Studie's naar het naakt model
(1886)–Frans Netscher– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
I.Het was Woensdagmiddag, en de kinderen der stadsschool kregen vrij. Als eene wilde, vroolijke horde, gonzend, vol kreetjes en lachjes, braakten de lage deuren van het gebouw ze uit, en de donkere vlekjes hunner lichaampjes bekriebelden en bespikkelden het groote, open plein, waarop eene luwe voorjaarszon brandde. In het midden vloog een troepje meisjes, lachend, met angstig geschreeuw, op zij voor een hoogen steenkolen wagen, die wild kwam aanrijden, met twee knechts, zwart van het kolenstof, als mijnwerkers. - Kom-je bikkelen, Riekie? vroeg Marietje Veenders aan een meisje, dat een anderen kant als zij opging. - Mag ik ook kommen? vroeg Katotje, die deze vraag gehoord had. - Jawel! antwoordde Marietje. - Lekker! lekker! riep Katotje opgeruimd, dansend van pret. - Nou, hoe laat? vroeg Riekje. - Om twee uur, hè? - Goed! - Dan kom ik je in 't hoffie halen, goed? | |
[pagina 198]
| |
- Maar je eigen bikkels en banket meêbrengen, hoor! En de meisjes gingen uiteen. Om twee uur kwamen de drie kinderen het Willems-hofje uit, en liepen de Noordstraat in. Het was eene lange, grauwe straat, in het oude gedeelte der stad, waarvan de twee rijen huizen, tegenover elkaêr, in eene donkere, grauwe tint zich naar een verwarden horizon spoedden. Met de kanten hunner dakgoten sneden zij eene langwerpige reep blauw uit de voorjaarslucht, welke in de verte smal afnam. In de lichamen der ouderwetsche, grijze huizenrijen waren hier en daar lappen gezet, door gevels, die vernieuwd of opgeverfd waren, en welke een rustpunt aan het oog gaven, zoodat het perspectief verlengd werd. Eene drukke, haastige menigte bewoog zich over het plaveisel, waar een dof, eentonig gebrom uit opsteeg; vrachtwagens holderden en bolderden over de keyen, kleine eigen-rijtuigen, coupeetjes en eene enkele victoria, vlogen er op hunne smalle wielen en lichte karkassen luchtigjes overheên, en een gele, logge vuilniskar, stapsvoets voortgetrokken door een stevig paard met gespierde schoften, ging langzaam en knersend op de ijzeren veeren voort, overal met zijn gelen bult zichtbaar. Op de beide trottoirs schoven de menschengroepen in en uit, somtijds dikke proppen voor een winkelraam vormend, schuivend en schiefelend over de steenen, wegsmeltend in en gevoederd door de zijstraten en hofjes. En het leven op de beide horizonten verloor zich in eene naamlooze verwarring. Op een paar honderd passen van het Willems-hofje, aan de overzijde der Noordstraat, verhief zich uit de gelijke huizenrij, het hooge, logge karkas eener kerk. Het was een zwaar, massief, plomp en hoekig lichaam, dat vierkant en lomp op den grond stond. Aan de voorzijde bevonden zich, aan weêrskanten eener hooge, | |
[pagina 199]
| |
gothische deur, twee lange, smalle, gothische boogvensters, waarvan het inkijken door groen saayen gordijnen belet werd. Langs de rooilijn der gevels stond een ijzeren hek; daarachter lag een klein, vierkant pleintje, waarop een stoep van drie treden en blauw graniet naar den ingang leidde. Het logge karkas stak boven de daken der woonhuizen uit, en kreeg dan eensklaps een kneep, waardoor een spichtige toren in de hoogte werd geduwd. - Ga meê, riep Marietje tot haar twee vriendinnetjes. En de drie kinderen verlieten den trottoir, en begaven zich midden op de straat, tusschen de karren en rijtuigen. Naar alle zijden uitziende, angstig, trippelden zij op een drafje voort, en bereikten den anderen trottoir, in de zonzijde. Toen dribbelden zij langs de huizen, naast of achter elkaêr, met korte, haastige stapjes hunner schrale kinderbeentjes, die van de knieën uit hunne jurkjes staken. Bij het hek der kerk gekomen, sloegen zij het in, gingen het pleintje over, en zetten zich op de tweede trede der stoep, zoodat hunne bovenlijfjes over het breede stoepvlak uitstaken. - Ik begin, riep Riekje, en zij haalde een stooter en vier bikkels uit een harer zakken. - Neej, hoor, jij niet, ikke! viel Katotje uit, eene ongeduldige beweging met haar hoofdje makend. - Zoo, dat zou je wel willen! - Nou, laast ben jij ook 't eerst begonnen.... Jij wil ook altijd. - Zoooo! - Nee, riep Marietje beslist, we gooyen rugger-putter-staander! - Nou, goed dan! stemde Riekje in. Marietje nam daarop den stooter en één bikkel in hare linkerhand, en liet de drie overige bikkels op eene kleine hoogte boven den stoep uit hare rechterhand op het graniet vallen. Zij gooide twee ruggers en één putter. | |
[pagina 200]
| |
- Nou, ik! riep Riekje. - Neej, ik! dreinde Katotje, ongeduldig en pruilerig. Maar Riekje had de drie bikkels reeds opgenomen, en liet ze, even als Marietje, op het graniet vallen En ook zij wierp twee ruggers en één putter. - Lekker! riep Katotje sarrend, met inwendig genoegen. Nou ben jij 't toch ook niet! Nu was het haar beurt, maar ook zij gooide mis. En de kinderen moesten op nieuw werpen. Riekje kreeg het eerst rugger-putter-staander, en was dus nummer één. Daarna wierpen Marietje en Katotje om nummer twee en drie. De uitslag was, dat Katotje twee, en haar vriendinnetje drie werd. Marietje, dat zich echter groot wilde houden, en wenschte te doen uitkomen hoe weinig zij zich haar tegenspoed aantrok, riep onverschillig: - Nou, lest best! en zij knikte overtuigend met haar hoofdje En het spel begon. Het volle, blonde zonlicht bescheen de drie kinderen. Marietje Veenders was netjes gekleed; zij droeg een klein, strooyen hoedje, opgemaakt met een lapje oud fluweel, dat op zij' in een gesp was samen genomen. Haar blonde haar was met een zwart vetertje vastgebonden, bereikte even haar rug, en bengelde tusschen hare schouders. Zij droeg een donkerbruin jurkje, dat tot hare knieën kwam, en van voren en van achteren door een blauwe smul bedekt was, waar zij geheel in zat. Hare beentjes, met roode kousen, liepen in twee rijgschoentjes uit. Zij had een klein, ingedeukt gezichtje, bleek en armbloedig, waarin twee glimmend bruine oogen, met lange wimpers, helder brandden Zij was zenuwachtig, beweeglijk, altijd onrustig, levendig van natuur, en had buyen, dat zij hartstochtelijk belang stelde in eene of andere zaak, zooals nu in het bikkelen; maar nauwelijks had deze belangstelling eenige dagen geduurd. | |
[pagina 201]
| |
of zij liet alle lust varen, koppig, ongedurig, en weigerde halstarrig in den eersten tijd meer naar het spel om te zien. Haar klein, tenger lichaampje, slecht door haar arm, waterachtig bloed gevoed, werd door hare zenuwen ondermijnd en uitgeput. Riekje zag er slordig uit, als een klein kind, dat eene onverschillige moeder heeft, en zelf door hare wildheid de kleêren bederft. Zij had geen hoedje op, maar heur haar was door een kam naar achteren gestreken, terwijl voortdurend eenige losse vlokjes over haar gezicht vielen, en zij eene werktuigelijke beweging met de hand maakte, om ze uit de oogen te strijken. In haar schort en kousen waren groote, grot gestopte gaten. Zij was altijd bezoedeld en zwart, met vuile plekken op wangen en voorhoofd. Katotje was gekleed volgens de welgesteldheid harer ouders. Soms zag zij er zeer netjes uit, met rijgschoentjes en kleurige linten op het zondagsche jurkje, en dan wandelde zij met de manieren van een klein dametje over straat, niet met hare vriendinnetjes meêspelend, als een poesje, dat zijn vacht niet wil bevuilen, de handjes over elkaêr. Maar op een anderen keer kwam zij verslonst en haveloos voor den dag, met versleten vodden aan het lijf, want haar vader was een zuipert, die met vlagen zich aan den drank overgaf, en dan alles naar den lommert droeg. Zij had gezonde, ronde wangetjes, het bloed dicht onder den huid, was klein en ineengedrongen gebouwd, met lichtblauwe oogjes, zonder karakter. En de stooter wipte op den blauw granieten stoep op en neêr, in een vaste, eentonige kadens, telkens een tik gevend als hij het steen stootte. Met hare vuile, bezoedelde vingertjes gooide Riekje drie der bikkels op den stoep neêr, ze latende leggen zooals zij vielen. Eén bikkel hield zij tusschen duim en voorsten vinger. En de stooter vloog op, en met eene vlugge handbeweging zette zij den bikkel, welke zij | |
[pagina 202]
| |
nog in de hand had, als rugger, pakte hem weêr op, ving den stooter. Er bleven drie bikkels liggen. Tak! tikte de stooter weêr; een bikkel, die als putter lag, werd tot rugger omgelegd, opgepakt, de stooter opgevangen. Tak! tikte de stooter weêr; de derde bikkel, welke op den stoep als staander lag, werd tot rugger omgekeerd, opgepakt, de stooter opgevangen. En zoo ook met den derde. Riekje had nog geen enkelen keer gemist. De eerste rugger was uit, en de tweede begon. Weêr gooide zij de bikkels ordeloos neêr, deed den stooter wippend opspringen, keerde twee bikkels tot ruggers, pakte beiden tegelijk op, greep den stooter in zijne neêrwaartsche beweging. Dit deed zij ook met de twee laatste bikkels, totdat zij ze alle vier in de hand hield. Riekje speelde gelukkig; het liep haar meê, want zij vergiste zich niet eens. Vroolijk gestemd door haar voorspoed, begon zij een liedje te neuriën, eerst zacht en onverstaanbaar, waarop de stooter automatiesch op en neêr bleef wippen, daarna iets harder, en eindelijk duidelijk verstaanbaar: Willemijntje
Zat achter 't gordijntje,
Ze waschte d'r handjes,
En veegde ze af!
En op de beklemtoonde lettergrepen betiktakte de stooter het steen, op en neêr springend in de eentonige kadens, gewiegd in het rythme. Hare groezelige handjes bewogen zich haastig, zenuwachtig over den steen, grijpend, schuivend, pakkend; de bikkels vielen, keerden, verdwenen; de banket sprong veerkrachtig op, boven de kinderhoofdjes uit. En het spel ging geregeld voort. Bij den derden rugger keerde zij eerst drie bikkels tot rugger en nam ze daarna tegelijk op, en bij den vierden rugger deed zij dit met de vier bikkels tegelijk. | |
[pagina 203]
| |
De drie kinderen waren aandachtig bij het spel, met strakke oogjes toekijkend, elke beweging der handjes en van den stooter volgend. Katotje was afgunstig, en hield telkens eene opmerking in, zich nauwelijks kunnende bedwingen; zij had heur handjes in haar schort en de kleine beentjes op de tweede treê der trap. Marietje, een weinig opgewonden, ongeduldig hare beurt afwachtend, schoof nu en dan heên en weêr, zacht in zich zelve het wijsje meê neuriënd. Onderwijl krioelde het leven der Noordstraat langs het hek van het kerkplein. De stroom van rijtuigen, karren en handwagens hield aan; een hobbelend en hortend gerommel steeg van het plaveisel op; en over de beide trottoirs scheen de rij van gestalten, welke langs de tralies van het hek kwam schuiven, niet te eindigen. Nu en dan wierp eene vrouw in een zomerkleedje eene lichte, schreeuwende vlek in de donkere, sloffende menschenmassa, of vormde een opgestoken parasol een ballonachtige hobbel boven de hoofden. Riekje begon reeds aan haar tweeden staander; de eerste twee bikkels had zij tot staander geplaatst, den stooter opgeworpen en de bikkels weggestreken. Maar toen zij de laatste twee moest opnemen, raakte zij bij ongeluk met haar pink een der bikkels aan, die tot putter omviel. - Af! Af! Je bent af! riep Katotje onmiddelijk, op den toon eener voldane afgunst. - Ja, je bent af! zei Marietje toen zij zag, dat Pietje nog iets wilde tegenspreken. - Nou ja, antwoorde deze geraakt, dat weet ik ook wel! - Geef maar op de bikkels! eischte Katotje oogenblikkelijk. - Hier zoo! zei Riekje nijdig. Haas-je maar niet, hier hè-je ze al! Dadelijk nam Katotje ze op, ging gemakkelijker | |
[pagina 204]
| |
zitten, en begon haar spel. Riekje kon echter haar nederlaag niet verkroppen; het was haar onmogelijk te zwijgen. En zij hernam: - Nou ja, maar 't was een ongeluk; ik kwam er met m'n vinger an, hoooor! dit laatste woord zeurend aanhoudend. Marietje, die reeds met hare oplettendheid bij het spel van het andere meisje was, luisterde niet naar haar, en antwoordde niets. Riekje keek rond. Achter haar rommelde, daverde en rochelde nog onafgebroken de straat; voor haar werd door de groote, gothische deur nu en dan eene enkele kerkgangster uitgebraakt, die even op den drempel treuzelde, bevangen door het sterke voorjaarslicht, en daarna langzaam den stoep afging, een kerkboek in den arm, een oog op de kinderen werpend. Dan bleef de deuropening weêr kaal en leêg, met eene groote, overpeinzende stilte achter zich. Katotje speelde ondertusschen kalm en geregeld voort; de stooter tiktakte met een onverstoorbaar rythme op den stoep, en de bikkels vielen neêr en verdwenen, zonder geluid, door eene grijpende handbeweging. Den eersten, tweeden en derden rugger bracht zij zonder fout ten einde; ook den eersten en tweeden putter, maar bij den derden putter kwam de stooter verkeerd neêr, en viel op een der bikkels. - Sprikkeltje-mijn! schreeuwde Katotje onmiddelijk. - Sprikkeltje-mijn! gilde Riekje bijna tegelijkertijd. Marietje, die in de Noordstraat zat te kijken, zag naar haar vriendinnetjes om, en zei niets. - Ik heb 't 't eerst gezegd! beweerde Katotje. - Nee, ikke! zei Riekje. - Da's nie waar, ikke! - Dan rugger-putter-staander gooyen! eischte Riekje. - Neej, dat doe ik niet! - Jawel, viel Marietje eindelijk beslist in. Je mot 't doen hoor! | |
[pagina 205]
| |
- Hèèè, zeurde Katotje met tegenzin. En de kinderen namen drie bikkels en gooiden ze zoolang op den stoep neêr, totdat een der bikkels rugger, de tweede putter, en de derde staander kwam te vallen. Na het ieder om beurten herhaaldelijk te hebben overgedaan, gelukte het Riekje eindelijk de drie bikkels in de gevorderde verhouding neêr te werpen. - Heerlijk, kijk, kijk, ik heb 't! gilde zij met vreugde uit. - Nee, da's valsch, klaagde Riekje met spijt. - Nou, 't is eerlijk gewees! Marietje zag weêr in de Noordstraat; het verveelde haar zoo lang op haar beurt te moeten wachten. De lust, waarmeê zij zich had neêrgezet om te gaan spelen, was door haar tegenspoed geweken. En terwijl zij zoo zat te turen tiktakte de stooter weêr regelmatig op en neêr, want Katotje speelde nu nog gelukkiger dan den vorigen keer. Riekje vol spijt over het gebeurde, volgde met afgunst al de bewegingen van haar vriendinnetje. Het duurde dan ook niet lang, of de twee kinderen kibbelden om het hardst. Op een kijvenden toon vielen zij elkaêr telkens nijdig aan, nu eens over den stand, dan weêr over het opnemen der bikkels. In eens riep Riekje uit: - Je hadt den derde niet in je scharen.Ga naar voetnoot*) - Wel waar! - Nie waar! - Nou, zie maar! En zij liet hare hand bekijken, waarin zij, tusschen ieder paar opengespalkte vingers een bikkel vastklemde. Riekje, die nu niets meer aanmerken kon, wendde zich boos van haar vriendinnetje af; en het daarop volgend geregelde, eentonige getik van den stooter onstemde haar nog meer. | |
[pagina 206]
| |
Marietje liep eindelijk van den stoep weg, ging het kerkpleintje over, en plaatste zich in het hek. Eerst tuurde zij werktuiglijk naar de voorbijgangers, die langs de tralies schoven, naar den stroom van rijtuigen, wagens en karren, volgde eindelijk met hare blikken de gele wielen van een reklame makend dokterskoetsje, en kreeg op den overstaanden trottoir Annetje, het dochtertje van buurvrouw Soesterman, te zien. Zij wenkte het, en Annetje, die altijd in het voorbij gaan naar het kerkpleintje keek, omdat zij gewoon was daar spelende vriendinnetjes te ontmoeten, merkte haar op. Zij wachtte een oogenblik, tot een kar met biervaten voorbij was, en stak toen haastig de straat over. De beide kinderen liepen het pleintje op, babbelend, en toen Marietje zag, dat Annetje een springtouw bij zich had, riep zij op een verblijden toon uit. - Toe, laten we's touwtje springen. - Hè, ja, heerlijk! stemde Riekje in, die verheugd was met het bikkelen te kunnen ophouden, daar zij nog niet aan de beurt kon komen, en, uit een valschen nijd, hoopte Katotje te kunnen plagen door haar alleen te laten. Katotje hield een oogenblik met spelen op, en zag de andere meisjes even aan. Zij hoopte, dat dezen haar vragen zouden om meê te doen; maar zij zeiden niets, en Katotje speelde door. Annetje wikkelde haar touw los, en verzamelde zich met Marietje en Katotje in een hoek van het plein, babbelend, snaterend, dicht bij elkaêr. Riekje vertelde iets over Katotje, lachte van genoegen, en de andere kinderen stemden in. - Aftellen, hoor! riep Marietje. - Goed ik zal wel aftellen, antwoordde Annetje, en zij begon het volgende liedje op te dreunen, iederen lettergreep afzonderlijk uitsprekend, en daarbij | |
[pagina 207]
| |
met den wijsvinger hare beide vriendinnetjes en zich zelve aanduidend: Henrijet sa Frederiek
Bonnevous de sjonnewie
Sjonnewie de ratsje
Sjonnewie de va
Hol-lan-si-so-la
O-f-af.
Marietje was het eerst af, en bij de tweede telling Katotje, zoodat Annetje overbleef en dus beginnen mocht. De twee meisjes namen het springtouw, plaatsten zich op eenigen afstand van elkaêr, en vingen aan met draayen. Het touw beschreef eene flauwe bocht, in zijne benedenwaartsche beweging telkens over den grond schurend, en dan weêr met een zwaai opvliegend. Annetje stond op zij, achter het touw, gesteund op hare beentjes, bij iederen draai met het bovenlijf eene buigende, mikkende beweging makend, de oogen strak op de bocht gevestigd. En eindelijk eene goede kans ziende, vloog ze, toen de bocht boven was, met eenige vlugge stappen in het touw, onmiddelijk opspringend. Annetje wipte gelijkmatig op en neêr, terwijl het touw onder haar doorstreek; zij boog hare beentjes bij de knieën, de voorarmen naar boven opgelicht, ze onwillekeurig bij iederen sprong meê opwippend. En zij zong ondertusschen: Ik ging laatst op een schermschool,
En moest daar schermen leeren,
En als de meester er niet was
Dan moest ik exerceeren!
Van-één-twee-drie!
- Een harde! schreeuwde Marietje tot Katotje. En de beide meisjes deden het touw ééns zoo snel draayen, waardoor de tikken op den grond elkander onophoudelijk opvolgden. Annetje, na eenige malen | |
[pagina 208]
| |
vlug te zijn opgesprongen, vloog de bocht uit, met lange stapjes, den rug inbuigend. Zoo kregen de drie meisjes ieder haar beurt, elkander snel vervangend, meer en meer opgewonden, zweetend in de zon. Marietje hijgde, met vermoeide borst, en stootende longbewegingen; telkens veegde zij met den rug harer hand de zweetdroppels van het voorhoofd. Katotje had nu geheel haar spel gestaakt; de bikkels lagen door elkaêr op den stoep, en zij deed den stooter van de eene hand in de andere rollen. Zij brandde van verlangen om met hare vriendinnetjes meê te doen, maar zij durfde het niet vragen. En terwijl zij zat te staren, kwam eensklaps eene nijdige vrouwenfiguur, die eerst zoekend voor de tralies van het hek had staan kijken, het pleintje op, naar Katotje toe, welke haar niet zag naderen. Eindelijk, toen zij vlak bij het kind was, bemerkte deze haar, en stoof verschrikt weg. - Zoo, kwaje meid, snauwde de moeder haar na, zit je weêr te spelen!... Wil je's maken dat je t'huis komt.... Alloo, gauw wat! Kwaje meid! | |
II.Jan Veenders, bijgenaamd de ‘Draaipoot’, omdat hij als metselaar van eene stelling was gevallen en daardoor een weinig met zijn linker been was blijven trekken, stond voor de toonbank der herberg ‘Het Koningsvaatje’. In het kleine lokaal zaten slechts een viertal kaerels: Joos Blijser, die ‘Joossie’ genoemd werd, en baas Witmaer, bekend onder den naam van ‘Kar’, daar hij vroeger met een ezelkar op Voorschoten gereden had. Zij luisterden naar den Draaipoot, | |
[pagina 209]
| |
die in een druk gesprek met den herbergier gewikkeld was, een vent met een kalen, rooden, vleezigen ossenkop, gladgeschoren, met uitpuilende oogen en een dikken buik. Het was avond, en de twee gaspitten waren aangestoken, één boven de toonbank, en één tegen den muur, tusschen de vensters. De herbergier zat op een laag stoeltje achter de toonbank, Kar en Joossie aan een tafeltje in een hoek, tegen den witten muur geleund. Veenders alleen stond, naast de toonbank, met een glaasje onder zijn bereik. - Nou maar, ik wou wel 's zien, dat ze bij mij de deur binnengekommen waren!.... De polliesje had er niks meê te maken.... - Nee, dat had-ie ook niet..... maar waarom heeft-ie z'n deur dan ook opengedaan?.... Stom genoeg van em! antwoordde de waard met eene vette, dikke tong. - Zeg 's, Draaipoot, riep Joossie, de anderen in de rede vallend, waar hang jij tegenwoordig uit?... Altijd daar nog?, en hij maakte met zijn duim eene wijzende beweging over zijn schouder, naar buiten. De kameraads, die de veelbeteekenende toespeling begrepen, begonnen te glimlachen, en de Draaipoot vroeg nijdig: - Raakt 't jou wat? - Nee, maar ik had gehoord, dat ze nou met 'n ander an t botertje-wegen was! - Ja, daar weet jij wat van! zei de Draaipoot met een nijdigen snauw. Maar allen proesten het uit, want zij vatten de aardigheid, en de Draaipoot deed meê, met een lummelachtigen lach, zonder verdediging. Jan Veenders nam zijn glaasje van de toonbank, en sloeg met een snellen, achterwaartschen smak van het hoofd, de laatste helft naar binnen; daarop maakte hij met het leêge glaasje eene uitnoodigende beweging | |
[pagina 210]
| |
in de lucht, tegen den herbergier, die het aanvatte en uit een vaatje op een ijzeren voetstukje vulde. Op de voorzijde van dit vaatje was een koning, met een overschuimend glas bier in zijn vuist, afgebeeld, waaraan de herberg zijn naam van ‘Het Koningsvaatje’ ontleende. - Zeg 's, Veenders, zei Witmaer na eenige oogenblikken, heb jij indertijd vrouw Helman nog gekend?... Zoo'n groot, dik wijf, met 'n wrat bij d'r oog. - Nee, waarom? vroeg de Draaipoot nieuwsgierig. - Nee, zoo maar, ik dacht 't; ze heeft vroeger bij jou in 't Willems-hoffie gewoond. De Draaipoot schudde nogmaals ‘neen’ met het hoofd, zonder iets te zeggen. - Nou, dat doet er ook niet toe, hernam Kar. Je mot weten, dat dat wijf getrouwd is geweest met 'n broer van Hentsen, zoo'n klein kaereltje, dat altijd zoo hoeste en spoog.... Hij werkte bij Van Ningelen, en toen is-ie meesterknecht bij Meerhard geweest... Nou, dat ventje was 'n jaar nadat-ie met 'r was al van de sokken, en toen is ze getrouwd met Jan de Groot, 'n neef van ‘Lange Kees’.... En hoe lang denk-je, dat die 't met 'r heeft uitgehouwen?.... Na 'n nuchtere zeven maandjes was die ook al gekreppeerd... Hè, is dat niet allemachtig kranig; die kent 't, hè!.... Nou, en verdomd, je zal 't niet gelooven, maar 't is waarachtig waar, ze is nou weêr getrouwd met 'n broer van Hentsen, van 'r eerste man, en ze mot nou voor 't eerst in de kraam! - Nou, da-'s 'n kanjert! gilde Joossie van het lachen. - Allejezus, wat 'n wijf! bulkte de herbergier, terwijl hij zijne zware vleeschmassa schudden deed van het proesten. Jan Veenders lachte inwendig, onverschillig, met de anderen meê, zonder door de aardigheid getroffen te zijn, met een kloekend geluid, als een magere kip. | |
[pagina 211]
| |
En nadat de stilte teruggekeerd was, zei hij op een sleependen toon, een denkbeeld weder opwerpend, waaraan zijn geest met eene domme koppigheid was blijven hangen: - Zoo, had de polliesje 't recht er niet toe?... Dan is 't ook stom van 'm geweest om ze binnen te laten!, op een geval doelend, dat vroeger reeds besproken was. - Ja, natuurlijk! bevestigde de waard. Of-t-ie! Beide mannen begonnen op nieuw het zelfde onderwerp te bespreken, totdat eindelijk Joossie en de Kar, die in het eerst gezwegen hadden, er zich ook in mengden. De vier kaerels vulden het kleine lokaal met het geschreeuw hunner stemmen. Zij zetten tegelijk hunne meeningen uiteen, elkander onophoudelijk tegensprekend, hun bekende, gelijksoortige gevallen aanvoerend, vergelijkingen makend, met hunne redeneeringen op de zelfde plaats trappelend. En zij bleven op ééne hoogte, kwamen tot geen resultaat. Toen ging de deur open en kwam Soesterman, bijgenaamd ‘de Kop’, uit het Willemshofje, binnen. En daar hij te midden van het luid rumoer der stemmen viel, vroeg hij onmiddelijk: - Duivels, kaerels, waar hebben jullie 't zoo druk over? De Draaipoot, Joossie en de Kar begonnen allen tegelijk te spreken, wilden hem ieder op hun manier de zaak uitleggen, en schreeuwden tegen elkaêr. De dikke herbergier, opgehoopt op zijn stoel, achter de toonbank, zei niets, keek de mannen aan, en lachte. Soesterman was een fiksche, groote vent van dertig jaar, met een breed, dik hoofd, en een bos donkerbruin, verward haar, waaraan zijn bijnaam van ‘de Kop’ ontleend was. Hij kwam van zijn werk, en was even in ‘het Koningsvaatje’ binnen geloopen, omdat hij dacht er Jan Veenders te ontmoeten, dien hij, op aansporen zijner vrouw, over zijn ziek kind wilde spre- | |
[pagina 212]
| |
ken. Hij was een gemoedelijk, openhartig kameraad, een kolos, die bij de minste aardigheid een zwaren, gullen, daverenden lach deed hooren, steeds vroolijk was en zelden een slok te veel op had. Hij barstte dan ook in een hartgrondigen lach uit, toen zijne drie kameraads aan alle zijden tegen hem stonden te schreeuwen; hij bracht de handen tegen zijne ooren, en riep op een toon van wanhoop uit: - Hou op, kaerels, hou op! Je schreeuwen me doof! Daarop wendde hij zich tot den dikken waard, en vroeg hem de zaak uit te leggen. Deze vertelde, dat het een hunner kameraads gold, die met zijne vrouw gevochten had, zoodat de buren de polizie geroepen hadden, welke de woning was binnen gedrongen; het betrof nu de vraag of de polizie daar al dan niet het recht toe gehad had. Soesterman haalde, nadat hij tot het einde geluisterd had, met een gebaar van onverschilligheid de schouders op, en zei niets over de zaak. Ook de andere mannen roerden haar niet meer aan. En eenige oogenblikken liep het gesprek over onbeduidende onderwerpen, die met eenige zinnen, een uitroep of een eenvoudig gebaar werden afgehandeld. Soesterman stelde zich echter het doel van zijn bezoek weder in den geest. Hij was met Veenders voor de toonbank blijven staan, met zijn heup tegen den bovenrand geleund, en bezag even zijn kameraad, diens geheele gestalte en kleeding opnemend. Daarna zette hij zijne lippen aan het glaasje, slikte eene kleine hoeveelheid jenever langzaam naar binnen, en zei toen, over den rand van het glas, om zich eene houding te geven: - Zeg, Veenders, je kind is ziek! Deze woorden vielen te midden eener stilte, en werden door allen gehoord. De Draaipoot zag onmiddelijk zijn kameraad aan, en bracht langzaam, onverschillig den uitroep: | |
[pagina 213]
| |
- Zoo! over zijne lippen. Daarna zweeg hij, en keek voor zich uit. De dikke waard zag verwonderd naar hem op, verbaasd dat hij niets meer vroeg. En na eenige oogenblikken hernam het algemeene gesprek zijn ouden gang. Veenders, met zijne gewone stilzwijgendheid, mengde er zich weinig in. Zijne pijp was uitgegaan; hij nam een lucifer, streek haar af, en trok zijn pijp weder aan, zoodat het vlammetje der lucifer zich uitrekte, op- en neêr wipte, en de tabak een roodgele, gloeyende schijf werd. Maar ineens vroeg hij aan Soesterman, terwijl de anderen niet naar hem luisterden, hard sprekend, als kwam hij met zijne woorden eene moeilijkheid te boven: - Wat heeft 't? - Hè, zei Soesterman, die hem niet verstaan had. - Wat heeft 't kind? vroeg Veenders op nieuw, met ongeduld in zijne stem, gekwetst in zijn trots, ontstemd dat hij zijn verzoek moest herhalen, terwijl allen nu naar hem luisterden. - Ik weet 't niet! antwoordde Soesterman. 't Mot zwaar ziek zijn.... De dokter is er bij geweest.... Daarop zweeg hij even, en hernam toen na eene kleine stilte, om meer indruk te maken: - 't Zal er wel onder door gaan, heb ik gehoord... - Hej-je 't gezien? - Neej... Maar m'n vrouw heeft 't gezien.... 't Mot er miserabel uitzien! - Zoo! - Ja, en je vrouw ook. 't Mensch mot er beroerd an toe zijn; 't zit den heelen nacht met 't wurm op... Ze is er ziek van.... M'n vrouw loopt nou en dan wel 's bij 'r an, maar ze heeft me gezegd, dat ze niet meer uit 'r oogen kan zien van den slaap.... En 't kind gilt, dat je hart er van omdraait; soms is 't net of 't stikt, en dan gilt 't 'n uur an 'n stuk. Allemachtig vent, je wordt er beroerd van as je 't hoort.... | |
[pagina 214]
| |
- Zoo! - Verdomd, Veenders, als je nog 'n hart in je verdommenis hebt, dan most je 's naar je vrouw gaan kijken. - Zoo denk je!... Nou, kan ze 't me dan niet kommen vragen? - Je hebt makkelijk kletsen.... hoe mot je vrouw weten waar jij uithangt?.... dan zit je hier en dan daar.... en 't mensch kan toch niet van d'r kind weg. - Zoo! - In hoe lang ben je niet bij 'r geweest? - In 'n ander-half jaar zoowat! - Nou, maar ga dan 's! - Kom, kaerel! - Ja, ze zou me mooi zien ankommen... - Nee, waarachtig niet, dat weet ik wel... Ze zou 't verdomd aardig van je vinden... Heb-je werk op 't oogenblik? - Nee! - Nou, loop morgen dan aan! mengde Joossie zich in het gesprek, verlangend om de rol van edel vriend te spelen Veenders, die reeds in zijne ijdelheid gekwetst was door de wijze, waarop hij in het bijzijn van anderen door Soesterman was uitgehoord, werd door de inmenging van Joossie nog nijdiger, en riep kwaadaardig uit: - Dat verdomde geklets an m'n kop! Wat gaat 't jullie an! Allen zwegen een oogenblik, en keken Joossie verwijtend aan. - Wat heb jij je 'r ook meê te bemoeyen! riep Soesterman hem toe. Joossie stond op het punt van te antwoorden, maar de herbergier gaf hem een wenk, en hij hield zich stil. De Kop, die het gezelschap weder in een goeden luim wilde brengen, en den Draaipoot hoopte te winnen door hem in zijn zwak te tasten, zei nu op vroolijken toon: | |
[pagina 215]
| |
- Kom, ik geef 'n rondje weg. Vooruit, dikke, schenk 's in! De glaasjes werden gevuld, en allen namen er tegelijk een slok uit. Daarop liep het gesprek weder eenigen tijd over onverschillige onderwerpen. Men vermeed de kwestie van Veenders' vrouw aan te roeren, en grove woorden vielen van alle zijden. Tusschenbeide weêrschalden in het lokaaltje de ruwe lachbuyen der jonge kaerels; en de gasvlammen werden rossiger door de tabakswalm, welke dik en grauw van de zoldering hing. De waard sprak weinig, maar deed zijne logge vleeschmassa op zijn lage stoeltje schudden van het lachen. Ook de Draaipoot werd gemoedelijker, gaf zich nu en dan aan eene oprechte vroolijkheid over, en had pret met de anderen. Eindelijk verlieten Joossie en de Kar ‘Het Konings vaatje’ en bleven Soesterman, Veenders en de waard alleen achter. De twee kaerels stonden nog tegen de toonbank geleund, de Kop met zijn heup tegen den bovenrand. Soesterman had deze gelegenheid afgewacht om zijn kameraad onder handen te nemen, en hij begon, na een blik met den waard gewisseld te hebben: - Hoor 's, Veenders, de twee anderen zijn nou weg, en laten we 'r nou nog 's over spreken... - Kom-je weêr met dat geklets an m'n kop?... Laat me toch in godsnaam met rust. - Nee, Draaipoot, hernam zijn kameraad gemoedelijk, dat 's nou maar flauwe kul, hoor! Waarachtig, kaerel, luister nou 's naar me... En Soesterman begon op nieuw de zaak te bespreken. Hij trachtte hem op het gemoed te werken. Zijn vrouw was toch maar zijn vrouw, niet waar?; en wie was hem nader op de waereld! Was hij niet met haar getrouwd, en moesten zij dan niet samen leven? Ja, het zou een mooye boel worden, als de mannen op hun manier leefden en de vrouwen ook! Een | |
[pagina 216]
| |
groote scharrelboel, en niks meer! En waarom was hij van zijn vrouw afgegaan? Door zijn schuld en van niemand anders! Waarachtig, zijn vrouw was een best mensch, een allemachtig goed mensch; dat wist hij, Soesterman; hij woonde immers naast haar, en hoorde alles van zijn vrouw. Ja, het mensch werkte van den ochtend tot den avond; en zij werkte hard, heel hard, veel harder dan hij. Bliksems, moest hij dan aan het zuipen gaan, en de centen van zijn vrouw opdrinken? En nu dat schaap ziek was, moest hij er nu niet eens naar gaan kijken? Het was zijn kind toch! Waar of niet? Jan Veenders zei niets, en bleef voor zich uit staren. Hij dacht niet, en wist niets te antwoorden. Langzamerhand kwam door Soesterman's schildering van zijne vrouw en kind het verlangen bij hem op hen weêr te zien. Door het bewustzijn, dat zij in goeden doen verkeerden, sprong zijne verlatenheid hem nog sterker in het oog. Hij begon een we nig in zich zelven te redeneeren, en verstond na eenigen tijd de woorden van den Kop niet meer. Een gevoel van vrees kwam plotseling over hem, en door den schok, welke zijne hersens hierdoor ontvingen, begonnen allerlei gedachten in zijn geest op te borrelen. Hij zag in, dat hij een gevaarlijk leven leidde; het voorbeeld van een kameraad, die tengevolge van misbruik van sterken drank was omgekomen, begreep hij plotseling in al zijne verschrikkelijkheid. En sombere gedachten en voorstellingen volgden elkaêr steeds sneller op. Hij stelde zich na eenigen tijd verlaten door zijne kameraads voor, zonder werk en geld, verzopen en verloopen. Op nieuw kwam een benauwd gevoel over hem, eene soort van angst voor zich zelven. Hij schrikte voor zijne eigene gedachten, en wierp zich op de voorstelling van het leven, zooals hij het hebben kon. Hij had van Soesterman vernomen, dat zijne vrouw er netjes uitzag en het goed had. Een verlangen om | |
[pagina 217]
| |
haar te zien, om in zijne oude omgeving terug te keeren, maakte zich van hem meester. In zijne vrees verbeeldde hij zich alles mooyer en beter dan het in werkelijkheid was; allerlei brave voornemens rezen in hem op, zooals in den geest van iemand, die beanstigd is, en hij voelde zich in staat weder een fatsoenlijk leven te leiden, de kracht om der verleiding weêrstand te bieden. En ondertusschen praatte Soesterman voort; hij trachtte hem over te halen om meê te gaan naar het Willems-hofje, en naar zijn ziek kind te komen kijken. Veenders wilde nu, door de stemming, waarin hij verkeerde, gaarne ‘ja’ zeggen, maar hij zweeg nog; eene valsche schaamte weêrhield hem toe te stemmen; hij vreesde, dat zijne kameraads hem een flauwen kaerel vinden, en de herbergier en de Kop bemerken zouden, dat hij niet zoo ongevoelig was, als hij voorgaf te zijn. Hij bleef daarom het zwijgen bewaren, totdat de herbergier eindelijk uitviel: - Hoor 's, Veenders, je zou een beroerling van een vent wezen, als je niet naar je kind ging kijken hoor! De Draaipoot wilde nu langzamerhand eene toenaderende houding aannemen, en zei, om een uitweg te vinden: - Ja, m'n vrouw zou gek opkijken als ik nou kwam anzetten! - Ben je gek, Veenders!... Dat zeg je nou maar... Je kent je vrouw bliksems goed, beter dan wij, en je weet, dat ze 't allemachtig aardig van je zou vinden. - Nou ja, dat 's waar.... Maar wat zou ze wel denken as ik nou ineens binnenkwam.... 't Is toch te gek! Soesterman bemerkte, dat zijn kameraad begon te bezwijken en slechts uitvluchten zocht om niet openlijk behoeven toe te stemmen. Hij wilde hem zijn besluit gemakkelijk maken, en zei op kameraadschappelijken, overtuigenden toon: | |
[pagina 218]
| |
- Nou, jongen, daar weet ik wel wat op.... Je gaat met mij meê, en dan zal ik door mijn vrouw an de jouwe laten zeggen, dat je naar je kind komt kijken... Is dat goed? De Draaipoot bleef nog even zwijgen. - Kom, ik zou de branie nou maar niet uithangen, riep de waard hem met zijne vette stem toe.... Vooruit nou maar; zeg nou maar ja! - Nou, goed dan! stemde Veenders eindelijk toe, en hij deed eenige smakkende halen aan zijne pijp. - Dat mag ik van je hooren! zei Soesterman verheugd. Komaan, Veenders, ga dan maar dadelijk meê! - Dan eerst nog 'n happie! antwoordde de Draaipoot. Veenders wipte een glaasje in zijn keelgat leêg, en volgde daarop Soesterman de deur, zich door het gebrek aan zijn been moeilijk voortbewegend. En toen het oude deurtje achter hem dichtviel, en het slappe belletje eenige malen rinkinkte, bromde de dikke waard met zijne vette stem: - 't Is maar beter zoo! Hier verzoop-ie z'n centen, en hij had toch bijna niks meer! | |
III.Vrouw Veenders moest iets uit het linnenkastje der voorkamer halen; en terwijl zij gehurkt, op den ondersten plank zocht, klonk eensklaps een schelle, beangstigde kreet uit de achterkamer. Zij vloog overeind, en haastte zich naar het tweede vertrek. In een hoek, bij het raam, dat uitzicht gaf op een binnenplaatsje, lag in een klein bedje Marietje te kreunen. Voor het venster was het gordijn half dichtgeschoven, zoodat een doorschijnende schaduw op het ledikantje viel. En in een deuk van een krijtwit | |
[pagina 219]
| |
kussen rolde het kind benauwd het hoofdje heén en weêr; de rondingen van het kopje pakten nog een weinig schamplicht, waardoor het in reliëf uitkwam. De huidskleur was dor, groezelig, rosachtig; de oogen, waarvan de leden diep waren weggetrokken en bijna niet meer bewogen, puilden uit, met verwijde pupillen, angstig en verschrikt; het linker armpje en beentje werden voortdurend krampachtig opgetrokken, zoodat de dekens schudden. En dit kleine klompje lijdend vleesch, dat zonder bewustzijn onophoudelijk lag te stuiptrekken, in een krampachtigen angst van het gansche wezen, scheen ten prooi aan een vreemdsoortigen Vitus-dans, helsch en pijnlijk lachwekkend. - Och, m'n kind!... Och, m'n schatje!... Wat is er dan toch, m'n liefje?... Spreek toch 's, hier ben ik, hier is je moeder! Vrouw Veenders ging op een stoel naast het ledikantje zitten, en nam het stuiptrekkende armpje van Marietje in hare groote, roode hand. Maar het meisje antwoordde niet, en keek met hare opengespalkte oogappels naar de zoldering, wezenloos, rollend met het hoofdje. En het armpje bleef in de hand der moeder kramptrekken. Daarna stond zij op, doopte het kompres in een emmer met ijswater, en legde het weêr op het hoofd van het zieke kind. Vrouw Veenders was nog jong, en eene knappe vrouw gebleven, met gezond bloed, vleezige vormen, en een temperament, waarvan het evenwicht nimmer verbroken werd. Zij was klein van gestalte, breed van schouders en heupen, altijd strak in het korset gesloten, frisch en smakelijk als eene jonge vrouw, die na hare eerste bevalling tot den vollen bloei van haar vleesch gekomen is. Op hare wangen stond het bloed onder den huid; zij had bruine, oprechte oogen, als een ree, en het bovengedeelte van haar gelaat werd door de banden van een weggestreken, donker hoofdhaar afgesloten. Zij was het type eener nette, orden- | |
[pagina 220]
| |
telijke burgervrouw, die in goeden doen is, werkzaam, handig en gezond. Zij plaatste zich weêr naast het ledikant, en keek haar dochtertje aan. En langzamerhand dwaalden hare blikken af; onder den druk van vage, treurige gedachten bleef zij in een hoek der kamer staren, als iemand die vermoeid is van het waken en het verdriet. Hare ledematen en trekken hingen slap, zooals bij menschen, welke eenigen tijd te veel gewerkt hebben, en die, zonder bezigheden, zich aan de lauwe loomheid eener vermoeidheid overgeven. En de achterkamer viel rond haar in eene stijve, benauwde stilte. Deze achterkamer zag er rein en goed onderhouden uit. Op den houten vloer lag een rood en zwart gestreept karpet, dat langs de muren de planken bloot liet. Midden in het vertrek hing aan den zolder een pretoleum lamp met porceleinen kap, waaronder een notenhouten tafel zonder kleed stond. Tegen het licht grijze behangsel, met fantaisie bloemen bedekt, waren in kleine kartonnen lijstjes verbleekte familieportretjes opgehangen, oude Deguevrestypen, waarop alleen de zwarte vlekjes van het haar, de oogen en de jas nog zichtbaar waren. Op den uitstekende schoorsteenmantel stonden eenige prulleltjes, als: leêge reukfleschjes, geschonden bloemenvaasjes, een groote elastieke bal, haarspelden, stukjes verschoten lint, en een wekkertje, dat niet meer liep. Tegen de muurvakken, aan weêrszijden van den schoorsteen, hingen twee oleografiën, in glimmend gouden lijsten. De eene stelde een goudgeel duin voor, waarover zich eene flets blauwe lucht welfde, die op den horizon eene scherpe lijn vormde met eene zee van licht indigo; eene jonge visschersvrouw, als een klomp van zwart, rood en blauw, wierp met hare gestalte eene groote, logge vlek op het goudgeel van het zand en het blauw van zee en lucht; zij hield eene roode hand | |
[pagina 221]
| |
boven de oogen, en staarde in de verte; dit stuk heette: ‘Op den Uitkijk.’ De andere verbeeldde een laag strand, blondgeel, en eene kalme zee, licht indigo, een visscher, met een zuid-wester in den nek en een net over den schouder, wilde de lijst uitloopen, en hield zijn zoontje bij de hand, dat naar hem opzag, achter hun wordt het blauw der lucht door de zon weggebrand; dit stuk heette: ‘Terug van de vischvangst.’ Verder stonden in een hoek het ledikant van vrouw Veenders, en door de kamer een vijftal stoelen verstrooid. Dit vertrek werd door eene dubbele deur van de voorkamer gescheiden, hetwelk met eene kleine deur onmiddelijk toegang in het Willems-hofje had; het was de werkplaats van vrouw Veenders, die strijkster was. Een klein strijkkacheltje, met acht platte zijvlakken, stak met eene lange pijp ver in het vertrek vooruit; het brandde niet, en tegen de zijkanten leunden zware, zwarte strijkijzers. Dicht bij het raam met vierkanten ruitjes, waarvoor een helder moezelinen gordijntje hing, stond als een vierkant, log gevaarte een reusachtige rolmangel, welke een groote hap uit het kamertje vrat. Boven de voordeur hing aan de buitenzijde van het huisje een bord met de woorden: ‘Hier mangeld men.’ Overigens bevond zich in het vertrek een hoog, bruin kastje, waarop twee vaasjes uit de dertig-cents-bazar, die twee witte, glimmende tuinbollen droegen, een tafel, en in een hoek eenige strijkplanken. De mangel, de tafel en het kastje waren glanzend opgeboend, en in het heldere vertrektje hing eene lucht van vochtig linnegoed, boenwas en gedroogde stijfsel. Buiten was het Willemshofje stil. De twee rijen gelijkvormige huisjes, gescheiden door hunne tuintjes, strekten zich links en rechts uit, saai en eentonig, totdat zij aan de eene zijde tegen een blinden muur | |
[pagina 222]
| |
doodliepen, en aan den anderen kant, onder door een groot huis, een uitgang in de Noordstraat boorden. De tuintjes, als vierkante bakken van groen, waren door houtwerk van elkaêr gescheiden. Sommigen hadden in hun midden een klein perkje, door graszoden omgeven, vol prulletjes en burgerlijk knoeiwerk; anderen waren opgecierd met tuinspiegels, goedkoope bloemetjes, heldere steentjes en smalle grasranden; de meesten echter waren geheel voor bleekveld ingericht, bedekt met gras, omgeven door stekelige hagen, waarop gewasschen, krijtwit ondergoed lag te drogen, met zachte rondingen, slappe armen, leêge pijpen en platte borsten. En langs deze tuintjes en kleine woningen liep een besteend gangpad, waarvan de eene zijde in de zon lag. Langzamerhand kwam er orde in de gedachten van vrouw Veenders; verscheiden bijdenkbeelden smolten rond hare hoofdgedachte weg, namelijk de komst van haar man. Alle werkkracht harer hersens, die haar in de vermoeidheid nog was overgebleven, spande zich op dit eene punt samen, zoodat zij na eenigen tijd een geregelden gedachtengang over dit onderwerp kreeg. Terwijl het handje van Marietje voortdurend in hare dikke, roode hand bleef kramptrekken, en zij met starende pupillen naar een hoek der kamer bleef zien, stelde zij zich zelve een reeks van vragen. Hoe zou haar man er uit zien? Wat zou hij zeggen? Wie zou het eerste beginnen? En zou zij iets moeten vragen? Maar zij wist ze geen van allen te beantwoorden, en deed de eene vraag door de andere opvolgen, ongemerkt vormde zich bij haar eene opwelling van liefde voor haar kind, zonder dat zij wist waarom, die eene aangename rust en tevredenheid over haren geest bracht. Zij zag Marietje even aan, stopte de dekens in, voelde met hare hand op het gloeyende voorhoofd van het kind, en gaf zich toen weêr met inwendig genoegen aan de dwa- | |
[pagina 223]
| |
lingen harer vorige gedachten over. Zij was meêgaande en toegeeflijk van karakter, met eene beredeneerde verdraagzaamheid tegenover anderen, zachtmoedig, vriendelijk, met een medelijden voor de zwakheden harer medemenschen. Zij dacht zonder bitterheid aan haar man, uitsluitend beziggehouden door eene nieuwsgierigheid en eene zenuwachtige onrust over hetgeen voorvallen zou; en hare onzekerheid legde haar onophoudelijk nieuwe vragen in den mond. Eindelijk werd zij gestoord door het opengaan van de achterdeur. Daarna weêrklonken stappen over den houten vloer van het voorvertrek, en werd de tusschendeur geopend. Vrouw Soeterman, de buurvrouw, stond op den drempel: zij keerde haar hoofd om naar een man, die volgde, en wenkte hem om zacht te loopen. Toen traden beiden binnen, en sloten de deur achter zich dicht. Door den onmiddelijke overgang van het heldere buitenlicht in het halfduister der achterkamer trokken zij starend hunne oogen samen om duidelijker te kunnen onderscheiden, en rimpelden het voorhoofd. Allen zwegen. Vrouw Soeterman naderde het bed, waarnaast de moeder onbeweeglijk was blijven zitten, zonder op te zien. En Marietje, die niets bemerkte van hetgeen rond haar gebeurde, deed haar hoofdje onophoudelijk benauwd in het kussen heên en weêr rollen. Men hoorde buiten eenige droppels uit een goot lekken, met gelijke tusschenruimten, met een vetgeklets in een plas neêrkomend. Jan Veenders was bij de deur blijven staan, en had nieuwsgierig naar den donkeren hoek gekeken, waarin het ijzeren ledikantje, achter het half dicht geschoven raamgordijn, stond. In een oogwenk had hij het silhouet zijner vrouw opgenomen, en toen haastig den blik afgewend, bevreesd haar oogopslag te ontmoeten. Daarna was hij een paar stappen de kamer binnengekomen, in de richting van het bedje, op de teenen, elk geluid vermeidend, en had de pet | |
[pagina 224]
| |
van het hoofd genomen, eenigszins verlegen, als bij een vreemde. Vrouw Soesterman, die zich ondertusschen over het bedje had heêngebogen, was weder opgestaan en hem genaderd. En met eene kleine hoofdbeweging op het kind wijzend, zeide zij: - Vin-je niet dat 't'r slecht uitziet? De Draaipoot had een weinig den hals uitgerekt, als om te beproeven beter te kunnen zien, en om zich eene houding te geven, en toen geantwoord: - Ja, 't ziet zoo rood,...... benauwd...... Allen zwegen weder. Veenders had fluisterend gesproken, en met een schor geluid, als menschen, die verlegen en benauwd zijn. Toen kuchte hij even, om zijn keel te zuiveren, en keek weder naar het ledikantje. Deze eerste ontmoeting viel hem meê, en hij vond ze niet zoo erg, als zij hem in het verschiet had toegeschenen. Den vorigen avond, toen Soesterman hem uit het Koningsvaatje had meêgenomen, was hem in het Willemshofje den moed in de schoenen gezonken. En zooals menschen, die iets onaangenaams moeten verrichten, had hij naar een uitvlucht gezocht om het bezoek nog een weinig uit te stellen. Bij Soesterman aan huis had hij er met hem over gesproken, maar men had er niets van willen weten. Met een vloek had hij op een gemoedelijken, kameraadschappelijken toon beweerd, dat hij het allemachtig flauw van Veenders zou vinden, zoo hij nu nog naar smoesjes ging zoeken. Maar vrouw Soesterman had zijn plan ondersteund, zeggende, dat zijne vrouw moe was van het waken, en nu, op den laten avond, niet meer gestoord moest worden. Zoo was het gekomen, dat de Draaipoot eerst den volgenden ochtend naar zijne woning was gegaan. En daar de stilte bleef voortduren, voelde Veenders een angst over zich komen. Hij vreesde, dat de vrouwen denken zouden, dat hij niet durfde spreken; en om dit vermoeden te verdrijven, zag hij de noodzakelijk- | |
[pagina t.o. 225]
| |
[pagina 225]
| |
heid in van iets te zeggen. Hij zocht in zijne leêge hersenkast naar eene geschikte vraag; maar daar hij niets vond, vroeg hij, zooals bij dergelijke gelegenheden altijd gedaan wordt: - Is 't al lang ziek? Bij deze vraag keek hij recht voor zich, zonder zich tot een bepaalden persoon te wenden, weifelend of hij tot zijne vrouw het woord zou durven richten. Er volgde geen onmiddelijk antwoord op zijn gezegde. Vrouw Soesterman wilde het woord niet nemen, omdat zij wenschte te zien of vrouw Veenders zelf iets zeggen zou. Maar deze bracht niets in het midden, en staarde onafgebroken op Marietje, eenigszins bleek op de wangen, en zenuwachtig in hare bewegingen. Toen nam vrouw Soesterman toch het woord, en verbrak de pijnlijke stilte. Zij vertelde, dat Marietje kort geleden met vriendinnetjes uit spelen was gegaan, op een kouden, steenen stoep had zitten bikkelen, en zich daarna mét touwtje springen in het zweet had gesprongen. Waarschijnlijk had zij toen eene zware verkoudheid opgedaan. En zij rammelde voort, op den zeurenden, wauwelenden toon eener burgervrouw, die eene geschiedenis, welke zij reeds meermalen verteld heeft, op nieuw moet verhalen, en bijna van buiten kent; zij kakelde met een dof, gelijkmatig geluid, waarin de s'- en sisten, en eenige hooge noten boven uit kwamen. De Draaipoot luisterde met een afgetrokken oor, de gedachten met iets anders bezig gehouden. Hij deed zijn best ondertusschen de kamer goed op te nemen. Zijne oogen waren nu aan het halfduister gewend, en konden duidelijker de omringende voorwerpen onderscheiden. Hij werd het eerst getroffen door de vergulden lijsten, met glimmende vlekken, welke aan weêrszijden van den schoorsteen hingen; en toen hij ‘Op den uitkijk’ en ‘Terug van de vischvangst’ nader beschouwde, bemerkte hij, dat | |
[pagina 226]
| |
het nieuwe stukken waren. Hij had ze vroeger niet gekend; zijne vrouw had ze dus kort geleden moeten koopen. Daarna viel zijn oog op den schoorsteenmantel en de kleine snuisterijen; verscheidene er van kende hij evenmin. En de schikking der meubelen trof hem het meest; geen enkel stuk stond op zijne oude plaats. Gedurende den tijd, dat hij van zijne vrouw was af geweest, had hij, wanneer hij aan zijne woning terugdacht, zich deze altijd in den toestand voorgesteld, zooals hij ze het laatst gezien had. Er had zich zoodoende een bepaald beeld in zijn geest gevormd, en voor zijne verbeelding bestonden er twee kamers, waarin de meubels op een hem bekende wijze gerangschikt waren. En toen hij naar het Willems-hofje terugkeerde, stond hem natuurlijk de oude voorstelling voor oogen, en scheen het hem toe alsof hij zijne oude woning weder zou binnenstappen. De veranderde rangschikking en de nieuwe meubels verplaatsen hem daarom in eene nieuwe omgeving. Hij gevoelde zich niet op zijn gemak, en het was hem als kwam hij bij een vreemde aan huis. Met nieuwsgierige opzet zag hij naar het bed zijner vrouw. Ook dit was veranderd; in plaats van het breede, houten tweeslaapsledikant, dat zij tijdens hun samenzijn gebruikt hadden, bevond zich nu, in een anderen hoek, een klein, ijzeren éénslaapsledikant, met hagelwitte, netjes ingestopte lakens, en heldere kussensloopen. En in den hoek bij het raam was het bedje van hun dochtertje door een grooter vervangen moeten worden. Hij gevoelde in deze omgeving, dat hij zich in de woning eener ordentelijke moeder bevond, welke rustig en ingetogen met haar dochtertje leefde, de kalmte en orde van welgestelde, zorgelooze burgermenschen. Toen maakte zich een berouw van hem meester; allerlei gedachten van verbetering, braafheid en kalme rust rezen in hem op. Zij maakten hem week, meêgaand, genegen tot | |
[pagina 227]
| |
daden van opoffering, boete en schuldbekentenis, zich den vorm nog onbewust. Hij hoorde nauwelijks meer wat vrouw Soesterman hem mededeelde. Zijne gedachten dwaalden af. En zooals bij menschen, die zich plotseling in staat gevoelen en het voornemen hebben zich te beteren, begon zijn geest onmiddelijk plannen en voorstellingen van de toekomst te maken. Ineens had hij een tafereel voor oogen: de tafel midden in de kamer, zijne vrouw naayende aan wit ondergoed, Marietje ergens spelende, hij een pijp rokend en een courant lezend, de Avond-post; hij zag het gedrukte blad voor zich, met de vette, zwarte letters aan het hoofd. Ook zijne volgende gedachten kwamen uit eene atmosfeer van huiselijkeid, braafheid, tevredenheid en welgesteldheid. En daarop zag hij, zonder dat hij wist waarom, zijne vrouw met een gevoel van dankbaarheid aan, en zijne oogen rusten op hare half gebogen, bleeke, goed gevulde gestalte. Hij had eene aanvechting om iets te zeggen, woorden van erkentelijkheid, van liefde te spreken, hij had eene stille behoefte, en gevoelde, dat hij er toe in staat was, om te zeggen hoe zeer hij berouw had en zich het gebeurde aantrok. Toen zeide hij eensklaps bij zich zelven: ‘als mijn vrouw wist wat ik op het oogenblik dacht, dan zou zij weêr van mij houden!’ Dat was eene soort van zekerheid voor hem, een kinderlijk geloof aan de macht der gevoelens van braafheid en deugd. Zijne dierlijke hersens, half verstompt door den drank en het langdurig ongebruik, hadden door de zenuwaandoening dezer gebeurtenis een schok gekregen en werkten door, zoodat hij zich weifelend de vraag stelde: ‘zou zij nog van mij houden?’ En om zich tevreden te stellen, en door zijne gevoelens van beterschap, die op dit oogenblik in hem woelden, vermeenend er het recht toe te hebben, maakte hij de vlijende veronderstelling: ‘Ik geloof van wel! Zou 't niet?’ | |
[pagina 228]
| |
Ondertusschen had vrouw Soesterman doorgepraat; zij had verteld hoe en wanneer Marietje het eerst was ziek geworden, de komst en de raadgevingen van den dokter, de medicijnen enz. Maar toen zij eindelijk op een nog zachter fluisterenden toon, als om te voorkomen, dat de moeder het zou hooren, zei: - Ja, en de dokter heeft gezegd, dat 't misschien gek zou worden, draaide vrouw Veenders zich eensklaps bij het ledikant naar de sprekenden om, en riep: - Nee, dat's niet waar! - Niet? - Nee, hij heeft gezegd, dat 't misschien aan een kant lam zou blijven. - Zóo! lam? bracht Veenders eensklaps in het midden. En nu het hoofd in de richting zijner vrouw wendend, die nog steeds naar hem keek: En heeft 't dan zoo raar gedaan? - Nee, dat niet! antwoordde vrouw Veenders rechtstreeks aan haar man. En beiden zagen elkander een oogenblik in de oogen... Maar uit z'n stuipjes kan het 't houden. De dokter zeg, dat bijna altijd gebeurde. - 't Arme schaap! Veenders voelde zich nu meer op zijn gemak; hij werd vrijer, en zijn oude, kalme moed kwam weêr boven. Hij naderde op zijne teenen het bedje, en zag met nieuwsgierigen blik zijn dochtertje aan. Het kleine klompje vleesch hief zich tusschenbeide geheel op, in de pijnlijke spierrukken en zenuw-wringingen eener radelooze benauwdheid, zich buigend en rekkend, onder woedende pijnen. Wanneer het nu en dan het mondje opendeed, om eenige kermende zuchten door te laten, vertoonde het een zwart gaatje, door blauwe lipjes omzoomd; ook het neusje, dat weggetrokken werd, was blauw getint bij de aanhechting op de wang, en onder de wijde, starende oogen bevonden zich blauwachtige kringen. | |
[pagina 229]
| |
Veenders bleef eenigszins bevangen voor dit lijdend stukje mensch staan. De onbeschaamde vrijmoedigheid, die zich langzamerhand weder van hem had meester gemaakt, verdween door eene dierlijke vrees voor den dood, welke hem uit het ledikantje tegenwoei. Daarna zag hij zijne vrouw aan, in eene instinktmatige toegeving aan een innerlijken drang, die de menschen bij de nadering van den dood bij elkaêr doet kruipen, als een troep vreesachtige dieren. En hij dacht niets meer. Toen zei hij met eene benauwde stem, voor het ledikantje staande: - Wat ziet 't er uit! - Ja, 't arme kind! antwoordde zijne vrouw, fluisterend, zonder hem aan te zien. 't Heeft zoo gelejen, al vijf dagen lang. En 't eene oogenblik is 't stil, en 't andere begint 't weêr... En je kan niks voor den stumperd doen... 't Heeft zoo'n pijn; 't is zoo benauwd! En het handje van het kind schokte in hare roode, ruw gevelde vuist. Daarna legde zij de andere hand op het rollende schedeltje, en ging op den zelfden toon tegen het kind voort: - Arm kind! Heb je zoo'n pijn? Heb je 't zoo benauwd lievert?... Och, je arme hoofdje; wat is 't warm!... Wees maar bedaard m'n schatje, je zal wel beter worden, hoor! Heelemaal beter. Ja! Maar het kind steunde onophoudelijk voort, en deed, met een wezenloozen blik, kreunend de woorden: Moeder!... Moesje!’ hooren. - Ja, Marietje, hier is je moeder; hier ben ik, kind; wees maar gerust, je moeder is altijd bij je, hoor! hernam vrouw Veenders met koortsige haast. Zij streelde het kind over de wangen, suste het, en boog eindelijk haar hoofd voorover om het te kussen. Toen legde vrouw Soesterman de hand op haar schouder, en zei op ernstig waarschuwenden toon: | |
[pagina 230]
| |
- Pas op, niet zoenen, hoor! Je weet, dat 't niet mag. De dokter heeft 't gezegd. Vrouw Veenders ging weder overeind zitten, en fluisterde nogmaals: - Arm kind! Stakert! En in hare ooghoeken stonden twee dikke, ronde tranen, waarvan er een langzaam over hare wang begon neêr te rollen. Veenders was naast zijne vrouw, voor het ledikantje, blijven staan, met zijne handen in de broekzakken, toekijkend, zonder een woord meer te kunnen vinden. Bene stilte viel in, en allen keken naar Marietje. Vrouw Soesterman, als eene bedaarde, redeneerende burgervrouw, zag hoe zeer vrouw Veenders aangedaan en zenuwachtig was, en wetende, dat zij vermoeid moest zijn van het waken, zei ze: - Zeg, buurvrouw, we zullen nou maar weggaan; de dokter heeft gezegd, dat 't kind het stil mot hebben. Er is te veel leven... Ik kom straks nog wel's naar je kijken, hoor! Daarna maakte zij met haar arm een wenkend gebaar tegen Veenders, en zei voor hem: - Je man zal morgen ook nog wel's kommen kijken. Nou, dag buurvrouw! Hou je nou maar bedaard mensch! Toen ging zij weg, gevolgd door den Draaipoot, die zonder iets te zeggen meêliep, bij de deur zijn pet weder opzettend, sterk trekkend met het manke been. De tusschendeur ging open. Een oogenblik viel eene groote vlek rauw licht naar binnen, die als van den grond werd opgeveegd toen de deur weder gesloten werd. | |
[pagina 231]
| |
IV.Den volgenden morgen kwam de Draaipoot weêr aan het huis zijner vrouw. In het eerst had hij er weinig lust toe gevoeld, daar hij zich eenigszins verlegen was om alleen met zijne vrouw te moeten zijn; maar Soesterman en diens vrouw hadden er hem naar toe gedreven. En toen was hij bij zich zelven besloten de zaak ferm, zonder schroom aan te vatten, en hij naderde het huisje in het Willems-hofje met de doortastende brutaalheid van een sterken, ruwen vent. Zonder te bellen opende hij de voordeur, liep de voorkamer door, waar de strijkkachel en de planken stonden, en richtte zich naar de tusschendeur. Vrouw Veenders, die leven gehoord had, was reeds opgestaan, en opende de tusschendeur voordat hij ze bereikt had. Eensklaps zag zij haar man voor zich. En zij bleef staan, zonder een woord te kunnen vinden. Toen zei den Draaipoot rondweg: - Ik kom even naar 't kind kijken. - Goed, man! antwoordde zij bedaard. En zij ging ter zijde om hem door te laten. Veenders stapte onmiddellijk naar den hoek, op het ledikantje, af. Marietje lag nog steeds met het hoofd in een kuil van het kussen gezonken, met starende pupillen, ingevallen, vaal-groezelige wangen. Zij was echter een weinig tot rust gekomen, en deed haar uitgeteerd, verschrompeld klompje vleesch niet meer heên en weêr schudden. Zij lag onder het laken uitgestrekt, met de armen, die in knuistjes uitliepen, boven het dek, de stijve blikken op de zoldering gericht, als een voorwerp van bedaard lijden, een ding van botjes en vleesch, zonder leven. En naast het ledikantje verloor de Draaipoot een oogenblik zijne aangenomen brutaliteit, en vergat zijn | |
[pagina 232]
| |
vooruit beraamd gesprek: eenige vragen en zinnen, welke hij tevoren in zijne gedachten had opgesteld. En zonder zijne vrouw te durven aanzien, zei hij eenvoudig: - 't Ziet er nog beroerd uit, hè? - Ja, ja, antwoordde vrouw Veenders met een lossen, diepen zucht, maar 't gaat nou toch wat beter... 't Is zoo benauwd niet meer... De Draaipoot voelde, dat hij zich zelven weêr meester werd, en daar hij het gesprek wilde aanhouden, en over niets anders wist te spreken, hernam hij, met eene zelfbewusten kalmte in de stem: - Maar 't ziet nog zoo zwart om 'r lippen... - Maar 't is toch al veel beter dan 't geweest is... Eerst zag 't rond 't neusje ook heelemaal zwart, maar dat is nou over... De arme stakkert! En zij boog zich een weinig over het ledikantje, en streek eenige losse vlokjes haar uit Marietje's voorhoofd. Om het gesprek gaande te houden, stelde Veenders weêr eene vraag, vergetende, dat hij ze den vorigen dag ook reeds gedaan had. - Maar hoe is 't er toch an gekommen? Zijne vrouw begon op nieuw het oude verhaal te doen; hoe Marietje met vriendinnetjes uit spelen geweest, door het touwtje-springen bezweet geworden was, en toen eene verkoudheid scheen gevat te hebben. En langzaam, op doffen, fluisterenden toon, de handen voor den buik gekruist, kwamen de woorden over hare lippen; zij regen zich samen tot klagende, nederige zinnen, die de opwellingen der tranen nauwelijks wisten te bedwingen, als uitingen eener grijze stemming. Het geduldig, onderworpen lijden zijner vrouw trok zijne oogen voorbij; het waken gedurende lange, lange nachten, terwijl het kind in het bedje lag te kramptrekken, en het rossige vlammetje van een nachtpitje, dat tegen | |
[pagina 233]
| |
den ochtend dreigde uit te gaan, op en neêr wipte, en groote lappen bewegelijke schaduw tegen de wanden wierp. En zij vertelde van haar verdriet, de wisselingen tusschen angst en hoop, de bezoeken van den dokter, de boodschappen der buurvrouwen naar den apotheker, kortom het gansche vuistgevecht der moeder met den dood, het dierlijk instinktmatig beschermen van een lichaampje, waar de dood reeds ingekropen was. De moeder had pa l gestaan, met eene koppige vasthoudendheid, als een soldaat op zijn post, een dier bij zijne jongen; en zij waakte nog, voortdurend overeind, uitgeput van vermoeyenis, in eene soort van doffe gevoelloosheid, zonder sterke aandoeningen, en zij bleef zorgen en beschermen, den dood van het bedje duwend en stompend. En met angst in de oogen, als een verschrikt ree, dat onophoudelijk wordt opgejaagd, stond zij naast het ledikantje, met slappe ledematen, koppig, vasthoudend, teeder en onderworpen. Het beeld van al deze ellende en stil verdriet richtte zich in zijn geest overeind, zich losrukkelend uit den gelijkmatigen, doffen toon harer stem, hem bevangend als iemand, die van buiten in eene heete kamer komt. Op nieuw vormden zich in hem ongewone gevoelens, voornemens van braafheid en orde, een verlangen naar huiselijkheid en rust, een kalm, gezellig tehuis, waarin hij vol berouw en beterschap terug kon keeren. Hij was ten prooi aan een dier buyen van geestelijke zwakheid, die zelfs de sterkste en ongevoeligste kaerels in eene vreedzame, zuivere omgeving doorleven, zoo dat al hunne oude plannen verbroken worden, en een week, tintelend gevoel door hunne ledematen gaat, als iemand die uit een lauw bad komt. Hij had op nieuw een verlangen om een leven van beterschap en berouw te beginnen, waartoe hij zich in staat gevoelde met zijne gereinigde en gezuiverde gedachten. Eene | |
[pagina 234]
| |
groote levenskracht en levenslust begonnen in hem te woelen, stroomend door zijn gansche lichaam, bruischend in zijne hersenkast. Allerlei plannen om te spreken en zachtmoedig iets aan zijne vrouw te vragen, kwamen in hem op. Hij gevoelde zich zeker van zich zelven, en was zich bewust, dat hij zijne vrouw weêr voor hem zou kunnen innemen als hij uiting gaf aan de stemming, welke hem vervulde. Zoo dwaalden zijne gedachten in zijne eigene voornemens af, terwijl de moeder, suf en vermoeid, hem het verhaal harer ellende deed. En toen zijne vrouw ophield met spreken en hij het gelijkmatig, dof gefluister, waaraan hij voor eenigen tijd gewend was geraakt, niet meer hoorde, keek hij verstrooid op. Hij wilde nu iets zeggen, maar kon eensklaps niets meer vinden, verslagen, beangst, dat zijne vrouw zijn afgetrokkenheid mogelijk bemerkt mocht hebben. En hij bleef voor het ledikantje staan, met de handen in de broekzakken, tegenover zijne vrouw, zwijgend, de oogen op het kind gevestigd. Vrouw Veenders zag haar man even aan, omvatte met hare zachte oogen de ruwe, stille, verlegen figuur, en zij gevoelde, dat er eene toenadering tusschen hen had plaats gevonden, zonder dat er nog een woord over gesproken was. Er drong iets van die berouwvolle onderworpenheid, welke de houding van haar man uitwasemde, in haar wezen door; instinktmatig werd zij zich zijn staat van toegankelijkheid bewust. Zij verheugde er zich in stilte over, tevreden, aangenaam getroffen. Eene blijdschap zonder vorm begon haar te vervullen. En als menschen, die plotseling onder den indruk eener gelukkige, verlevendigende gewaarwording verkeeren, welke in hunne ledematen doordringt, kreeg zij behoefte om zich te bewegen, te verplaatsen, leven rond zich te maken, bezig te zijn. Als gedreven door eene invallende gedachte, zei ze eensklaps: | |
[pagina 235]
| |
- Wacht, ik moet even in de voorkamer naar de koffie kijken. Zij deed een der vleugels van de tusschendeur open, en begaf zich naar het strijkkacheltje, waarop een blikken keteltje met koffie stond te sodderen en te bobbelen. De damp, welke langs de randen van het deksel omhoog steeg, verspreidde een zoet kruidenaroma. In een oogenblik bevond zij zich weêr op den drempel der deur, en vroeg: - Wil jij ook een kopje koffie? - Ja, as-je-blieft! antwoordde haar man. Toen haalde zij uit het kastje van gepoelitoerd notenhout, dat in de voorkamer stond, een klein theeblad te voorschijn, en schonk twee kopjes in. Terwijl zij hiermeê bezig was, keek zij nu en dan door het venster met kleine ruitjes naar buiten. Haar oog deed een weinig zeer van het sterke daglicht, waaraan het nog niet gewend was, daar zij voortdurend in het schemerduister der achterkamer verkeerde. Hier en daar lag in de tuintjes, op de hagen, en langs de perken, linnengoed te drogen, dat krijtachtige plassen op het groen wierp. In een tuintje aan den overkant stond eene vrouw gebukt aan eenig werk, het hoofd naar beneden, de billen als een hooge hobbel van rokken in de lucht. De zon scheen fel op deze gestalte, lag schaduw om de hoeken en in de plooyen, en schroeide de geheele rij huisjes van de overzijde. Twee kinderen kwamen langs het venster, en riepen een hond. In de verte, uit de Noordstraat, kwam het heftig gebel eener tram. Eenige kippen drentelden heên en weêr, met een elastiesch gerek van den hals naar den grond pikkend, zoekend, krabbend met de pooten, somwijlen schuddend met de veêren, kloekend. Zij keerde naar de achterkamer terug, sloot met de deur het heldere licht achter zich af, en toen stond zij weêr in het schemerduister. | |
[pagina 236]
| |
- Hier heb-je een koppie! zei ze tot haar man. - O, dank je wel! en hij haalde zijne handen uit de broekzakken, en vatte het aan. Daarna zag ze, dat hij zoekend naar iets rond keek, en een stoel bij de leuning nemend, voegde zij er op fluisterenden toon aan toe: - Wacht, hier heb je een stoel; ga zitten. - O, dank je! En hij liet den grauwen klomp van zijn lichaam op den stoel zakken, dommelend met zijne kleuren in het schemerduister, het witte kopje als een licht punt in zijne knuisten houdend. Toen bracht hij zijne behaarde lippen naar voren, en slurpte een weinigje koffie naar binnen, met een fluitend geluid van de lucht, die hij opzoog. - Is 't warm genoeg? vroeg zijne vrouw. - Ja, zeker, heel lekker, antwoordde hij zonder op te zien, terwijl hij poogde dankbaarheid en innigheid in zijne stem te leggen. Op dit oogenblik werd de straatdeur geopend, en liep iemand door de voorkamer. Vrouw Soesterman kwam binnen. Zij sloot voorzichtig de middendeur achter zich, en begaf zich op de teenen naar het ledikantje, elk geluid vermijdend, als iemand, die in eene ziekekamer is. Daarna vroeg zij vrouw Veenders, met eene hoofdbeweging op het kindje wijzend: - Hoe gaat 't er meê? - Och zoo, wat beter. 't Is nou wat kalmer.... Niemand had meer iets te zeggen, en de drie personen vulden het kamertje met stilte. Na een oogenblik hoorde men weêr het geslurp van den Draaipoot, die de heete koffie op zijn schoteltje had gegoten, en haar zoo zat op te zuigen. En men bleef zwijgen. Toen legde de buurvrouw haar hand op het voorhoofd van Marietje met de gemeenzame hartelijkheid eener goede bekende. | |
[pagina 237]
| |
- 't Heeft nog een warm hoofie, zei ze. Je mot er wat nieuw ijs op leggen. - Ja, da's goed, antwoordde de moeder. Beide vrouwen begaven zich naar een hoek der kamer om uit een emmer eenige stukjes ijs in een doek te wikkelen. De Draaipoot had ondertusschen zijn schoteltje leêg gezogen, en was opgestaan om het op de tafel neêr te zetten. Maar toen hij zag, dat de vrouwen moeilijk de stukjes ijs klein konden krijgen, naderde hij haar. - Wil ik's helpen?... Geef maar hier!... Wacht.... zei hij, en hij nam den emmer meê naar de voorkamer. Daar sloeg hij met den hak eener laars eenige groote brokken fijn, en vroeg toen aan zijne vrouw. - Kijk's, is 't zoo klein genog? - O ja, dank je wel... En wil je 't nou even in dien doek wikkelen? - Wel zeker, geef maar op! Hij rolde de stukjes ijs in den doek, vouwde dien dicht, en gaf het pak aan zijne vrouw. - Zoo, dankje wel! Toen Marietje het nieuwe kompres op het hoofd had, en de achterkamer door het sluiten der middendeur weder in een schemerduister dommelde, begonnen de twee vrouwen de kamer een weinig op te ruimen, zacht en voorzichtig te werk gaande, om leven te vermijden. Jan Veenders gevoelde zich nu meer en meer te huis; hij was reeds gemeenzamer met zijne vroegere omgeving geworden, en de verlegenheid van het eerste oogenblik was geweken. De meubels en andere voorwerpen uit de achterkamer, die hem door hunne nieuwheid getroffen hadden, waren langzamerhand in zijn oog opgenomen; hij had zich eenigermate in zijne nieuwe omgeving ingewerkt, en er de sterke indrukken van verloren. Het gevoel van inge- | |
[pagina 238]
| |
nomenheid met zich zelven, door de voornemens van berouw en beterschap, die hij reeds ten uitvoer was beginnen te leggen, had zijn geest een weinig vervroolijkt en hem weder in het bezit van zijn zelfvertrouwen gesteld. Kalm zat hij nu op zijn stoel, denkend aan zijne vrouw, die hij met het oog volgde, en in zich zelven plannen berekenend hoe hij zich met haar zou kunnen verzoenen en weêr bij haar zou komen inwonen. Maar telkens brokkelden deze plannen en voornemens af, verdreven en over het hoofd gesprongen door anderen, welke hij niet kon afdenken, daar zijne gedachten voortdurend door de bewegingen zijner vrouw werden afgeleid. Nu en dan herdacht hij met schrik aan zijne tegenwoordige werkeloosheid en zijn gebrek aan geld. En deze omgeving, waar hij eene zekere welgesteldheid inademde, deed een hevig, brandend verlangen bij hem opwellen op zijn stoel te blijven zitten, weder bezit te nemen van zijn vroeger tehuis, te eten en te drinken als van ouds, en een deel van het goeden doen, dat hij rond zich zag, tot zich te nemen. Wanneer hij dan naar zijne vrouw keek, nauw in haar korset gesloten, dat zij geheel met hare vormen vulde, frisch, jong, smakelijk, netjes in de kleêren, alleen een weinig bleek van vermoeidheid, dan kreeg hij eene aanvechting, om, als zij hem naderde, haar rond den hals te vliegen, in oprechte, innige woorden beterschap te belooven, haar aan zich te drukken, te vragen, te smeeken om bij haar te mogen blijven, allerlei lafheden te doen om zijn doel te bereiken, vol van een vreesachtig verlangen, en een hebzuchten, dierlijken angst om in zijne eigen omgeving terug te keeren. Maar hij bleef onbeweeglijk zitten, terwijl al deze gedachten en plannen door zijn hoofd rolden; alleen volgde hij haar onafgebroken met de oogen. Ondertusschen ruimde zijne vrouw, geholpen door vrouw Soesterman, de kamer op, handig, vlug, stil, | |
[pagina 239]
| |
fleschjes verzettend, stoelen verplaatsend, stof afnemend, goed verleggend. En het ging haar gemakkelijk van de hand, als iemand, die inwendig over iets tevreden is. Hare vroegere stemming van innige voldaanheid, en de daaruit voortvloeyende behoefte om drukte en bezigheden rond zich te scheppen, duurde voort. De stukken gesprek, die zij met haar man gevoerd had, en de weinig gedwongen toon van hun onderhoud hadden hare onbewuste zekerheid, dat er eene toenadering tusschen hen had plaatsgegrepen, nog meer versterkt. Zij gevoelde het in zich zelf; de houdingen en de woorden van haar man wasemden het uit; het zat in de lucht; het doordrong haar, en vervulde haar met een week genot. Met eene soort van dankbaarheid, met eene goedhartige vriendelijkheid keek zij haar man aan. En de stilte eener ziekekamer, welke om haar heerschte, bevreemde haar nu en dan, als zij uit de kronkeling van een harer eigene gedachten los kwam. Dan zag zij naar het ledikantje, naar Marietje, dat nu onbeweeglijk onder de lakens lag uitgestrekt, stijf, met gesloten oogen. De krisis was geëindigd; de moeder was gerustgesteld, en eene vreemdsoortige blijdschap doorstroomde haar over het kind, met den dag, en het leven. Door deze stille opgewondenheid voelde zij hare vermoeidheid niet meer, en als zij aan Marietje dacht, scheen het haar toe, dat zij slechts één dag gewaakt had, alsof de ziekte heel kort geduurt had; alleen het begin en het tegenwoordige oogenblik stonden in haar geest overeind, en hetgeen daar tusschen lag was zij vergeten, als iemand, die het juiste oogenblik, waarop hij in slaap gevallen is, niet meer weet. En het nette, frissche burgervrouwtje, goedhartig, rondborstig, tevreden, werkte voort, terwijl zij in hare onderdrukte vreugde rondplaste en ploeterde, als een vogeltje, dat zich aan zijn fonteintje wascht. Zij werd echter in hare ge- | |
[pagina 240]
| |
dachten door vrouw Soesterman gestoord, die haar fluisterend vroeg; - Heb je al gegeten, vrouw Veenders?... Zeg......Zeg, vrouw Veenders, heb je al gegeten? - Nee, nog niet! antwoordde zij, terwijl zij een doek opvouwde. - En je man? - Ik weet 't niet? - Nou, vraag 't em es! Toen wendde vrouw Veenders zich naar den Draaipoot, die de beweging zijner vrouw bemerkte, en zijn hoofd naar haar toekeerde. - Heb je al gegeten van ochtend? - Nee, nog niet! antwoordde hij rechtaf. - Nou maar mensch, zei vrouw Soesterman gemoedelijk, bestraffend, tegen hare buurvrouw, zoo hou je 't ommers niet uit.... Hoe krijg je 't in je hoofd!... Nog niet gegeten!... Heeremensch, dat had ik motten weten! Hoe kom je 'r an?... Nee, hoor, leg dien doek nou maar dadelijk neêr... geef maar hier.... Ziezoo! En ga sebiet wat eten. Kom, vooruit! Sta maar niet te treuzelen.... En neem je man meê... die heeft ook nog niks gehad.... Ik zal wel bij 't kind blijven.... Zij gaf den Draaipoot een por tegen den schouder en een duw in den rug, in de richting der voorkamer. Vrouw Veenders had de deur reeds geopend; en hij volgde haar, zonder iets te zeggen, met zijne handen weêr in de broekzakken. Vrouw Soesterman sloot de deur achter hen dicht, en zij bleven een oogenblik staan, bevangen door het sterke licht, waar de kamer vol van was, weêrkaatst door de muren der huisjes aan de overzijde, zoodat alle voorwerpen in de kamer zich scherp tegen elkaêr met hunne kantlijnen afteekenden. Daarop zei vrouw Veenders: - Ga maar zitten daar! en zij wees op een tafeltje tegen den muur. | |
[pagina 241]
| |
Zij opende het kastje van gepoelitoerd notenhout, en haalde een broodbak, een schoteltje, waar een groot stuk gele boter op lag, en een klein, goedkoop kaasstolpje met een homp komijnekaas te voorschijn. Eerst spreidde zij een wit servet op het tafeltje uit, en zette er daarna het ontbijt op klaar. Toen plaatste zij zich aan de overzijde, en na eenige oogenblikken zaten beiden te eten, zonder iets te zeggen, het brood tusschen hunne tanden fijn malend, het vel hunner wangen in beweging brengend. De zon blakerde nog tegen de huisjes van den overkant, en smeet een flikkerenden weêrschijn in het vertrek; met kleine tusschenpoozen klonk uit de Noordstraat het heftig bellen der voorbij vliegende tramwagens; de kippen kloekten in het kleine tuintje; de gebogen vrouwenfiguur uit het tuintje der overzijde was verdwenen, na het gras en de hagen met witte hobbels van drogend linnengoed bedekt te hebben; nu en dan schoven gestalten over het besteende paadje, dat langs de huisjes liep. En zonder om iets te denken, volgde Veenders door het raam de beweging in het hofje; zijne oogen liepen op den rug der voorbijtrekkende menschen meê, tot zij achter de lijst van het venster verdwenen waren, keken naar de pikkende bekken der kippen, en knipten tegen de plakkaten licht van de huisjes der overzijde. Werktuigelijk kauwde hij met eenige slappe, vermoeide kaak-bewegingen, en slikte met inspanning de brokken door. Maar zijne vrouw, die over hem zat, zag de ingespannen moeite waarmeê hij at, en kreeg eene invallende gedachte. - Wacht, zei ze, ik zal je er nog een koppie koffie bij geven. Hij knikte toestemmend met het hoofd, zonder een woord over de lippen te brengen. Meer en meer dampten zijne gedachten weg, zijn schedel ledigend, | |
[pagina 242]
| |
zijne blikken in een onafgebroken gestaar bevestigend. Een vaag gevoel van luchtigheid, van ruimte, dofheid, en afgestompten moed doorliep zijn gansche wezen. Zijne vormen zakten ineen, slap, en hij bleef opgehoopt op zijn stoel zitten, met ingezonken borst, hoogen rug, staroogend. Maar eensklaps schrok hij, zonder dat hij wist waarom, en het bewustzijn zijner onmiddelijke omgeving, de kamer, drong in zijn geest. In eene bui van helderheid werd hij plotseling al de voorwerpen rond zich gewaar: den vierkanten, bruinen rolmangel voor het raam, die met zijn houten karkas een grooten hap uit het vertrek nam, het kleine vinnige strijkkacheltje, met zijne vele zwarte zijvlakken, dat als een zwart beest op zijne kleine, platte pootjes in de kamer vooruitstak, en waarop het keteltje koffie nog steeds stond te sodderen en te bobbelen; en eindelijk aan den muur, op zij, het kastje van gepoelitoerd notenhout, waarop hem in de vaasjes van gekleurd glas, uit de dertig cent bazaar, de twee kleine tuinbollen troffen, die hoekjes en brokjes van de kamer, diep in hun buik langwerpig en scheef weêrkaatsten. Toen vatte zijn geest weder, dat zijne vrouw in goeden doen was, en een gevoel van welbehagen, van gemak, van welgesteldheid maakte zich van hem meester. En terwijl hij nog eens rondkeek, en zijne blikken weder aan de tuinbollen, die als twee stukken gebogen zilver glinsterden, bleven hangen, kwam er een angst in zijn wezen op, welke langzaam opsteeg, in zijn borst klopte, zijn schedel vulde: de angst van dit huis te moeten verlaten, uit deze omgeving van gemak en goed eten gestooten te worden. Nu begon hij even door te denken, en stelde zich zijne verlatenheid voor, zonder een cent op zak, koud, ellendig, buitenshuis. Hij werd bang, als een arme stakkert, als een kind voor eene donkere kamer, en boos op zich zelven, dat hij zijne vrouw zoo slecht | |
[pagina 243]
| |
behandeld had. En hij gevoelde berouw, een vreesachtig, laf berouw, en eene opwellende liefde, dankbaarheid, voor alles, voor de menschen, voor vrouw Soesterman. Hij werd week, flauw; hij zei: ‘ik heb schuld, waarachtig, en ik moet vergeving vragen, en ik heb berouw.’ Een nieuwe golf van angst versterkte weder dit gevoel, en een brandend verlangen om te blijven waar hij was, op zijn stoel, voor het eten, eenigszins zijn eigen meester te kunnen zijn, pakte hem aan, zoodat zijn hart in zijne keel klopte. Toen deed eene benauwdheid, eene soort van instinktmatige vrees van het dier voor de koude en den honger, hem voor het eerst de stilte verbreken. En hij zei met de doffe, schorre stem van iemand, die in lang niet gesproken en eene droge keel heeft: - Zeg, vrouw, kan ik hier nou blijven?.... Vrouw Veenders bewoog zich niet; rustig hield zij het hoofd naar hem gericht; door eene opwellende blijdschap zetten zich hare pupillen uit, en liepen hare oogen vol licht. En zij antwoordde met eene rustige kalmte, op een toon, waarin de goedhartigheid van haar vriendelijk, fatsoenlijk wezen lag: - Wel zeker, man! |