| |
| |
| |
Aal Kempers.
De familie Breeveld zat aan het ontbijt: Mevrouw voor het theeblad, en, gescheiden door het witte tafellaken, tegenover haar, Meneer, Referendaris aan een der Ministeriën, die op armslengte eene courant voor zich uitgestrekt hield, welke hij telkens omsloeg. Hun zoontje, een jongen van twaalf jaar, aan een zijkant tusschen hen in gezeten, was bezig eene fransche les voor de school te leeren, zacht fluisterend over zijn boek, dat naast zijn bord lag. En terwijl Mevrouw een sneedje wit brood uit den bak genomen had, en met langzame streken het besmeerde, vroeg zij eensklaps in de richting der courant, die Meneer geheel onzichtbaar maakte:
- Zeg, man, kom je vandaag t'huis koffie-drinken?
Meneer liet zijn Rotterbammer krakend, frommelend neêrzinken, en daar hij niet verstaan had wat zijne vrouw zeide, vroeg hij afgetrokken:
- Hé? Wat zeê-je, vrouw?
- Of je vandaag t'huis komt koffie-drinken? herhaalde zij
- Nee! Ik denk 't niet; waarschijnlijk blijf ik op 't bureau; er is veel werk op 't oogenblik.
En een hap brood nemend, zeide hij op onverschilligen toon, onduidelijk door zijn vollen mond:
- Waarom vraag je dat zoo?
| |
| |
- Wel, ik krijg vandaag een nieuwe schoonmaakster en de voorkamer moet gedaan worden.... 't Is daarom maar beter, dat je op t bureau blijft.
- Goed! en Meneer las door.
Mevrouw had ondertusschen haar boterham gesmeerd en doorgesneden, daarna ook een blad der Rotterdammer genomen, en was het Binnenlandsch Nieuws gaan lezen. Het was doodstil in de huishoudkamer geworden, waarin weinig geluiden gehoord werden in de nog door den nacht verfrischte lucht en de menschen rustig ineenzaten, kauwend, de hersens nog vol slaap. Van buiten drong het schor geschreeuw van een rondventend koopman door, en de theeketel, waaronder een uitgebrand kooltje lag te sterven, deed nu en dan een zangerigen toon hooren, welke zich soms met eene reeks hooge, piepende geluiden aaneenschakelde, benauwd en huilerig, als de toegeknepen neusgeluiden van een ziek kind. Het zoontje, in zich zelve sprekend, herhaalde tusschenbeide een Fransch woord, om het beter te kunnen onthouden, telkens angstig naar de pendule op den schoorsteen kijkend.
Na weinige oogenblikken ging de straatbel over, en kwam de meid in de huiskamer zeggen, dat de schoonmaakster er was.
- Laat ze maar binnenkomen, zei Mevrouw.
En na even gewacht te hebben, trad de schoonmaakster binnen, knikkend met het hoofd, en zeggend:
- Dag Mevrouw...., Meneer.... Jongeheer...!
- Dag Aaltje, antwoordde Mevrouw van achter het theeblad.
Meneer zeide niets en las door, zacht kauwend; maar het zoontje, dat met zijn rug naar de deur gekeerd zat, draaide zich op zijne matten stoel om, en keek haar aan.
Aal Kempers was een veertiger, met weinig haar, door een schoon, wit mutsje gedekt, en vrij gezette vormen. Haar gezicht was glad, kaal, zonder wenk- | |
| |
brauwen, met donkere oogen in groote, wijde kassen; ronde, uitstekende jukbeenderen en een laag, koppig voorhoofd gaven haar het harde, domme uiterlijk eener fanatieke vrouw uit het volk. Zij had een grijzen omslagdoek aan, een paersch, geplooid jak van Oxford en een zwarten, kalminken rok, van voren door een wit schort gedekt. Zij was op leêren pantoffels, en droeg een karbies in de hand.
- Vandaag moet de voorkamer gedaan worden, Aaltje, zei Mevrouw. Je moet maar beginnen met de pendule, de vazen en die andere kleinigheden af te nemen en op de tafel te zetten, dan kunnen we ze straks, als het ontbijt opgeruimd is, hier in de kamer zetten. En dan moet je Marie maar vragen om je de kamer te helpen uithalen....
- Goed, Mevrouw, knikte de schoonmaakster, die bij de deur tegen een muurkast was blijven staan.
- En dan moet je den vloer maar goed aanvegen en het plafond afragen.... De rest zal ik je straks wel zeggen. Als ik hier klaar ben, zal ik wel voor komen.
- Goed, Mevrouw! Ik kan zeker alles wel in de keuken vinden?
- Ja, vraag 't maar aan Marie; die weet waar alles staat.
En de schoonmaakster vertrok. Na een minuut of tien, terwijl Meneer de courant opvouwde en naast zijn bord legde, klaar om weg te gaan, en de kleine Frits zijn mama goeden-dag kuste, hoorde men in de voorkamer de ramen opschuiven, en een licht gestommel, als van iemand, die meubels verzet. Door de schuifdeuren, die de ‘suite’ in tweeën deelden, drongen nu de geluiden van de straat met meer kracht door; een licht wagentje rammelde voorbij, in de verte riep een jood met kersen, stemmen van schoolkinderen stegen scherp en helder op, en tusschen alles door gonsde, zonder dat men wist uit welke richting, het
| |
| |
gelijkmatig dof gebrom der groote stad, die aan het werk ging. De rustige morgenstilte was nu ook in de huiskamer verbroken: Frits had de kamer verlaten, de deur hard dichttrekkende, haastig als een jongen, die bang is te laat op school te komen; Meneer was opgestaan, had een cigaar aangestoken, en stond op het punt de kamer te verlaten; Marie, de meid, kwam met een emmer vuil water van den trap, en maakte veel leven in de gang. Eenige stoelen waren van hun plaats gezet, en zwierven door de kamer; op het witte kleed der ontbijttafel heerschte eene slordige wanorde: borden met messen en korstjes brood, vuile theekopjes, een open kaasstolp, een aangesneden brood en eenige oudbakken kadetjes. Mevrouw stond, voor het theeblad, in eene spoelkom van Zweedsch, kleurig hout, de kopjes om te wasschen.
Ondertusschen stofte Aal de pendule, de vazen, en de ouderwetsche petroleum-lampen, met dofglazen bollen en lange branders, af; daarna plaatste zij alles op de groote, ronde tafel, die midden in de kamer onder de gaskroon stond. Zij had haar witte schort uitgedaan, een schoon, bont aangetrokken, en hare leêren pantoffels door stoffen vervangen, welke zij in haar karbies had meêgebracht. Nu en dan bekeek zij zich in den salonspiegel, welke van den schoorsteenmantel tot het plafond reikte; zij schikte de banden van haar muts recht, en streek met hare beenige vingers de dunne haren gelijk, die van de scheiding op het midden van haar hoofd, langs het voorhoofd, bij haar ooren onder het mutsje verdwenen. En in het gladde, lichtvolle spiegelvlak vormde haar gelaat eene brutale, groezelige vlek, door eene witte streep gedekt, en steunend op twee afloopende, half zichtbare schouders. Daarop werkte zij voort, en nam allerlei kleine snuisterijen, portretlijstjes, beeldjes en bloemenbakjes af, welke ook op de tafel gezet werden.
Nadat zij zoo eenigen tijd bezig was geweest,
| |
| |
opende Mevrouw de schuifdeuren der ‘suite’, en zei:
- Nu, Aaltje, het ontbijt is hier aan kant... Laten we nu eerst de kamer maar uithalen!
Marie werd van boven geroepen, en het uithalen der kamer nam een aanvang. Met een stoelenklopper werden de zittingen der stoelen uitgeslagen, dat de wolken stof, als met mondenvol naar boven geblazen, opvlogen; de pooten en de donkerroode mahoniehouten ruggen veegde men met een stoflap af. Mevrouw, in een lossen ochtendjapon en een luchtig, zwartkanten ‘negligeetje’ op, hielp meê om de meubels naar de huiskamer te dragen.
Langzamerhand raakte de voorkamer leeg, en vertoonde met hare geopende ramen op de straat, eene kale, lege ruimte, vol licht en buitenlucht. En terwijl Marie bezig was een wit laken over den salonspiegel te hangen, hoog op een trapleertje staande, klopte de schoonmaakster de zitting eener kleine kanapee van groen fluweel nit, die nog alleen in de kale ruimte, hare open, afwachtende rondigen boog. Eensklaps, toen zij met een stofdoek de mahoniehouten randen afnam, zei zij.
- 'n Mooi kanapeetje, Mevrouw, bijna net zoo als dat van Mevrouw Wevers op het Bezuidenhout.. Ja, ziet u, daar heb ik vroeger gediend als werkmeid, toen ik nog ongetrouwd was. Maar een nette dienst as dat was! Daar hebt u geen iddee van! En Mevrouw was zoo goed voor me.... Ik had ƒ125 loon en nog wel ƒ30 an verval. Ja, ziet u, dat was 'r nog is 'n dienst!
Mevrouw, die het trapleertje van Marie vasthield, vroeg, om toch iets te zeggen:
- En waarom ben je daar dan vandaan gegaan?
- Toen ik trouwde, Mevrouw, toen moest ik wel weg. Ik ben er tot 't laatst toe gebleven. Maar 'k had'r een spijt van dat ik wegmoest, dat kan ik u verzekeren! Ja, en Meneer ook was een goed mensch; altijd zoo vriendelijk voor me en zoo netjes!
| |
| |
Ondertusschen wreef Aal een voorpoot der kanapee af, en vervolgde:
- Ziet-u, dat waren casjeweel nou's goeje menschen voor d'r meiden. - 'k Mocht drie maal in de week uit en alle Zondagen 's morgens naar de kerk. Maar dat had ik dan ook gevraagd. 's Zondags wilde ik altijd naar de kerk, want ik hield m'n godsdienst in eere... en doe dat ik nog... Ja, dat doe ik!
- Ja, Aaltje, zei Mevrouw, dat moet je ook maar doen. En als je dan goed oppast, dan kom je wel door de waereld.
- Juist, Mevrouw, antwoordde de schoonmaakster, de kanapee van achteren afboenend, dat heb ik ook altijd gedacht en Onze Lieve Heer heeft me dan ook gezegend. Ik heb een goeje, beste man gekregen en drie bloeyen van kinderen. Nou, en dat heeft niet iedereen, niet waar?
Nog eenige oogenblikken praatte zij voort, maar Mevrouw luisterde niet meer, een wenk aan Marie gevende om het trapleertje weg te zetten. Toen rees Aal van hare hurken achter de kanapee op, en terwijl Marie haar kwam helpen, vatte zij ze aan den eenen kant vast, waarop beiden langzaam schuifelend achteruit en op zij het zware meubel naar de huiskamer sjouwden, die reeds propvol was. De ‘suite’ werd gesloten, en Marie naar boven gezonden om de slaapkamer verder af te doen; haar hulp was niet meer noodig. Aal strooide vochtige theeblaêren, die zij op haar blik uit den keuken was gaan halen, over het kleed van rood gonje, en op hare knieën liggende, met het bovenlijf voorover gebogen, begon zij de kamer aan te vegen. Mevrouw was ook weggegaan, en Aal, alleen achter gebleven, werkte rustig voort. De gaskroon, door een wit laken omgeven, hing van den zolder, als een zware, reusachtige, onrijpe vrucht, terwijl de ondergedeelten der groene overgordijnen ook in witte stukken van lakens gepakt, op
| |
| |
afgezette ledematen geleken. Nu en dan belde er een leverancier aan de voordeur, of stak een kleêrenkoop zijn snuffelend gezicht door de openstaande voorramen. Ook werd het plafond afgeraagd, en deed Aal de ruiten met spons en zeemelap af. Zoo verstreek de ochtend tot het tegen twaalf uur drukker op straat werd, en Frits uit school te huis kwam.
Na het koffie-drinken begon de schoonmaakster op nieuw, en Mevrouw, die niets anders te doen had, kwam een handje helpen. En Aal, die zich alleen met Mevrouw bevond, en niemand anders had om het woord tot te richten, liet hare spraakzame, gemakkelijke openhartigheid den vrijen teugel. Met eene overdrijving van alle gebeurtenissen, welke zij tot eene buitengewone grootte deed aangroeyen, lede zij haar geheele huiselijke leven bloot, het opdienende als met sneden, aanmoedigend in hare gebaren om toe te luisteren. Het eerst begon zij over haar man.
- M'n man, zei ze, is oppasser in het Gasthuis, Mevrouw, een juweel van een man, en zoo knap, ziet u, hij kent van alles! Laatst kwam 'n buurvrouw bij 'm en vroeg of ie ook een goed kleerenmakertje wist om een broek voor d'r zoontje te laten maken. Geef maar an mij, zei-t-ie, dat kan ik wel. En, Mevrouw, hij heeft een broekie gemaakt, toch zoo netjes, dat een kleerenmaker 't hem niet verbeteren zou. Ja, hij kent van alles!
- Zoo, zei Mevrouw, gewichtig hoofdknikkend, om de schoonmaakster tevreden te stellen, en aan het werk te houden, dan heb je een handigen man.
Aal zat op de hurken voor de poot van een tafel, dien zij met was en terpentijn moest opboenen.
- Dat zou ik gelooven, Mevrouw, zoo vin-j'r niet veel. En hij is zoo lief voor de kinders!..... Laatst nog hadt ie in 't Gasthuis iemand, die gestorven was, afgelegd, en toen had-ie van de fami- | |
| |
lie vijf gulden gekregen. Nou, en daar 't juist in de kermis was, is ie met de kinders naar Basch geweest.... En ze hebben 'n pret gehad en zulke mooye dingen gezien! Van alles, ziet u.... Menschen, die kommetjes water uit hun jas haalden, en die 'n flesch met wijn ineens in water betooverden. En toen ze t'huis kwamen, vroegen de kinders hoe ze dat allemaal deden, en toen heb ik gezeid: Ja, zie-je, kinderen, dat komt van de elektriesigheid; die mannen zitten vol van die elektriesigheid.... Is dat niet waar, Mevrouw?
- Ja zeker, ten minste zoo iets. En hoeveel kinderen heb-je?
Mevrouw poetste eenige vaasjes voorzichtig af, ze beademend en dan opwrijvend. Aal was tot het andere gedeelte van den poot genaderd; met een stokje deed ze was en terpentijn op een doek, en wreef er het hout meê in; daarna nam ze een anderen doek en boende er zoolang op, dat het glom. En haar dikke lijf schudde en zweette; toch sprak ze door:
- Drie kinderen, Mevrouw, drie engelen van kinderen. M'n oudste is een meisje van twintig jaar, en die dient al bij den rijkdom weet u! Ze is keukenmeid bij de familie Waardenburg in het Voorhout, brave, vrome menschen.... Maar m'n dochter is ook netjes! Ziet-u, ik zeg altijd, je mot je kinderen in de kerk en de godsdienst grootbrengen, je mot er ordentelijke menschen van maken, die God kennen en hun brood weten te verdienen; dan kommen ze wel door de waereld.... Je hebt wel van die menschen, die hun kinders maar in 't wild laten opgroeyen, maar die maken er straatmeiden en kwajongens van!
Aal had opgehouden met boenen, en, met haar handen in het schort, keek zij Mevrouw aan, om een teeken van toestemming op te vangen. Mevrouw, bezig met eenige afgestofte snuisterijen op den schoor- | |
| |
steen te schikken, zeide haastig, als de schoonmaakster uitnoodigend om voort te werken.
- Zeker! Zeker!
- Ja, ik zeg ook maar, zooals de ouders zijn, worden de kinderen. - Ik woon in het hofje van Willem-Lodewijk, in een van de kommissie-huizen. - Weet u die, Mevrouw?
- Nee, ik heb er nooit van gehoord! Waar is dat?
- Op den Zuid-Wal. Ze noemen 't ook wel de huisjes van Meneer Kamperhof.
- Ja, dan weet ik wel wat je bedoelt!
- Nou, Mevrouw, om daar 'n huisje in te krijgen, moet je geriffermeerd en kerksch wezen. Er wonen alleen maar godsdienstige, nette menschen in.... Ziet u, en nou zeg ik maar, als je daar 'n huisje in hebt, as wij, en dat je kerksch bent, as dat je dan je kinderen ook netjes in hun geloof moet grootbrengen.
- Zeker! Zeker! stemde Mevrouw toe.
- M'n twee jongste kinderen - want ik heb 'r, behalve m'n dochter die dient, nog twee - heb ik op cattekesaasje bij dominee Van der Ven gedaan. En die is zoo tevreden met 'r! Bijdehand as ze zijn! Daar hebt u geen iddee van; ze kennen heele psalmen van buiten....
Mevrouw werd ongeduldig, en viel Aal in de rede:
- Heb je den stolp van de pendule al afgenomen?
- Ja, zeker Mevrouw, toen 'k 'm neêrzette.
- Nu, boen dan vlug de tafel af, dan kunnen we beginnen met den boel er in te zetten, anders komen we nooit voor 't eten klaar.
Beide vrouwen gingen weêr aan het werk. De jalouziën waren voor de straatramen neêrgelaten, en Mevrouw had dien middag voor visites niet tehuis gegeven. De suite stond open, en door de deuren der achterkamer, welke op den tuin uitkwamen, hoorde men het gezang en geneurie van Marie, die op het stoepje voor de keuken aardappe- | |
| |
len zat te schillen; nu en dan deed zich in eene stilte een ploempend geluid hooren, als zij de geschilde aardappelen in den emmer water wierp. Binnen werd er ondertusschen geboend, gepoetst, gewreven, dat de spieren der armen moe werden, en de parels zweet op het voorhoofd kwamen. Het sloeg twee uur, half drie, drie uur. Mevrouw was nog steeds in haar ochtendjapon, en had haar ‘negligeetje’ op.
Toen begon men langzamerhand den boel weêr in te schikken. De afgeklopte en geboende stoelen werden op hunne oude plaatsen gezet, het karpet, dat 's morgens was uitgeslagen, op den grond gelegd, en in het midden, onder de gaskroon, die van het witte laken was ontdaan, de tafel neêrgezet. Ook van de overgordijnen waren de stukken wit laken afgenomen en hingen met hunne zware, groene plooyen naar beneden. De kamer kreeg het aanzien van iemand, die men aankleedt, en in plaats van vier kale muren, met behangselpapier beplakt en met witte vakken van deuren er in, werd het eene gezellige ruimte van hoeken vol schaduw, donkere vlekken van kleeden, karpet, gordijnen en tafelkleed, warm en donkerrood van toon, nu en dan door eene gele vlek verbroken. Het plafond vormde van boven een helwit kwadraat, van onderen het straatlicht opvangend, en weêrkaatsend. De jalouziën waren weder opgehaald en gaven uitzicht op straat, waarin zich voetgangers en rijtuigen bewogen.
Somwijlen beproefde Aal het gesprek over haar huishouden en kinderen te hervatten, maar Mevrouw, die haast had om de kamer aan kant te brengen, spoorde haar voortdurend tot werken aan. En nu werd zij eenigszings boos, inwendig, trachtend het zooveel mogelijk te verbergen. Waarom wilde Mevrouw niet eens met haar spreken? Ze was toch eene ordentelijke burgervrouw, en wist fatsoenlijk haar woord te doen! Met de kamer was zoo'n haast niet
| |
| |
ze hadden allen tijd, en zouden nog best voor voor het eten klaar komen. Ja, zoo ging het altijd; eerst spreken met de dienstboden en zelf leuteren tot het laat werd, en dan, als het tegen vijf uur liep, de meiden haasten en afjakkeren, terwijl zij zelf op een stoel zitten toe te kijken. Nu, maar zij had er maling aan! Ze zou zich geen sekonde meer haasten, en als ze eens spreken wilde, dan deed ze het toch, hoor!
- Aaltje, zei Mevrouw, die op de kanapee naar het werken der schoonmaakster zat toe te zien, je moet den poot van dat tafeltje daar in den hoek nog 's goed afnemen. Kijk 's 't stof ligt er nog op; 't is zeker vergeten.
Aal antwoordde niet, maar ging met een koppig hoofd naar het tafeltje, dat ze ruw omkeerde en nijdig afveegde. Het was wat moois; nu was het Aaltje voor en Aaltje na, en Mevrouw deed zelf niets; ze kon toch ook wel de handen eens uit de mouw steken. Hè, ze had het er warm van; het bloed was naar haar het hoofd geloopen.
- Kijk, Aaltje, vervolgde Mevrouw na eenige oogenblikken, geef nog even een wreeffie aan de leuning van dien stoel.
- Maar, Mevrouw, 'k heb 'm juist afgedaan, antwoordde de schoonmaakster korzelig.
- Ja, maar er zijn weêr vette vingers opgezet.
Aal gaf eenige nijdige, slordige vegen aan de leuning, en sjouwde toen met moeite eenige meubels uit de achterkamer naar voren.
Tegen half zes was de voorkamer geheel klaar, en de tafel in de huiskamer gedekt. En toen Mevrouw een kwartier later met Meneer en Frits zat te eten, zei ze:
- Ik heb nog geeneens tijd gehad om me te kleeden.... Als je'r an toegaf dan zouden die schoonmaaksters den heelen dag staan praten, en als je'r niet bijbleef voerden ze niks uit!
| |
| |
Aaltje was bij Marie in de keuken gaan eten, in eene slechte luim, met de meid kwaadsprekend over de dames. Om half acht kon zij naar huis gaan; en na van Mevrouw haar gulden ontvangen te hebben, vertrok zij, haar omslagdoek aan, er den karbies zooveel mogelijk onder verbergend.
Tehuis gekomen, in het hofje van Willem-Lodewijk, werd de karbies op tafel leêg gemaakt in tegenwoordigheid van haar twee dochtertjes, die verlangend tegen het blad geleund stonden. Eerst haalde zij er haar bonten schort en de stoffen pantoffels uit, en toen een half balletje gehakt, een lapje biefstuk, van den vorigen dag, in den keukenkast der familie Breeveld vergeten, een portie peultjes, en een bord met koude aardappelen. Al dit eten werd, met nog eenige aardappels, die zij zelf van den vorigen dag had overgehouden, boven een oud petroleum-machine gewarmd, en daarna in een paar gebarste schaaltjes op tafel gezet. En toen de kinderen, met hunne knieën op de stoelen liggend, het bovenlijf over de tafel gebogen, met de vingers in de schalen pulkten en de lippen hongerig bewogen, riep zij, nog knorrig van haar werk:
- Willen jullie wel 's met je vingers uit de schalen blijven! Eerst bidden, weêrgasche meiden!
|
|