijder! Wat zoudt gij dan van zoo'n Kamerlid denken? Dat zijn geestvermogens gekrenkt waren, niet waar? En dat hem een tijdje rust in Meerenberg gegund moest worden!
Als een schaterlach, als een uitbarsting van onbedaarbare vroolijkheid over zooveel bekrompen achterlijkheid van onzen koopmanpolitikaster gillen wij nu zélf het ‘omdat hij wielrijder is’ uit, en wij kunnen slechts vergoelijking voor zijn mufhoofdige bêtise vinden in de omstandigheid ‘dat hij zelf geen wielrijder is’!
* * *
Maar basta nu hierover; wij hebben al lang genoeg stil gestaan bij de mallepraat onzin van ons persoontje; en alleen omdat wij in zijn woorden een veroordeel vonden tegen de beoefening van sport door ernstige lieden in het algemeen, hebben wij er meer aandacht aan geschonken dan wij anders gedaan zouden hebben, want een dergelijk wanbegrip moet, zooals wij reeds zeiden, nog met méér dan een lach bestreden worden.
Bij het lezen van dergelijke uitlatingen over sportbeoefening moet men zich gevoelen als iemand die tegenwoordig is bij het schoon- | |
| |
maken van een ouderwetsche, te weinig geluchte kamer, vol duffe en muffe meubelen, zoodat de onaangename, benauwende geuren van stof en bedorven lucht u in den neus dringen.
Men wil de vensters dan opengooien, de frissche jonge zonnige lucht naar binnen laten stroomen, er de longen vol van opsnuiven, de armen uitstrekken, de borstkas verruimen: men wil ademen en hérademen.
Men verlangt frischheid.
Die frischheid willen wij onzen lezers, na de wolken muffen stof die van ons koopmannetje afvlogen, thans doen inhaleeren.
En de persoon, die deze frischheid brengen zal, is niet de eerste de beste; het is iemand, die intellectueel en moreel huizenhoog boven ons koopmannetje staat; het is een man, die tijdens zijn leven algemeen bemind en geacht was om zijn gaven van hoofd en hart.
Het is wijlen de oud-Minister Mr. W.K. baron van Dedem.
Altijd heeft deze staatsman bewezen een open oog te hebben gehad voor het belang der athletische oefening van het lichaam; in werkelijkheid meende hij, dat een gezonde geest slechts in een gegezond lichaam huizen kan. En hij is ook de man geweest, die als lid der Tweede Kamer bij de behandeling der wet tot wijziging van de wet op het Lager Onderwijs bij amendement wist te bewerkstelligen, dat de gymnastiek (vrije en ordeoefeningen) als verplicht leervak alsnog werd opgenomen.
Naderhand, toen hij Minister van Koloniën in het Ministerie-Tak was geweest, en dit Kabinet op de Kieswet-Tak gevallen was, zoodat hij weer in het ambtelooze leven terugkeerde, ondernam hij een reis naar Britsch-Indië. En vandaar uit schreef hij brieven aan zijn vriend N.G. Pierson, den Premier van het tegenwoordige Ministerie, die deze correspondentie na zijn dood in ‘de Gids’ (Jaargang 1895) gepubliceerd heeft.
Welk belang hij tot het einde van zijn leven is blijven hechten aan de bevordering der lichamelijke ontwikkeling van een volk, aan de beoefening van een gezonden sport, en hoezeer hij er zijn aandacht aan schonk als hij hier of daar de goede en gunstige resultaten van die sportbeoefening op de ontwikkeling der ‘wakkerheid en tegenwoordigheid van geest’ opmerkte, bleek ons uit een dier brieven, gedateerd 3 Maart 1895, en waarin wij onder meer het volgende lazen:
‘Wanneer men te Calcutta des Maandags de “at homes” van den Luitenant-Gouverneur van Bengalen bezoekt, vindt men dezen in zijne hemdsmouwen aan het cricket deelnemende, hoewel reeds een goede zestiger. Trouwens niemand voelt zich hier oud. Komt men
| |
| |
op een bal, dan ziet men den Luitenant-Gouverneur den heelen avond mee dansen; zoo ook de leden van den Raad des Onderkonings, den legercommandant, enz.... De dames nemen hier trouw aan den sport deel, zij hebben haar eigene vereenigingen, terwijl ook clubs mixtes bestaan...
‘Zeker is het, dat de Engelschen aan hun sport een prachtig physiek verschuldigd zijn en daarbij een groote vaardigheid om van hun lichaamskracht gebruik te maken, een groote mate van wakkerheid en tegenwoordigheid van geest. Dat geeft hun een sterk zelfvertrouwen en is aan hun prestige als overheerschend ras zeer bevorderlijk. Het kan wel niet anders, of het physiek moet ook de werkkracht op intellectueel gebied verhoogen. Een antwoord op de vraag, hoe de schepping en instandhouding van dit Indische rijk met zijn ongeveer 300 millioen inwoners door een handvol Engelschen te verklaren is, zou zeker zeer moeilijk zjjn; ook hier hebben vele oorzaken samengewerkt. Mijns inziens is het echter niet twijfelachtig, dat de eigenschappen die de Britten aan hun sport te danken hebben, een belangrijken factor vormen. Wat ik van die eigenschappen zag, bevestigt mij in de overtuiging, dat lichaamsoefening en sport ook bij ons krachtige aanmoediging verdienen. Maar er blijft nog veel te doen; wie zijn land liefheeft, wien de toekomst van ons volk ter harte gaat, drage er toe bij wat hij kan! Daarom stip ik hier nog even aan, wat m.i. aan den sport een zoo groote plaats in het leven der Engelschen verschaft: van iedere school wordt verlangd, dat zij dien zooveel mogelijk bevordere, de liefhebberij ervoor opwekke, de noodige ruimte van tijd er voor late. Dat had ik met de “vrije en orde oefeningen” bij ons op het oog, waarvan de gymnastische spelen een deel uitmaken. Het turnen gaat menigeen op den duur vervelen, in den sport krijgt men hoe langer hoe meer plezier. En dan is de publieke opinie een krachtige drijfveer; een Engelschman, die niet aan sport meêdoet, wordt als een abnormaal wezen beschouwd; wie erin uitmunt wordt geëerd.
Zoo heb ik hier nooit den naam van lord Harris, den afgetreden Gouverneur van Bombay, hooren noemen, of een van het gezelschap liet er op volgen: “the first cricketer of England.” Bij ons zou men daarbij allicht aan een zinspeling op het “qui de uno dicit de altero negat” denken. Heel anders hier; het is een hulde waartoe men zich geroepen voelt....’
* * *
| |
| |
Zouden wij na dit citaat de gedachtenwisseling eigenlijk niet voor gesloten kunnen verklaren?
Zeker! Indien er tenminste voor ons nog niet een conclusie aan het bovenstaande ware toe te voegen.
Hier heeft men namelijk de uitdrukkelijke verklaring van iemand als wijlen den oud-Minister Van Dedem, een kenner, een vriend van Indië, van een oud-Minister van Koloniën, die er zijn bewondering over uitspreekt, dat een handvol Engelschen een bevolking van ongeveer 300 millioen zielen in Britsch-Indië in bedwang houdt, en die er den nadruk op legt, dat de eigenschappen, die de Britten aan hun sport te danken hebben, daarbij een belangrijken factor vormen.
En daarom vragen wij op ónze beurt: en wij dán, en Nederland dán?
Heeft Nederland ook niet, evenals Engeland, zijn gezag te doen eerbiedigen en de orde en rust te handhaven in koloniën door millioenen menschen bevolkt? Zouden, waar de eigenschappen aan den sport ontleend voor de eerbiediging van het gezag en de handhaving der orde voor de Engelschen in Britsch-Indië een voorname factor zijn, die eigenschappen voor de Hollanders in onze Indischen Archipel van minder waarde wezen? Mogen wij het daarom niet toejuichen, dat waar een handvol Nederlanders millioenen Maleiers en Javanen hebben in bedwang te houden, die Nederlanders door de beoefening van den sport, eigenschappen in zich ontwikkelen of zich nieuwe eigenschappen eigen maken, welke bevorderlijk kunnen zijn aan een betere vervulling van hun taak?
Hebben wij daarom geen hulde te brengen aan dien sport, en mogen wij daarom ook niet medelijdend de schouders ophalen over het Hollandsche mufhoofd, dat van achter kasboeken en vrachtbrieven zijn pieperig stemmetje tégen den sport verheft en een tegenstander weigert te woord te staan omdat hij in zijn vrijen tijd lichaam en geest door een gezonde sportbeweging hygiënisch tracht te ontwikkelen?
Ja, niet waar, en allen die beproeven willen ons kleine volk groot te doen zijn in alles waarin het groot kán zijn, zij zullen zeker een verstandige beoefening van sport welkom heeten als een der middelen, die zijn ‘wakkerheid en tegenwoordigheid van geest’ ontwikkelen en zijn ‘werkkracht op intellectueel gebied’ verhoogen.
En daarom besluiten wij met de woorden van den oud-Minister Van Dedem te herhalen: ‘dat lichaamsoefening en sport ook bij ons krachtige aanmoediging verdienen, en dat wie zijn land lief heeft, wien de toekomst van zijn volk ter harte gaat, er toe bijdrage wat hij kan.’
Sport is ook nuttig als maatschappelijke functie, nuttig ter beoefening voor de geheele Gemeenschap!
|
|