Studie's naar het naakt model
(1886)–Frans Netscher– Auteursrecht onbekend
[pagina 244]
| |
I.Na den dood van den heer Walmeijer hadden eenige vrienden den heer Tienhuis gevraagd of hij eene kandidatuur voor het lidmaatschap van den Gemeenteraad zou willen aanvaarden. - Zeker, zeker, had hij gezegd, met genoegen! Nu ik mijn pensioen heb, heb ik vrijen tijd in overvloed. Och, en zoo iets geeft toch altijd nog wat te doen, niet waar? De heer Tienhuis had eene hooge betrekking bij het belastingwezen bekleed, en stamde uit eene oude, Haagsche familie. Door de erfenis eener oude tante was hij in staat op een tamelijk goeden voet te leven, en bewoonde hij een groot huis op een der voornaamste standen. Hij had vele vrienden en kennissen, bij wie hij 's winters uit eten ging, en die ook bij hem kwamen, had zitting in het Bestuur van den Dierentuin en was Kommissaris eener Spaarbank. Maar hij was geene bepaalde staatkundige richting toegedaan, daar hij een dier onverschillige naturen was, welke zich met niets bezighouden als met de zaken, die ambtshalve op hun weg liggen. Hij had steeds uit de hoogte op de Kamerdebatten neêrgezien, waarvan hij getuigde: - Och, de kaerels spreken voor hun kiezers. Flauwe komplimentjes, en meer niet! Hij liet zich bij de beoordeeling van zaken op het | |
[pagina 245]
| |
gezond verstand voorstaan, trachtte alles in het daglicht eener cynische logika te stellen, en was in den grond van zijn karakter meêgaand en beginselloos. Vroeger, onder vrienden, spotte hij dikwijls met de kwesties, die in den Raad tot uitvoerige gedachtenwisselingen aanleiding hadden gegeven, als iemand die er geheel buiten staat, en er de schouders over ophaalt. Maar nauwelijks was hij door de liberale kiesvereeniging ‘Recht en Vrijheid,’ met eene kleine meerderheid van stemmen, kandidaat gesteld, of hij begon het noodzakelijk te vinden in zekere Gemeenteaangelegenheden partij te kiezen. Hij was vóór het nieuwe ‘Kurhaus te Scheveningen;’ alle buitenlandsche badplaatsen hadden prachtige hotels en gebouwen laten zetten, zeide hij, en Scheveningen alleen werd nog ontsierd door een leelijk, ouderwetsch badhuis; wij moesten met andere badplaatsen kunnen konkurreeren, met Ostende, Blankenberghe enz.; dan eerst zouden de vreemdelingen komen. Die Hollanders waren ook altijd zoo achterlijk! Ook was hij van plan in den Raad vóór een zeehaven te Scheveningen te spreken; zeker Scheveningen had daar al lang behoefte aan, en den Haag zou daardoor wat meer verkeer krijgen. In de kwestie van het Lager-Onderwijs zou hij zich gematigd liberaal toonen. Waarachtig, het scheen wel of wij in de eeuw der examens en schoolmeesters leefden; daar kon wel wat op bezuinigd worden, zonder het Onderwijs te benadeelen. Gekheid, hoor! En bovendien, de tegenwoordige finantieele toestand van het land eischte gebiedend besparing op de Onderwijskosten. Maar hij was een radikaal van het gezond verstand wanneer er over de sociaal-demokraten gesproken werd. Dat gespuis! Nu, hij zou er wel weg meê weten; korte metten maken, dat was het beste. Zeker, want gaf je den kaerels een vinger dan namen zij de geheele hand. Ellendige onruststokers! En een week voor den verkiezingsdag werd hij | |
[pagina 246]
| |
warm door de liberale dagbladen aanbevolen. Meneer Tienhuis was een man, die na een eervollen en werkzamen loopbaan als dienaar van den Staat, in het ambtelooze leven teruggekeerd, eene welverdiende rust genietend, nog werkkracht en lust had overgehouden om in den Raad zijn kundig en door ondervinding rijp oordeel over de Gemeentebelangen te doen hooren. Nu het land en de Gemeenten onder den druk van een slechten finantieelen toestand gebukt gingen, moesten de kiezers met beide handen de gelegenheid aangrijpen om eene zoo kundige, finantieele specialiteit in den Raad af te vaardigen. De Scheveningsche kiezers werden gewonnen door zijn oordeel over een zeehaven, en eene groote partij Hagenaars door zijne opinie omtrent het nieuwe ‘Kurhaus’. Meneer Tienhuis was een man van een beminnelijk karakter, voorkomend en vriendelijk voor iedereen, die met hem in aanraking kwam, geacht door zijne uitgebreide kennis en groote bescheidenheid, van eene onafhankelijke ‘positie,’ Hagenaar van vader op zoon, en bekend door zijner vaste overtuigingen en royaal karakter. Toen eerst brak voor meneer Tienhuis een onrustigen tijd aan. Hij bracht vele veranderingen in zijne dagelijksche gewoonten. Vroeger zat hij veel tehuis, maar nu zag hij zich genoodzaakt zich overal in het openbaar te vertoonen. Hij bezocht de muziek-uitvoeringen in ‘de Tent’ en den Dierentuin, zelden bij zijne familie blijvend; telkens stond hij op om den een of ander aan te spreken, of zich aan een ander tafeltje neêr te zetten, iemand vertrouwelijk een hand te geven, iets in het oor te fluisteren, te lachen als een goede bekende; voortdurend nam hij zijn hoed af voor menschen, welke zijne zitplaats voorbijtrokken, en wier de namen hij nauwelijks kende. Men kon hem elken middag in ‘de Witte’ of de ‘Besogne-kamer’ ontmoeten, in groot gezelschap | |
[pagina 247]
| |
druk pratend, zich nu en dan aan een vreemde latende voorstellen. Hij stapte gewoonlijk om twee uur, na het koffiedrinken, reeds uit, en vertoonde zijn ernst en bezadigd uiterlijk in alle voorname straten van den Haag; soms bleef hij op den hoek eener straat met iemand staan spreken, vriendelijk, voorkomemd, met drukke, overtuigende bewegingen. Ook ging hij dikwijls de winkels zijner leveranciers binnen om eene kleinigheid te bestellen, en eenige aangename komplimentjes met de eigenaars te wisselen. De binnenzak zijner jas was vol papiertjes met aanteekeningen en namen, waarover hij nooit met zijne vrouw sprak, en die hij telkens herlas om te zien of hij niets vergeten had. En 's avonds moest hij nog menigmaal bezoeken afleggen, die hij ophelderde door te zeggen: - O, wacht, ik moet nog even uit. - Ik ben in een oogenblik terug. Zijne huisvrienden werden aangespoord om hunne bekenden tot eene goede opkomst bij de stembus te dwingen; sommigen, van wie men wist, dat zij nooit stemden, werden aangemaand dezen keer toch vooral te gaan; en eenige anderen, wier oordeel men nog niet kende, werden over hunne stem gepolst. Meneer Tienhuis kwam er zelfs toe eenige burgermenschen, die veel invloed in den stemmenden winkelstand hadden, en bij de verkiezingen in het verborgen als wervings-agenten dienst deden, te gaan opzoeken; bij een ouden kapper, kreeg hij zelfs eens niet-thuis, maar den volgenden dag kwam hij terug. Zoodoende wist hij bij benadering te berekenen hoeveel stemmen hij krijgen kon; de verkiezing hing nu slechts van de opkomst der tegenpartij af. - - - - - - - - - - - Meneer Tienhuis werd verkozen; de tegenkandidaat had honderdvijftig stemmen minder. | |
[pagina 248]
| |
II.Het was half-twee in den namiddag, op den dag, dat de stembus geopend zou worden, toen er bij den heer Zandberge, Advokaat en Prokureur, haastig werd aangebeld. Eenige oogenblikken later kwam de meid zeggen, dat de jonge Meneer Breeman, de zoon van een zijner vrienden, hem dadelijk wenschte te spreken. - Vraag maar of Meneer binnen wil komen! zei hij, met een weinig zenuwachtigheid in zijne stem. Daarna stond hij achter zijne reusachtige schrijftafel op, die midden in het half duistere, stille studeervertrek een blad met stapels stukken en papieren vertoonde. Aan de, met bruin leêr behangen, muren hingen eenige kantoor-kalenders en officieele lijsten, en op den schoorsteenmantel rustte een groote, langwerpige spiegel, die een stuk der kamer symetriesch weêrkaatste. Dit studeervertrek, dat op het einde eener gang van een ouderwetsch huis gelegen was, had met twee glazen deuren uitzicht op den tuin, waaruit een gedempt schaduwlicht naar binnen viel. En binnen was het altijd doodstil, als in den uithoek eener kathedraal, terwijl er nu en dan kleine geluiden door de lucht zwierven, zonder dat men wist waar die vandaan kwamen: het kraken van het behangsel, een houtwurmpje in een stoel, een vogel, die buiten tjiepte, of een barstende plank van den vloer. In zijne geleerde eenzaamheid, koud en naakt, geleek de kamer op de cel eener kloostergang, waarin een middeneeuwsche monnik kronieken zit te schrijven. Meneer Zandberge, altijd hoog en lang in het zwart, had in zijne kleeding iets onpersoonlijks, zonder temperamentsstempel, een zweem van een geleerden geestelijke. Voor den spiegel staande, schikte hij uit gewoonte zijne das recht, om de oogenblikken aan te | |
[pagina 249]
| |
vullen, welke hij nog wachten moest. En toen in de marmeren gang de holklinkkende stappen van den jongen Breeman zijne deur naderden, begaf hij zich naar de glazen tuindeuren, om zich eene houding te geven. Nauwelijks hoorde hij den deurknop omdraayen of hij keek om: - Zoo Frits, ben jij 't! zei hij, hem de hand toestekend. Wat is er, jongen? - Ik kom van het Stadhuis, en u is herkozen! Het jongmensch had zweetdroppels op het voorhoofd, en hijgde nog van het snelle loopen. - Zoo, zoo, nou dank je wel, hoor! Ja, ik dacht 't wel. Maar 't doet me toch pleizier, dat je 't me bent kommen zeggen... En hoe stonden de stemmen?... - U hadt er 937 en Byvank 711. - Zoo, zoo, 'k dacht 't wel. Hij had weinig kans... Toch nog mooi. Nu dank je, wel.... Ga zitten, hier, op dien stoel. En van den schoorsteenmantel een cigarenkistje nemend, hield hij het hem open voor: - Hier, steek 's op... En hoe maakt de oudeheer 't?.. Goed?... En je mama ook? Zeg, dat ik van avond even bij de oudelui aankom. Toen zette hij het kistje op den schoorsteen, en terwijl hij zelf ook een cigaar opstak, zeide hij in zich zelf: 937 en 711, nou dat maakt 226 stemmen meer. Dat gaat! Maar eensklaps bedacht hij zich iets, en liep naar eene kast in den muur. - Je lust toch wel een borreltje, Frits? Madera of Port?... Port?... Nu schenk je zelf dan maar in. De meid klopte weêr op de kamerdeur, en overhandigde hem een briefje; het kwam van de redaktie eener courant om hem den uitslag der stemming te melden, met opgave van het stemmen-aantal. Onverschillig legde hij het op zijn schrijftafel, onder | |
[pagina 250]
| |
een ‘presse-papier’, waarna hij zich weêr tot het jongemensch wendde. - En hoe gaat 't met de studies? - Nog altijd goed, hè? Je blokt toch niet te veel?.. O, à-propos, je loopt immers ook kollege bij Professor Van der Moes, niet waar? Jongens, dien heb ik goed gekend, we waren van het zelfde jaar aan de Akademie. As je hem ziet, doe'm dan de groeten 's van me. Zal-je! Ja, die heeft ook een mooye karrière gemaakt. As-je dat toch 's nagaat, hoe zoo'n troepje uit elkâer kan loopen... Daar heb je Van der Moes, professor, Brunninge, Procureur-generaal bij het Gerechtshof te Batavia, Jansma, Bibliothekaris te Groningen.... En onwillekeurig kwamen zijne gedachten wêer op zijne benoeming terug, als op een uitgangspunt, waarvan zij telkens op nieuw beginnen moesten. - Ja, ging hij voort, en was ik niet met m'n tegenwoordige vrouw getrouwd, dan zou ik nooit in den Haag gekomen en misschien ook niet in de Kamer..... Waarachtig, Frits, je zou niet gelooven wat 'n drukte zoo'n verkiezing geeft, en om je eerlijk te zeggen, ik ben blij dat 't achter den rug is, hoor! Toen, tevreden, in goeden luim, openhartig door een zorg, die plotseling van hem afgenomen was, zei hij: - Wat zullen de couranten 't nu rustig krijgen... Ja, ja, wat is dat geschrijf over die verkiezingen eigenlijk toch een larie! Vin-je ook niet?... Kom, schenk je nog 's in! | |
III.'s Morgens om elf uur trok reeds een stroom van | |
[pagina 251]
| |
heeren en mannen door de hoofdgang van het Stadhuis, met plotselinge vertragingen, stroomversnellingen, wachten voor een deur, ijlings wegspoeden naar de straatzijde, draayingen en kolken op bepaalde plaatsen. Van de zijde der Groenmarkt traden de kiezers het Gemeentehuis binnen, en bevonden zich plotseling in de stijfe witheid eener marmeren, gekalkte gang, waar zich hier en daar ouderwetsche, bruin houten deuren in openden. In het midden verruimde zich de gang tot eene soort van vierkant pleintje, blinkend wit onder het felle licht eener glazen lantaarn; rechts bevond zich de dubbele deur der Vergaderzaal van den Raad, en links die der Trouwzaal, waarin zich een stemburau bevond; ook kwamen op dit vak eenige kleinere deuren uit, meestal gesloten, terwijl er slechts één geopend was, die in een kort perspektief een kamer vertoonde met het tweede stembureau. En van dit pleintje tot de achterzijde van het Stadhuis liep weder een stuk gang, even breed als het eerste, waarvan de witheid even eens door de bruine vlekken eeniger deuren verbroken werd. In deze stijve, blanke omlijsting krioelden bontgekleurde mannenfiguurtjes over den grond, in een wilden warrel, zich haastend, sommige druk pratend, andere zwijgend, in de deuren verdwijnend en weder te voorschijn komend, in een dof gegons van stemmen en een schuifend geklop van schoenzolen over het marmer. Mannen van zaken kwamen druk binnenstuiven, tusschen de menschen doordringend, een briefje in de hand, zonder iets te vragen; ineens waren zij in het stembureau verdwenen, den hoed in de hand, met bewegingen van ongeduld, achter in de rij, die langs de stembus schoof; en na weinige oogenblikken werden zij in de deuropening weder zichtbaar, onmiddellijk hun hoed weder opzettend, en met wilde haast zich door de gang | |
[pagina 252]
| |
heênwerkend. Andere namen de zaak gemakkelijker op. Het waren meestal gepensioneerde ambtenaren en officieren, kleine renteniertjes en oude winkeliers; zij sloften den stoep op, voorover gebogen en grijs, begaven zich angstig in het gewoel der gang, als kinderen die een straat moeten oversteken, zich den neus snuitend, en uitrustend tegen een deur; hoestend en kuchend veegden zij zich met een rood katoenen zakdoek de zweetende, kale schedels af, schoffelden dan weêr voort, het ingevulde, morsige stembriefje in de vingers klemmend. Sukkelig, werktuiglijk volgden zij den stroom, met wantrouwende onzekerheid drie- viermaal vragend waar zij zijn moesten, terwijl zij zich tegen den drempel stootten, in het stembureau vergaten hun hoed af te nemen, met nederbuigende beleefdheid voor de stemopnemers. En als zij dan het Stadhuis moesten uitgaan, vergisten zij zich in de richting, openden eene deur in de gang, zoodat zij zich eensklaps in eene kamer met schrijvende ambtenaren en lessenaars bevonden, en eindelijk, terechtgewezen, de achterdeur uitsukkelden. Deze menschelijke bouwvallen, met ineengeschrompelde kinderhersens, kwamen meestal voor twaalf uur, op den rustigsten tijd van den dag. Het drukst was het gewoonlijk tusschen twaalven en tweeën. De ambtenaars der Ministeriën, officieren, winkeliers, die even uit hunne zaken liepen, heeren op hunne wandeling, te voet en in rijtuigen, werden door de voordeur van het stadhuis ingeslokt. Al deze personen, welke slechts weinige oogenblikken vrij hadden, vulden de hoofdgang met een gonzend geraas, een zenuwachtigen galop, eene schuifelende en krinkelende bedrijvigheid, pratend, snaterend, redetwistend, onder de drijfkracht eener zelfde oorzaak. Namen van kandidaten dwaalden door de menigte, kwamen van aller lippen, in vragen, be- | |
[pagina 253]
| |
vestigingen, ontkenningen en kansberekeningen, zich in alle gesprekken mengend. Hier en daar stonden troepjes stil, opeengedrongen in een hoek van het ruime pleintje of tegen een deurpost; de hoofden naderden elkaêr tot trossen, met kakelende monden, uitroepen, lachen; de gesprekken werden in een net van hoofd- en armbewegingen gewikkeld, plotseling afgebroken door het slotwoord eener bewering. En de groepjes spatten uiteen, meêgevoerd door den warrelenden stroom. Dan werden op andere plaatsen weêr kleine samenscholingen gevormd, die den doorgang bemoeilijkten, gedund, gestooten door de voorbijgangers, smeltend, en zich oplossend in het groote, woelende leven. In een hoek, bij een der deuren, stond het bestuur eener kiesvereeniging bijeen: eenige bedaarde heeren, kalm pratend. Nu en dan hoorde men: - Hoe staat het er meê? Zou-d-ie 't halen? - Ik weet 't niet; er is nog niks van te zeggen, klonk het antwoord. Somwijlen scheen de stroom stil te staan, en was de gang voor eenige oogenblikken verlaten. Alleen liepen dan eenige journalisten in hare verlaten witheid rond, hier en daar een gesprek aanknoopend. Dan zag men verscheidene boden uit zijdeuren komen, wier stappen hol weêrklonken, en die plotseling verdwenen, zonder dat men wist waar. Maar spoedig begon de bui van kiezers wederom te druppelen, aangroeyend, opzwellend tot den ouden, dikken stroom. Allerlei gezichten keken nieuwsgierig uit de rij rond; aristokratische koppen van fijn vleesch en zuiver besneden trekken waren tusschen allerlei tronie's verdwaald; smids, timmerlieden, bakkers, slagers en tappers vormden triviale brokken, met grove koppen, plompe bewegingen, duwende overhaasting; maar de hoofdtoon van den stroom was een fatsoenlijk, welgesteld, burgerlijk uiterlijk, de Haag- | |
[pagina 254]
| |
sche middenstand, met hooge hoeden, handschoenen aan, in donkere kleuren en langzame bewegingen. En de deuren der twee stembureaux verslonden elk uur hun rantsoen kiezers, het met lappen tegelijk inslikkend, het stuksgewijs weder uitbrakend. Nu en dan zag men in een hoek een persoon, die op een fluisterenden toon eene laatste raadgeving ontving, geheimzinnig, daarna zijn briefje invullend. Overal kraakten en bewogen de witte stembiljetten zich in de menigte, als vlinders met eene logge, dronken vlucht in de deuren verdwijnend. Zij werden uit borst- en binnenzakken gehaald, uit portefeuille's, waarin zij verstopt lagen, netjes gevouwen, soms ook groezelig en verfrommeld, doordat zij lang in de hand gehouden waren. En al deze briefjes eindigden hunne vlucht in de stembus, waarin zij neêrvielen onder de stijve deftigheid eener magistrale, officieele omgeving, met buigingen en knikjes, in de stilte, welke de voorbijtrekkende kiezers bij de bus medebrachten, met hunne onbeduidende uiterlijken, bedaard en ingetogen als alledaagsche burgers. Tegen drie uur begon het op het Stadhuis minder druk te worden; slechts weinige kiezers vertoonden zich nog bij tusschenpoozen op het einde der gang, langzaam en vervelend tusschen de hooge, marmeren en gekalkte muren, die bij de zoldering weder met eene kloosterachtige rust opgevuld werden. Maar dan ook kon men het verkiezingsschuim boven zien komen, als het drijvend vuil, dat op den oever eener rivier achterblijft als het waterpeil gedaald is. Mannen van een schunnig, verdacht uiterlijk zwierven nu werkeloos rond, met een pakje onder den arm, schijnbaar voor zaken; het waren meestal joden, vuil en vies in hunne kleeding, die met een keurend oog de binnenkomende kiezers opnamen, en somtijds, | |
[pagina 255]
| |
als zij een sukkelachtige, boerachtige man zagen twijfelen, op hem afschoten, beleefd en gedienstig, vragend en opdringend. En zij bleven naast hem praten, hem op een zelfde punt willende overtuigen, gluiperig en verdacht. Soms volgde een geknoei met briefjes, en een haastig duwen van den sukkelachtigen man naar het stembureau. Andere keeren zag men een oud man, grijs en verloopen, menigmaal half wezenloos, den stoep opgaan, gearmd met een jongeren man, die in de gang de joden groette, en bij de deur bleef wachten, om zijn kiezer weder op te vangen en naar huis te brengen. En de groepen heeren, die hier en daar nog samengescholen stonden, keken hen na. | |
IV.De St. Jacobstoren begon te spelen, en deed, dof brommend, hoog in de lucht, vier slagen hooren. Een bode kwam uit het stembureau, en plaatste zich voor de deuren: - Zijn er nog heeren, die stemmen motten? 't Is vier uur! Niemand antwoordde. Het was stil in de gang. Alle groepjes waren uiteengegaan, en hadden zich tot eene massa op het vierkante pleintje gevormd, voor de deuren van het stembureau. En de bode sloot de Trouwzaal, achteruitgaande. Een gekakel van stemmen volgde: allerlei vragen kruisten elkaêr, journalisten met papiertjes in de hand stonden te wachten. - Hoeveel is er te Scheveningen gestemd? vroeg een dikke heer aan een journalist, naast hem. - Drie-en-tachtig om drie uur! | |
[pagina 256]
| |
En het cijfer deed de ronde door de massa. De groep wasemde eene nieuwsgierige drukte uit; geschuifel over de marmeren vloersteenen, het geharrewar van stemmen, het rumoer der straat, dat naar binnen drong, het leven van het Stadhuis, als een reusachtig werktuig, vervulde de gangen en het portaal; en de menschenklomp drong, krioelde dooreen in eene rustelooze onzekerheid, totdat plotseling het bericht bekend werd, dat 837 stemmen in het eerste en 732 stemmen in het tweede bureau waren uitgebracht. De cijfers zwierven van mond tot mond, in vragen en antwoorden, met belangstellende haast. En toen spatte de massa uiteen, zich naar alle kanten verspreidend, om gesprekken over de kansen der kandidaten te beginnen. Journalisten liepen op een drafje naar hunne bureau's. | |
V.Men kon den ouden heer van Velden bij alle Kamer- en Gemeenteraadsverkiezingen ontmoeten, altijd druk in den weer. Ja, daar moest hij bij zijn! Meneer van Velden was een konservatief van den ouden stempel; jaren lang had hij bij alle verkiezingen op Wintgens gestemd, en Schimmelpenninck had hij ook gesteund; hij was een ‘Dagblad-man,’ zooals hij zich zelf noemde, en daar droeg hij roem op. Het was een klein mannetje, met een groot hoofd, uitgedroogd, taankleurig; zijne trekken waren dor en hard, als uit kurk gesneden, met levendige, grijze oogjes, die rondrolden in uitgezakte, vleezige oogkassen. Zijn hoofd was bijna geheel kaal, en zijne | |
[pagina 257]
| |
weinige witte haren had hij zuinig boven de ooren naar voren gebracht, tegen de slapen; het voegde zich met een dunnen, pezigen nek aan zijne afgezakte, dominee's-schouders, welke hij zenuwachtig naar boven bewoog; een groote, spitsche neus gaf iets karakterestieks aan zijn kaalgeschoren, ouden kop als van eene antieke munt. Zijne armen en beenen, te klein in evenredigheid tot zijn lichaam, bewoog hij zenuwachtig, met stuipachtige trekkingen. Hij had een gebrek: hij liep namelijk op zijne hielen met stootende, kleine schokjes, waardoor zijn lichaam, van den buik tot het hoofd, onder het loopen, in eene voortdurende voor- en achterwaartsche beweging werd gebracht als de bak eener ouderwetsche karos, die schommelt in hare slappe riemen. Hij deed onder het loopen allerlei geluiden hooren, zuchten, klachten, blazingen en gesteun, gelijk de eigenaardige geluiden eener in werking zijnde machine; het scheen alsof zijn lichaam over scharnieren liep, die krasten en piepten door gedwongen inspanning. Tengevolge eener andere zenuwtrekking haalde hij ieder oogenblik zijne schouders op, terwijl hij zijn hoofd, met eenige elastische bewegingen, naar beneden schudde. Hij was eene wandelende in- en uitschuivende beweging. Het gewone, dagelijksche leven was uit al zijne botten en spieren geloopen; zij schenen gevuld met een buitengewoon, automatiesch zenuwbestaan, met de onwillekeurige, geregelde handelingen eener pop van de buitenzijde eener kermistent, onbezorgd in zijne bespottelijkheid voortlevend, tegenover een lachend publiek. Iedereen keek hem na, waar hij zich vertoonde, overal wekte hij de lachlust op, eene onafgebroken vroolijkheid omringde hem. Wanneer hij niet sprak, was het leven uit zijn geheele organisme verdwenen, zijne oogen gebluscht, zijn mond strak, met twee plooyen om de kin. Maar hij wist in zijne stilzwijgendheid toch te spreken; zijne dofheid | |
[pagina 258]
| |
kende opwellingen van toorn, hartstocht, vroolijkheid, zich openbarende in de wijze, waarop hij zijn hoofd en schouders schudde, als iemand wien door eene beroerte het gebruik van den mond ontnomen is geworden, en in zich zelve bestaat, met een opgesloten leven. Somwijlen richtte hij onder het spreken de oogen op den ondervrager met eene hatelijke, stomme uitdrukking, koud en doordringend, dan weêr met een lachenden glans en schitterende lichtpunten in de oogappels, als twee bolletjes verstand te midden eener uitgedoofde domheid. Alleen wanneer men hem aansprak over staatkunde voer een elektrische stroom van leven door al zijne leden; dan bewoog zijn gansche zenuwstelsel in belangstellende trillingen. Met haastige, stotterende woorden uitte hij zijne meeningen, met eene heftigheid, waartoe men hem onbekwaam zou geacht hebben, hatelijk, onverdraagzaam, scherp. Met eene hooge, valsche stem, die ieder oogenblik oversloeg, poogde hij zijne toehoorders te overschreeuwen, zich op zijne teenen heffende, kribbig, als wilde hij zijne tegenstanders te lijf. Zijn spitsche, groote neus bewoog zich dan in zenuwachtige trekkingen. - Die Liberalen, meneer, krijschte hij stotterend, die Liberalen, die roje honden, zijn de pest van ons land.... Ja, ja, ja, de pest van ons land.... Ziet u's; wat hebben z'al niet gedaan! Ziet u's! Ons belastingswezen bedorven, ons kiesrecht bedorven, Indie bedorven!.... U schudt van neen? U vindt 't niet?.... Wat? Wat?.... Ja, ja, ja, meneer, 't is alles hun schuld, hun schuld, hun schuld alleen.... Hoe? U noemt Thorbecke?... Ah! ah! ah! Thorbecke was een verblind man... Verblind, zeg ik u! Beteekende niets, niets, niets! Nee, dwaasheid, gekheid!.... Groen, die was ten minste nog wat, niet veel, maar toch wat... Kom, kom, meneer, u hebt u laten bepraten door dat liberale volk, door die roje honden!.... | |
[pagina 259]
| |
Op alles wat naar liberalisme zweemde, schold hij uit alle macht; daarvoor wist hij allerlei nieuwe woorden te vinden, uitdrukkingen, die nog nooit iemand gehoord had. Hij kon ze op een eigenaardigen toon uitspreken, waardoor zij iets karakteristieks verkregen, zooals alles wat hij deed. Aanvoerders en warme vrienden der liberale partij haatte hij alsof ze zijne persoonlijke vijanden waren; op straat zag hij ze niet aan, keek ze soms na, braakte verwen schingen uit achter hun rug. Die menschen moesten ze ophangen, meende hij, verbranden, radbraken. Alles wat leelijk was, wenschte hij ze toe; ze stichtten immers niets dan kwaad, en bedierven de andere menschen; men moest ze uit de maatschappij verwijderen als melaatschen of dolle honden; men deed beter een asyl voor hen op te richten, losloopen konden ze niet. Wanneer bij den heer Wennen, een heftig Liberaal, tegenkwam, een heel langen en mageren man, dan staakte hij even zijne schommelende wandeling en bleef hem nakijken. Sarkastiesch lachte hij in zijne kurken gelaatstrekken, maakte eenige elastische schuddingen met hoofd en schouders, en piepte op een hoogen, fijnen toon: - Ah, èh! daar gaat die liberale boonenstaak weêr!.... Èh, èh, èh, wat doet zoo'n vent op de waereld... Moet zoo'n kaerel nou lid van de Kamer zijn en dan nog wel Liberaal... èh, èh, èh, ze moesten een lantaarnopsteker van 'm maken... ieh, ieh, ieh, vin-je niet!... En dan schoof hij weêr waggelend voort. Eens had hij zich zelfs eene onaangenaamheid met eene dergelijke openbare bespotting op den hals gehaald Een ander Liberaal, een lid der Provinciale Staten, dien hij op straat ook altijd uitlachte, had zich eindelijk eens naar hem omgekeerd en gevraagd: Wat meneer tegen hem had? Maar hierdoor volstrekt niet uit het veld geslagen, had hij geantwoord: | |
[pagina 260]
| |
- Tegen u, meneer?... Niets! Ik ken u niet. Maar wel tegen alle liberale honden in het algemeen! En lachend was hij doorgegaan. Aan iedereen, die het maar hooren wilde, had hij deze ontmoeting verteld; ja, hij was niet bang voor een Liberaaltje, hij durfde ze hun vet wel geven! Hij was reeds een zeer oud man. In het jaar 18 had hij den tiendaagschen veldtocht meêgemaakt, en droeg daarvoor nog altijd een kruisje. Willem I en Willem II had hij gekend, ja, ze zelfs persoonlijk gesproken; hij aanbad hen met de blinde bewondering van een geestdrijver, getrouw aan de tradiziën van het vorstenhuis. Alles wat daar buiten ging, ieder, die het niet met hem eens was, beschouwde hij met een zeker wantrouwen, bezat in zijn oog een republikeinsch tintje. Jaren lang was hij aan een der Departementen van Algemeen Bestuur werkzaam geweest, dof en versufd loopende in het juk der bureaukrazie; en zoo was hij langzamerhand opgeklommen tot hoofdkommies, maar hooger had hij het niet kunnen brengen. En na een vijf-en-veertig jarigen diensttijd was hij op zijn vijfenzestigsten jaar gepensioneerd geworden. Een weinig fortuin bezittende en een tamelijk goed pensioen genietend, was hij in een groot huis gaan wonen, met eene oude huishoudster, alleen met het doel om, genoeg belasting betalend, kiezer te blijven. Dat was hij dan ook, en dat deed hem leven. Vroeger, toen hij ongeveer dertig jaar was, had hij wel eens in het ‘Dagblad’ staatkundige artikelen geschreven; maar hij was er spoedig meê uitgescheden, daar hij wel bemerkte, dat men zijne artikelen meer duldde, dan met vreugde opnam. Ze beteekenden niet veel, en behelsden meer heftige aanvallen op de tegenpartijen dan verdedigingen van zijn konservatief standpunt. Maar braken er verkiezingen aan, Kamer- of Gemeenteraadsverkiezingen, | |
[pagina 261]
| |
dan ontwaakte hij uit zijn doffen slaap, dan werkte hij uit alle macht voor de belangen zijner partij. Geregeld zond hij één of twee opstellen naar het ‘Dagblad’, welke men uit vriendschap opnam, en die hij door eenige ingezonden stukjes over de voorgestelde kandidaten volgen deed. In de kiesvereeniging ‘Vaderland en Koning’ was hij een der heftigste sprekers; de aanbevolen kandidaten verdedigde of viel hij aan met een vuur, waarover iedereen verbaasd stond; hij nam de zaken ter harte met eene warmte en overtuiging alsof zijn leven of het heil der maatschappij er van afhingen, en was men het niet met hem eens, of bespotte men zijne heftigheid, dan stoof hij op met eene onstuimigheid als wilde hij de sprekers te lijf. Men had hem wel eens den bijnaam voor ‘Vorst Conservitus’ gegeven, maar in plaats van zich dit aan te trekken, beschouwde hij die betiteling als een eerenaam, dien hij zich zelven met eene welgevallige voorliefde placht te geven. Eens had hij het zoo ver weten te brengen, dat eenige ‘vriendjes’ hem kandidaat voor den Gemeenteraad gesteld hadden; dronken van blijdschap was hij in het eerst van plan geweest zijn ontslag als ambtenaar aan te vragen; kort daarop was hij weder van meening veranderd, en had langen tijd ziek te bed gelegen toen hij met eene verpletterende meerderheid voor den Gemeenteraad ‘gevallen’ was. Lauwheid in de politiek kon hij niet dulden; even min als godsdienst, zeide hij, was dat eene zaak om onverschillig over te wezen. Tegen den tijd der verkiezingen liep hij al zijne vrienden af, om ze tot stemmen aan te sporen; huizen, waar hij in andere tijden geen toegang had, ontvingen hem met eene vriendelijke toegenegenheid. Op den Vijverberg en het Voorhout schelde hij bijna huis aan huis aan; al de heeren, welke daar woonden, en die hij kende, | |
[pagina 262]
| |
vroeg hij om toch vooral trouw op te komen; dat waren zijne slechtste kiezers. Op eigen kosten liet hij advertenziën in de dagbladen zetten; ook deed hij strooibiljetten ten gunste zijner kandidaten rondbrengen, den grooten trom in de konservatieve kringen roerend. In die dagen flikkerden er vlammen in zijne kleine oogjes, eene vroolijke helderheid ontspande zijne straffen trekken, en de zenuwtrekkingen van zijn geheele lichaam vermeerderden in hevigheid. Den dag der stemming was hij een der eersten, die hun briefje in de bus kwamen doen; op het uur der opening van het stembureau vertoonde hij zich met klokslag, angstvallig, vroolijk. Dan bleef hij uren achtereen in de gang van het Stadhuis staan; om te zien wie stemden en of zijne vrienden getrouw verschenen. Fluisterend voerde hij gesprekken met allerlei heeren in de korridors, heftig, overtuigend; hij scheen ze te dwingen, te noodzaken zijne meening over te nemen, en volgde ze nog tot in het bureel, tegen hunne onverschillige ruggen sprekend, ze tot het laatste oogenblik aanmanend. Nu en dan kwam iemand hem raad vragen, op zijne goedkeuring wachtend, die hij meestal met eene trotsche, vroolijke waardigheid wist te schenken; vaderlijk klopte hij zijne partijgenooten op de schouders, ze aansporend, genietend. Ook op den dag van de opening der stembriefjes verscheen hij voor het bureel, zenuwachtig heên en weêr bewegend. In spanning volgde hij de stem van den Voorzitter, die op allerlei tonen de namen van de briefjes aflas, hoog en laag, dof en opgeruimd, zangerig en sleepend. In de zaal met houten betimmeringen, en groote, geschilderde portretten van eenige leden uit het vorstelijk huis, in stijve, gedwongen houdingen, tegen fantaisie-achtergronden, klonk de stem van den Voorzitter boven | |
[pagina 263]
| |
het fluisteren van het publiek, de angstige spanning bij het onafgebroken voorlezen vermeerderend. Hij vermengde zich onder het volk, dat uit nieuwsgierigheid toegevloeid was, onverschillig voor hetgeen rond hem gebeurde; hij drong en duwde totdat hij vooraan stond. Dan nam hij ieder der leden van het stembureel aandachtig op, zag naar de lijsten, die zij voor zich hadden, naar de vermeerdering der schrapjes achter de namen der kandidaten, en wist op het oog te zeggen hoeveel stemmen ieder ongeveer op zich vereenigd had. Daarop keerde hij zich zenuwachtig naar de hem omringende menschen en riep: Van Dappert heeft 'r al 571 en Verdijk 397. Jongens het staat goed voor'm, hè!’ en hij wreef zich vergenoegd in de handen. Dan wendde hij zich weêr naar de zijde van het bureau, stelde zich op de hoogte hoeveel briefjes er nog opengemaakt moesten worden, en voor wiens naam de stapeltjes het grootst waren. Hij schommelde meê op de kansen der stemoplezing, nu eens opgetogen, dan weêr verdrietig, altijd vol hoop, nimmer den moed verliezend. Stonden op het einde de kansen zijner kandidaten slecht, dan werd hij ontstemd, bromde, pruttelde, verwenschte alles en was voor niemand te spreken. Kwam in die omstandigheden de reporter van een der nieuwsbladen naar hem toe, hem gemoedelijk lachend op den schouder kloppend, en vragend: - Wel, ouwe heer, hoe staat 't er meê? Dan antwoordde hij, zich zenuwachtig opheffend: - Och, och, dat roje volk is weêr aan het stoken geweest... Dat kan niet eerlijk zijn, dat moet knoeyen.... Ja, ja, ja, dat moest niet kunnen, dat moest niet kunnen! Gekheid kon hij dan niet velen, woedend stoof hij op tegen ieder, die hem aansprak, snauwend, krijschend, en ontevreden ging hij naar huis, nog dagen lang tobbend over het zelfde onderwerp. | |
[pagina 264]
| |
Zoo doorleefde hij alle stemmingen, als eene groote verkiezingszenuw, met het jaar meer en meer ineenschrompelend, het leven van zijn bloed door dat zijner zenuwen verzwolgen. |
|