Studie's naar het naakt model
(1886)–Frans Netscher– Auteursrecht onbekend
[pagina 174]
| |
Bij den Ontvanger.
| |
[pagina 175]
| |
schichtige afwendingen, als een angstig kiekentje, dat rondtrippelt; eenmaal rustten zij geruimen tijd met schrikvolle bewondering op den langen mantel eener fatsoenlijke vrouw, en bleven eindelijk zij op den kuif van een der ambtenaren staren, die achter de toonbank aan een tafeltje druk zat te schrijven: een vetten, hoog opgekamden kuif, welke bij de hoofdbewegingen van den man flauwe trillingen maakte. Nu eens leunde zij op het eene been, dan weêr op het andere, de voeten op elkaêr steunend, en zij richtte ieder oogenblik haar hoofdje op bij de heldere metaalklanken op de toonbank. Eerst wist zij niet wat zij hoorde, en dacht, dat iemand geld liet vallen; maar het gerinkel en geklikklank hield aan, met tellende stilten doorhapt. En hare muizenoogjes spalkten zich wijd open; zij werd benauwd, bevreesd, en sloot het geld zóó vast in haar vuistje, dat het onder de donkere sjaal gevoelloos werd. Eindelijk gewendde zij aan het kletsen met guldens en rijksdaalders, maar de aan- en afloopende menschen, het dichtsmakken der deur, het gedrang onder het publiek en de hitte, welke haar meer en meer beving, ledigden haar kleine hoofdje, lieten het zonder gedachten, met eene lamgeslagen geestkracht, in die mate, dat zij haar boodschap begon te vergeten. Nu werd zij geheel door de bewegingen der omstanders medegenomen, zeilde van links naar rechts, kwam nu eens toevallig vooraan, maar zag zich spoedig weêr naar achteren gedrongen. Zij was vermoeid, met pijnlijke plekken van het dringen, en bracht zoo een uur op het kantoor zoek. Eindelijk bevond zij zich naast eene burgervrouw van middelbare jaren, dik, volbloedig, gezond, eene dier goedhartige burgermenschen van eene openhartige, weldoende natuur. De vrouw zag haar rondzwalken, legde haar hand op het kleine schedeltje, en boog zich tot haar neêr: - Wel, schatje, mot jij ook een boodschap. | |
[pagina 176]
| |
doen?... En zoo alleen! En voor wie mot je'r wezen? Marietje zette hare oogjes wijd open, vol licht, en glimlachte. - Voor moeder, jufvrouw. - Zoo, en wie is je moeder, kindlief? - Moeder?.... Moeder hiet Quavlieg! - O, dan ken ik je moeder wel. Zoo, ben jij een dochtertje van jufvrouw Quavlieg uit het St. Anthoniehofje! Zoo, zoo! En kom jij voor je moeder de centen brengen.... Nou, kind, dan zal ik je wel eens helpen.... Ga maar eens meê. En de dikke burgerjufvrouw nam Marietje bij de hand, en begon naar voren te dringen. De meesten lieten haar door, lachten tegen het kleine meisje, en ruimden haar eene plaats op de eerste rij in. Nadat de ambtenaar eenige menschen geholpen had, strekte hij zijne hand over de toonbank naar de jufvrouw uit, vragende om het belastingbiljet. - Nou, schatje, geef me je briefje nou maar 's, zei de juffrouw. Marietje bracht onder uit haar doek een klein, smerig papiertje te voorschijn, het biljet in achten gevouwen. - En wat mot je nou betalen? Het meisje antwoordde niet, zag de jufvrouw met verbaasde oogjes aan, en strekte daarna haar knuistje boven de toonbank uit. Ze opende hare vingertjes, en liet er een klein hoopje geld uit glijden: eenige guldens, kwartjes, dubbeltjes en centen, geld in de knellende nooddruft eener slecht beklante winkelzaak bijeengeschraapt. Marietje had de sjaal harer moeder om. De ambtenaar spreidde met den top zijner middelste vinger het hoopje uiteen, schoof de guldens naast de guldens, de centen naast de centen, met een fatsoenlijk vlug gebaar zijner vingers en een viezen trek om den mond. Daarop telde hij het som- | |
[pagina 177]
| |
metje, en haalde het naar zich toe, met de gulzige, grijpende beweging van een geldman, die eene dergelijke kruimel gelds als in één slok doet verdwijnen. | |
II.De knecht van E.O. baron de Overmeijer van Rosenvelt deed boodschappen voor zijn meester, en was gezonden om diens belasting te betalen. Hij hield zich stijf overeind, in eene onbeweeglijke houding van ijskoele verwaandheid en zelfbewuste, onkreukbare netheid. Zijn hooge hoed met gouden band, lange overjas met gouden biezen en knoopen, welke een wapen droegen, en hem tot de enkels reikte, en de bruinglacé handschoenen schonken hem het welgestelde uiterlijk van den bediende uit een dier huizen van Voorhout of Vijverberg, welke achter hunne goed onderhouden, patricische gevels eene oudadellijke welgedaanheid verbergen en bij het openen hunner hooge deuren een suizend-stillen, warmen, klooster-achtigen adem uitblazen. Het was een dier knechts, welke men, als schimmen, onhoorbaar over de zachte tapijten der zalen ziet glijden, die met een bescheiden gepook de groote, open haarden met houtblokken komen opvullen, op een zilver blad de brieven aan hunne meesters brengen, en in al hunne manieren de sprakelooze, zelfvoldane stilte eener aristokratische bediening bewaren, kortom de gegalloneerde knecht der hedendaagse tooneelstukjes. Tegen hunne meerderen beleefd, handig, onderdanig, zelfbewustvoornaam, zijn zij tegen huns gelijken uit de hoogte, kortaf, op een afstand. Hij wasemde eene zachte, frissche lucht en de stijve voornaamheid eens plebeischen staatsmans uit; een | |
[pagina 178]
| |
groote, strakke neus stond viesch dichtgeknepen, boven een kaalgeschoren mond; aan zijne opgeblazen wangen hingen twee baardjes ‘à la Grêvy’; een roze, weldoorvoed vleesch glom op de beenen van zijn aangezicht; zijn kop geleek op dien eens ministers zonder werk, van een edelman, welke in den handel is, een nietsdoener, die zich zelven ernstige bezigheden verschaft. Hij zag op het kantoor niet in de rondte, maar keek strak naar eene gedrukte lijst boven de schoorsteen, over de toonbank heên. Het publiek aan zijne zijden scheen voor hem niet te leven; hij bemerkte het niet, werd er niet door gedrongen, en zijne hooge gestalte was onbeweeglijk stijf, als stond hij te wachten om het portier van een rijtuig open te doen. Langzaam, stap voor stap, naarmate de menschen voor hem opschoten, naderde hij de toonbank met het besloten geduld van iemand, die den tijd heeft, nimmer duwend of tegen een ander iets zeggend. En wanneer hij eindelijk in de voorste rij stond, deed hij een zijner handschoenen uit, ontknoopte gedeeltelijk zijne lange liverei-jas, en haalde een groote lederen portefeuille te voorschijn. Een onbevlekt, schoon belastingbiljet werd op de toonbank gelegd, half opengevouwen, zonder een woord te zeggen, daarna eenige krakende bankjes van een zindelijk, fatsoenlijk voorkomen, zooals zij uit de portefeuille van een millionair gehaald worden. Dan wachtte hij met berusting, als een verstandig mensch, die weet, dat brommen toch niet helpt, nu en dan zijne baardjes afstrijkend. Hij lette op niemand, en wanneer naast hem een goore arm naar voren werd gestoken, ging hij een weinig ter zijde, om zich niet te bevlekken. De ambtenaar, schrijvend achter een kleinen lessenaar, vroeg hem: ‘Hoeveel tienden?’ En toen antwoordde hij, uit de hoogte, met vastheid, als iemand die zijne eigen zaken doet: | |
[pagina 179]
| |
‘Afbetalen!’ zoodat iedereen het hoorde. Zijn biljet afgeteekend en hem teruggegeven zijnde, bergde hij het weêr in zijne portefeuille, stak bedaard het geld, dat hem terugbetaald werd, in zijne portemonnaie, maar bleef nog eenige oogenblikken op zijne plaats staan. Zijne jas werd dichtgeknoopt, de ontbloote hand met den handschoen bedekt, en toen keerde hij zich om, liep door de menschen heên, zonder iemand te groeten. Hij sloot de deur niet achter zich, maar liet ze openstaan, zoodat ze eensklaps dichtbonste. | |
IIIMeneer De Vliet kwam zelf zijne belasting betalen, en stond op zijn gemak zijn beurt af te wachten. Hij had geen haast, en behoefde dus niet te dringen. Toen hij het kantoor binnenkwam, nam hij zijn hoed af, kuchtte even, en ging in de achterste rij van het publiek staan. Hij was een gepensionneerd ambtenaar van een der ministeriën, die zijne ochtenden zoek bracht met het verrichten van allerlei boodschappen. Tusschen tien en twaalf uur kon men hem op de markt ontmoeten, bij eene brutale Scheveningster op een schelvisch biedend en ze eindelijk in eene oude courant of een netje naar huis dragende; ook slenterde hij door Hoog- en Veenestraat, voor alle winkelramen kijkend; wanneer er hier of daar in de stad toebereidselen voor een openbaar feest werden gemaakt, volgde hij ze van het begin af, met de handen in de zakken van zijn overjas; en bij iedere parade in de Maliebaan was hij in den omtrek te vinden. Met zijn ledigen tijd geen raad wetend, doorkruiste hij iederen dag de stad, zich kleine boodschappen scheppend, om het ongezellige nietsdoen zijner laatste levensjaren op te vullen, er een genoegen in | |
[pagina 180]
| |
vindend om de afgeborstelde bekrompenheid zijner armoedige levenswijze zooveel mogelijk te ontzien en afgestofd te houden. Hij zocht zijn pleizier in het goede verzorgen der kleine, onbeduidende plichten van zijn bestaan, die hem als een kurk boven het vlak der burgelijke ordentelijkheid hielden. Ten einde het aantal zijner boodschappen te vermeerderen, had hij bedacht om de ‘tienden’ zijner belasting ieder afzonderlijk te gaan betalen; zoodoende kon hij er tien boodschappen van maken, en waren tien ochtenden op eene voegzame wijze besteed. Het betalen zijner belasting was voor hem eene zekere plechtigheid geworden; hij bereidde er zich eenigen tijd op voor, keek in zijn almanak den datum na, ten einde de tien termijnen met eene gelijke tusschenruimte te doen plaats vinden, en wijdde er dan zijn geheelen morgen aan. Tevreden en bedaard bleef hij op het kantoor zijn beurt staan afwachten, nam aandachtig alle voorwerpen op, die tegen de muren hingen, wisselde in de verte een vriendschappelijk hoofdknikken met den ambtenaar, en schoof langzaam, langzaam naar voren. Aan het publiek betoonde hij allerlei kleine beleefdheden; hij vermeed te dringen, trok zijne schouders op, ten einde zoo smal mogelijk te zijn, maakte steeds ruimte voor net gekleede heeren, en liet de dames altijd voorgaan. En wanneer hij zijne plaats aan een ander inruimde, en men hem zei: - Neen, gaat uw gang maar, Meneer,’ dan antwoordde hij: - Volstrekt niet! Volstrekt niet! Na u. Ik heb den tijd! met een bleek, gedienstig glimlachje tegen den aangesprokene. Hij zoog een genot en eene streelende voldoening uit zijn geduldig wachten; met lange en langzame teugen diende hij het zich toe, geheel voor zich zelven, tevreden en op zijn gemak. Als eindelijk dan zijn | |
[pagina 181]
| |
beurt was aangebroken, zette hij zijn wandelstok tegen de toonbank, en haalde uit den binnenzak zijner overjas eene groote, witte enveloppe te voorschijn. Daarin had hij zijn belasting biljet geborgen, terwijl het geld in een stukje papier gevouwen was. Beleefd reikte hij den ambtenaar het papier over, er bijvoegend: - Eén tiende, as-je-blieft! Drie gulden één-en-twintig!’ Dan ontvouwde hij het papiertje, telde zelf, terwijl de ambtenaar zijn biljet afteekende, het geld op de toonbank uit, en zeide: ‘Ziet u! Eén, twee, drie gulden en één-en-twintig centen, ziet u?’ Daarop bergde hij het biljet weêr in de enveloppe, en verliet het kantoor, door het publiek heên, zonder te dringen, altijd zacht en beleefd vragende: ‘Mag u ik even lastig vallen?’ Zoo verscheen hij tienmaal 's jaars op het kantoor. Eens had hij ontdekt, dat het 's Maandags het drukst bij den ontvanger was, en sinds dien tijd kwam hij steeds op Maandag. Dat schonk hem eene verhooging van genot. | |
Bij den Betaalmeester.
| |
[pagina 182]
| |
was iedere drie maanden, op den dag der uitbetaling van haar pensioen, erg zenuwachtig en bedillerig. Zij kakelde, bedistelde en maakte zich eenige dagen te voren reeds ongerust. Op den pensioendag zelven stond zij altijd een half uur vroeger dan gewoonlijk op, liet onmiddelijk de bedden afhalen, den boel ‘aan kant’ zetten, en begaf zich 's morgens om half elf naar den betaalmeester. Koosje, hare oude dienstmeid, met eene schoone muts op en een wit schort voor, moest haar vergezellen, en buiten blijven wachten als zij het geld ging ontvangen. Koosje droeg een gesloten mandje, waarin eenige rekeningen en papiertjes met boodschappen lagen. Woelig, druk en haastig opende jufvrouw Van Wielveld de deur van het kantoor, kon geen oogenblik stil blijven staan, en maakte allerlei beleefde strijkages tegen de omstanders. Zij verkeerde voortdurend in angst, dat haar beste hoed en mantel beschadigd zou worden, drong, duwde en schoof overal tusschen in. Zij snapte en kakelde onophoudelijk, zei tegen den een ‘mooi weertje van daag!’ en tegen den ander: ‘Och neem me niet kwalijk!’ en ging dan vlak voor dien persoon staan, waarna zij zich even omkeerde en goedig glimlachte. Zij vulde het kleine kamertje met hare wapperende, flodderige drukte, veroorzaakte iedereen last, werd rood van angstige spanning, en plaatste zich eindelijk overwinnend, verademend voor de toonbank. Dan loosde zij een diepen zucht, veegde zich met een zakdoek het voorhoofd af, tot zij haar mandaat ontving, dat de ambtenaar haar zonder iets te zeggen toeschoof. Iedere ambtenaar kende haar. Met groote omslachtigheid nam zij pen ter hand, stroopte de mouw van haar mantel een weinig op, en zette haar naam onder het mandaat, met groote zeilende letters. Met overdadige beleefdheid, en na eenige malen ‘as-je-blieft’ gezegd te hebben, reikte zij het | |
[pagina 183]
| |
den ambtenaar over, en nam eene afwachtende houding aan om het geld te ontvangen. En wanneer de ambtenaar haar dan papiertjes voortelde, werd zij eerst onrustig, keerde en keerde heên en weêr, maar zeide niets, totdat alles uitbetaald was. Dan barstte zij ineens los: - Maar, Meneer, allemaal papiertjes! niks dan papiertjes! Maar, Meneer!.... Toe, geeft u me ook wat geld er bij. Wat rijksdaalders, as-je-blieft?’ En als zij dan het geld geborgen had, zei ze: ‘Dank u, dank u wel!’ en zwierde weg. Zij drong, duwde en schoof weêr, totdat zij buiten was. Dan dribbelde zij op hare korte beentjes naar de dienstmeid en liet deze onmiddelijk het mandje openen. Druk, zenuwachtig en angstig stopte zij er het geld in, sloot het weêr, en kakelde: - Kom, Koosje, vooruit meid! We zullen maar 't eerst naar den slager gaan, hè! Kom nou! Haast-je wat! en zij was de meid reeds eenige stappen vooruit. - Jawel, juffrouw! Ik kom al!’ antwoordde Koosje. Nu gingen zij rekeningetjes betalen. | |
II- Ja, daar ben ik weêr! Waarachtig ze bennen zoo gauw niet van me af.... As-je-blieft, hier is 't biljet!.... U mag gerust bij vergissing een bankie van honderd in plaats van zestig nemen, ha, ha, ha! Meneer Wens was een gepensioneerd indiesch officier, die in Atjeh was geweest, en verscheidene ridderorden droeg. Hij sprak altijd luid, en deed het kantoor van den klank zijner stentorstem weêrgalmen. Hij had een breed, open gezicht, een groot litteeken op den | |
[pagina 184]
| |
rechter wang, en de ruwe vormen van een snorbaard. De ambtenaar telde hem het bedrag van zijn pensioen voor. - Toe, bulderde hij, ‘pak 's twee briefjes te gelijk, ha, ha, ha!... Nou, wat kan 't jou schelen, 't gaat toch uit 't groote laadje. Ik kan 't best gebruiken, ha, ha, ha!...’ De ambtenaar had hem uitbetaald, maar Meneer Wens telde nog eens na: - Eén, twee, drie... vier, vijf, zes. Dat is drie-honderd-zestig. Eén, twee, drie, vier. Dat maakt te zamen vier-honderd-zestig!... In orde! Nou, dank je wel! Maar vergis je een volgenden keer eens. Ik zal 't niemand zeggen, ha, ha, ha! Bonjour!... Tot over drie maanden! Ja 't land is nog zoo gauw niet van mij af. Bonjour!’ En weggaande groette hij alle omstanders met een luidruchtig, joviaal: ‘Dag heeren!’, even aan zijn hoed tikkend. Toen Meneer Wens een zekeren keer op den bepaalden tijd zijn pensioen niet kwam afhalen, wist de ambtenaar dat ‘'t land van hem af was.’ |
|