Studie's naar het naakt model
(1886)–Frans Netscher– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
I.Hij had met het handwagentje van Westerveld eenige bestellingen aan huis moeten brengen, en voor zijne laatste boodschap de bezorging van een paar schoenen in een der buitenwijken bewaard. Ze waren voor oude klanten van zijn baas, maar daar deze pas verhuisd waren, had hij lang moeten zoeken eer hij het nieuwe adres gevonden had. De nieuwe straten, kaal en recht, lagen aan den eenen kant geheel in het zonlicht, stoffig en heet, en doordien hij langen tijd had rondgereden, stonden hem de zweetdruppels op het voorhoofd. De tong kleefde hem aan het verhemelte, en ofschoon hij in een plek schaduw eenigen tijd op zijn handwagentje had zitten uitrusten, was hij nog niet veel opgekoeld. Nergens had hij een koffiehuis of kroeg gezien, want de straten van deze nieuwe buitenwijk bestonden voornamelijk uit gesloten heerehuizen; eens was hij een winkel van een melkboer voorbij gekomen, waar groote, aangesneden kazen, en glazen bokalen met eyeren voor den raam stonden; achter de toonbank lagen stapels aangebroken vaatjes boter, met hunne gele openingen naar voren; de winkel zag er rein, frisch en koel uit, maar hij | |
[pagina 134]
| |
hield niet van melk. Gelukkig las hij eindelijk op de kroonlijst, boven de breede ramen van een winkel, op den hoek der Loosduinsche Straat, het opschrift: ‘De Geldersche Koopman’, en tegen de ruiten, met krullige fantaizie-letters: ‘Binnen- en Buitenlandsche Bieren, per flesch en per glas.’ Hij liet zijn wagentje tegen den trottoir staan, en ging onmiddelijk den winkel binnen. Een slappe bel ging rinkinkelend over, en op dat geluid kwam een meisje van ongeveer achttien jaar de zijkamer uit, en plaatste zich achter de toonbank. - Wat blieft u? - Ja, wat hebt u voor bier? - Alle soorten! Beyersch, Gersten, Lager... - Nou geeft u me dan maar een half fleschje Beyersch. - As-je-blieft! Jan van Diepen was ondertusschen op een houten bank gaan zitten, had zijn pet afgenomen, en met een groote zakdoek de parels zweet van zijn voorhoofd geveegd. Hij zuchtte van verademing, want het was heerlijk koel in den winkel De jufvrouw had van een plank een half fleschje genomen, er den porseleinen, witten stop afgedrukt, en een groot bierglas volgeschonken. Daarna had zij het hem voor gezet met: - As-'t-u-blieft! Hij bracht het glas aan zijne lippen, zoog eerst een weinig schuim op, en zwolg daarna met lange, gulzige teugen den geheelen inhoud uit. Toen hij het glas neêrzette, deed hij een lekkere zucht hooren, en likte zich de witte vlokjes schuim van de lippen en knevelharen - Hè, dat smaakt! - Ja, antwoordde de jufvrouw, 't is ook warmpjes vandaag. - Nou, ongemakkelijk. En as je dan met zoo'n | |
[pagina 135]
| |
wagentje door de zon moet sjouwen, dan kan je je lol op. - Dat geloof ik! Hij voelde het bier als een kouden, zwaren plas in zijn maag, maar het deed hem goed, en hij likte zich nog eens de lippen af. Hij was tot rust gekomen, en schoof welbehagelijk tegen de toonbank; al zijne boodschappen waren afgedaan: hij had dus geen haast. Als iemand, die zich op zijn gemak gevoeld, tevreden is en den tijd heeft, kwam de aangeboren, gemoedelijke vroolijkheid zijner natuur weêr boven. En met eene soort van kranigheid en galanterie, zag hij de jufvrouw, die achter de toonbank zat te breyen, aan, met een lach in zijne vroolijke oogappels. - Ja, u heeft makkelijk praten over de warmte.... Ik mot maar door de zon loopen, dat 't zweet me langs m'n gezicht loopt en u zit den heelen dag hier in een koelen winkel met een frummelwerkie.... Ik wil wel oversteken. - Hoe noemt u dat? Een frummelwerkie? - Ja, zoo, met die breinaalden.... frummelen.... Hoe heet dat? De jufvrouw lachte hartelijk, en hij ook; beide keken elkaêr aan, en hadden pret. Jan was tevreden met zijn aardigheid en zijn sukces, en met eenige zelfingenomenheid draaide hij de punt van zijn knevel in de hoogte. - U lacht ook zoo gauw, hernam hij. Hoe mot ik ook weten, hoe dat heet?.... Breyen, niet waar?.... Nou, goed dan!.... Maar, ik kijk veel liever naar de aardige vingertjes, die 't doen. En hij gaf een knipoogje. Juist toen de jufvrouw over haar breiwerk bukte, zonder te weten wat zij antwoorden moest, ging de winkeldeur open. Een dienstmeid, in een paersch japonnetje en een wit schort voor, hield een mandje in den arm met een bord er in; zij kwam ham koopen. Een | |
[pagina 136]
| |
groote, aangesneden ham, met eene roze wond, werd van een langwerpigen, porseleinen schotel genomen, en op een korten plank op de toonbank gelegd. Daarna sneed de jufvrouw met een lang, scherp mes, breede, dunne schijven van de ham, met het bovenlijf over de toonbank gebogen om beter te kunnen toezien. En het mes, dat malsch door het, met witte vetstreepen doorregen, vleesch gleed, deed de dunne plakjes van boven omkrullen, doorbuigen, en tot een stapeltje neêrvallen. Ondertusschen keek Jan van Diepen den winkel rond. Vóór hem, in den overstaanden muur, bevond zich een deur met glazen bovenpaneel, door een moesseline gordijntje bedekt: zij gaf toegang tot de twee achterkamers. Achter zijn rug waren de beide groote winkelramen half door de neêrgelaten jalouziën gesloten; voor de vensters stonden eenige porseleinen schalen met een aangesneden ham en een groot stuk gerookt vleesch, donkerbruin, als oud goudleer, hier en daar met lichte vlekken, waarover een metaalglans scheen te liggen. Eenige kleine mandjes waren met eyeren volgestapeld, gelijk en rond, als gedraaide maasballen van been. En aan eenige glimmend geschuurde, koperen staven hingen verscheidene soorten van worst: geldersche worst, licht van kleur en vol vet; gerookte hamburger worst, donker bruin en met een hard vel; leverworst, grooter dan de andere soorten, gelijk van kleur, als lichtgrijze zandmodder; sterk gekruide cervelaatworst, en soucis-de-boulogne, een rooden grond met vierkante, witte stukjes vet doorregen, als een stuk nieuwerwetsche, ingelegde vloer van kiezelsteenen. Deze uitstalling wasemde eene rook- en etenslucht uit, als een keuken, waarin, na het middagmaal, de vaten worden omgewasschen. Tientallen van vliegen zaten op de aangesneden stukken, liepen met tippelende beweginkjes tegen de ruiten op, en bezoedelden de porseleinen schotels met zwarte stipjes. | |
[pagina 137]
| |
Achter de toonbank, boven de jufvrouw, stonden op eenige planken rijen flesschen van allerlei biersoorten, op gelijke hoogte met hunne porseleinen stoppen witte lijnen trekkend. Een der ruiten in de deur wierp een plas zonlicht op den vloer, terwijl in de strakke, doorschijnende zonnestralen milliarden stofjes dansten. Hier en daar hingen tegen den muur blauw kartonnen plaatjes, in witte letters verschillende bieren en worsten adverteerend. De geheele winkel zag er helder, zindelijk en koel uit. De jufvrouw had de plakjes ham op de punt van het mes genomen, en op den weegschaal gelegd. Toen het gewicht was volgemaakt, werd het stapeltje in een vel misdruk gepakt, en de meid ging weg. Jan hernam onmiddelijk: - Vindt u 't niet vervelend zoo ver uit de stad te wonen? - Och nee, daar wen je nogal an. - Ja maar, je bent overal zoo ver vandaan. As je nou bijvoorbeeld Zondag's 's avonds ergens naar toe wilt.... - Ik ga bijna nooit uit.... En ik kan Zondags toch niet alleen gaan.... Jan van Diepen zag haar aan, en dacht: ‘die heeft geen vrijer’. Toen wachtte hij even, en zei: - Nou ja, u hoeft ook niet alleen te gaan.... - En met wien zou ik dan moeten gaan? Met vader misschien?.... Die heeft er nooit trek in. - Nee, dat niet! Maar met den een of ander.... En terwijl zij bleef doorbreyen, zonder hem aan te zien, vertelde zij, dat ze niemand kende. Ze woonde met haar vader alleen, die knecht in de Koninklijke Stallen was; haar moeder was aan eene verkoudheid gestorven, die haar op de maag was geslagen, dacht ze. Daar haar vader bijna de geheelen dag in de stallen moest wezen, zat zij meestal alleen te huis en hield den winkel aan. Maar het was zoo vervelend! | |
[pagina 138]
| |
Dag in dag uit leefde zij in de twee achterkamers en in den winkel, nu en dan eens een praatje makend met de klanten, en dan weêr uren lang alleen blijvend. Tusschenbeide deed hij een vraag om haar verder uit te hooren, zich een nieuw glas bier inschenkend, en, om gemakkelijk te luisteren, met de onderarmen op de toonbank leunend. En in de warmte van den achtermiddag, en hun gezellig samenzijn, ontwikkelde zich de vertrouwelijkheid eener ontkiemende sympatie; zij werd mededeelzaam als iemand, die bijna altijd met zich zelven en in zich zelven gekeerd leeft, en eensklaps alle grieven harer eenzaamheid aan iemand uitstort, tot wien zij zich, zonder te weten waarom, aangetrokken voelt: de aantrekkingskracht van twee elkaêr aanvullende temperamenten. Zij was van middelbare lengte, had zware heupen en weinig borsten. Haar blond haar was achter tegen den schedel in een dotje opgenomen. In het bovengedeelte van een langwerpig gelaat, stonden, onder een laag, smal voorhoofd, donker blauwe oogen, en in het beneden-gedeelte een groote mond met vleezige lippen, verbonden door een dunnen neus vol zomersproetjes. Zij had in hare vormen en trekken het onafgewerkte niet gezwollene eener jonge vrouw, die nog maagd is, zonder eenige bepaalde hartstocht, niet in het oog loopend. Zij bezat een passief temperament, dat niet op de omstandigheden vooruit trachtte te loopen; zij had nooit den man gezocht, ze allen uit een zelfde geslachtsbegrip beschouwend, en ze had er weinigen gekend. Nu gevoelde zij een aandrang om openhartig te wezen, en, door haar eigen gemoed te ledigen, opbeuring bij een ander te vinden. Ja, niet waar, je kon toch niet altijd alleen zitten! Ze had vriendinnen gehad, die veel uitgingen, overal bij waren en veel pret maakten; en ofschoon zij zich nooit terug had getrokken, had zij toch altijd tot de achterblijfsters behoord. | |
[pagina 139]
| |
- Maar dan bent u misschien wat stug tegen de jongens, merkte Jan op. - Stug! Neen, heusch niet; heel gewoon! Maar de jongens schenen niet van mij te houden; hoe 't kwam, weet ik niet. Hij haalde de schouders op als iemand, die iets niet begrijpt, en er niet verder over wil doordenken. Kom, hij had altijd lol als hij uitging! Hij was toch ook maar heel gewoon, want hij had nooit een meisje gehad, dat veel van hem gehouden had - Och kom! riep zij oprecht uit, als ongeloovig, uit het diepst van haar hart. En zij zag met eerlijke oogen naar hem op. Hij schrikte eenigszins, getroffen door dien uitroep en gestreeld in zijne ijdelheid. Zijne zelfingenomenheid kwam weêr boven; en een beteren indruk van zijn sukces bij de vrouwen willende geven, vervolgde hij op een toon, die tot twijfel uitnoodigde: - Heusch! Geloof je 't niet? Van dit oogenblik sprak hij haar met ‘je’ aan. Zij antwoordde niet onmiddelijk, want voor zich zelve geloofde zij het niet. Eindelijk veranderde zij van onderwerp, en zei: - Maar geven, jullie, mannen, er dan iets om of een meisje van jullie houdt of niet? 't Is jullie toch maar te doen, om pret te maken en anders niet. - Denk je dat? Nou maar, dan ken je ons niet, hoor! Hij gaf toe, dat er wel eens jongens waren, die de meisjes voor den gek hielden en alleen met haar uitgingen om een avondje pret te hebben; maar dat waren toch uitzonderingen. Hij deed het nooit. Ja, daar gaf hij zijn woord op! Hij had al zoo dikwijls naar een meisje gezocht, dat veel van hem zou houden, en dat hij ook kon liefhebben, een eenvoudig burgermeisje, geen keukenmeid, of zoo iets..... Hij had er echter nooit een gevonden, maar het zou natuurlijk wel aan hem liggen. | |
[pagina 140]
| |
- Waarom dan? vroeg zij. - Och, de een heeft meer slag om met de vrouwen om te gaan dan de ander. Je hebt van die lui, die zoo smoezen kunnen, dat ze de vrouwen gek op hun maken, zie je, maar dat doe ik niet. Ik vind, dat als je met een meisje uitgaat, dat je dan ook van haar houden mot, niet waar? - Ja, natuurlijk! - Nou, en zoo'n meisje heb ik nog niet gevonden. En daarom ga ik ook niet uit! Wel 's met kennissen, maar anders ook niet. Met één slok dronk hij de laatste teug bier uit zijn glas, veel lucht meê naar binnen zuigend. En met zijn glas tegen het leêge fleschje tikkend, vroeg hij: - Geef me er nog maar zoo eentje? Hij vond, dat hij gezellig en op zijn gemak zat, en waarom zoû hij weggaan? Hij had volstrekt geen haast, en buiten brandde de zon zoo op de straten! Toen keek hij de jufvrouw aan, lachte zonder geluid, dat zijn mond spleet; en ook zij lachte, zonder dat zij wist waarom, zonder dat een van beiden iets gezegd had. - Ik hinder je toch niet? vroeg hij. - Neen, zeker niet. Waarom? - Och zoo, ik dacht soms... Maar zeg nou 's, hoe heet je? Anna?... Marie?... Koosje?... - Wat ben je nieuwsgierig! Waarom wil je dat nou weten? - Och, zoo maar! - Nou... ik heet... Pietje. - Dat s wel een aardige naam! Nou, dan zeg ik voortaan maar Pietje. Mag ik? - Och jawel, as je daar pleizier in hebt. Daarop breide zij door, inwendig tevreden, verlangend, dat het gesprek nog eenigen tijd zou aanhouden. Zij zat gansche dagen alleen, in den winkel of de achterkamer, eenige suffe gedachten in hare hersenkas rondrollend, die zij van buiten kende als de straten uit de | |
[pagina 141]
| |
buurt. Nu hield zij zich alleen met het tegenwoordige bezig, met de vroolijke woorden van Jan van Diepen, en zij gevoelde zich opgeruimd. Zij had opgewekt willen spreken, hem ook eens wat vragen, want er was nog zoo veel uit den omgang tusschen jongens en meisjes, dat zij had willen weten. Maar zij was beschroomd en durfde niet. Het zou zoo gek staan!... Maar hij scheen toch een goede, aardige jongen te wezen; dat gevoelde zij wel. Zou hij nu niet als die andere jongens wezen? Die mannen konden zich soms zoo mooi voordoen, ofschoon zij er niets van meenden; dat wist ze wel. Hare vreesachtige bekommering verdween spoedig, zonder dat zij ze weggeredeneerd had, als gesmolten voor een onbewust vertrouwen. Zij vond het zoo pleizierig, hè! - En weet je nou, hoe of ik heet? viel hij ineens uit. - Nee, hoe zou ik dat motten weten? - Nou, ra-je-'s? - Jan?... Willem?... Frits?.,. - Je hebt 't al gerajen. - Heb ik 't gerajen? Ja, heusch? vroeg zij opgewekt. Hoe dan? Frits? - Nee, Jan, dat je 't eerste genoemd hebt! Beiden lachten weêr, zij getroffen door haar gelukkig toeval, hij gestreeld door hare vermeerderende spraakzaamheid. Jongens, wat was dat aardig! - Jan, zoo heet ook de aanstaande van een vriendin van me, vervolgde zij. Jan Beeuwes, geloof ik.... Ken je hem niet? Neen? 't Is zoo'n lange, blonde jongen met een litteeken bij z'n linker oor.... Ken je hem nou nog niet? 't Is jammer, want 't is wel een goeje jongen; we zijn wel 's met ons drieën uit geweest. Nou, en als je zelf een meisje hebt, dan neem je niet gauw een ander meê, dan mot je toch een goeje jongen wezen, niet waar? Ten minste, ik.... Eensklaps hield zij op; zij bemerkte, dat zij lang gesproken had en opgewekter dan zij gewoon was. | |
[pagina 142]
| |
En nu schaamde zij zich over zich zelve! Zij schrikte van haar eigen stem; de klank er van trof haar, als hoorde zij plotseling zich zelve alleen spreken. Zij kreeg een kleur, en bukte zich over haar breiwerk, alsof zij een steek had laten vallen. Maar hij wilde weten, wat zij op het punt stond te zeggen, en vroeg: - Nou, wat zou jij? - Och, niks! - Je wou misschien zeggen, dat jij geen ander zou meêgenomen hebben? Is 't niet? Zij knikte twee-, driemaal ‘ja’ met het hoofd, voorover gebogen, zonder te spreken. - En ik zou 't ook niet doen, riep Jan met beslistheid uit. Daar kan je gerust van zijn! Toen verstomde het gesprek; geen van beiden wist meer iets te zeggen. Hij had nog wel wat langer willen blijven en haar bijvoorbeeld vragen of ze eens met hem uit wilde, maar hij durfde niet, en vreesde, dat zij ‘neen’ zou zeggen. Hij maakte het plan het een anderen keer te vragen, en stond op. Nadat hij betaald had, stak hij haar zijne hand over de toonbank toe, en zei: - Nou, geef me dan nou een hand, Pietje? Maar zij stak wederkeerig hare hand niet toe, en antwoordde niets. Zij was beschroomd, en durfde niet goed; toch had zij het wel willen doen, en zij zag onder uit haar wenkbrauwen naar zijne hand, die vlak voor haar was. Jan trok haar echter terug, en riep opgewekt: - Een anderen keer dan, niet waar? Dag Pietje! Pietje knikte met het hoofd een groet, maar durfde zijn naam niet uitspreken. Buiten gekomen, nam hij zijn handwagentje weêr op en reed weg, in het volle zonlicht, recht voor haar uit. En over de toonbank zag zij, door de ruiten van de deur, die op den hoek der straat gelegen was, hem kleiner en kleiner tegen den horizon der groote, stijve straat worden, totdat | |
[pagina 143]
| |
hij eindelijk, op het punt een hoek om te slaan, zich nog eens omkeerde, en met de hand groetend wuifde. | |
II.Na eenige dagen kwam hij terug, ook op een middag om vier uur, en liet zijn wagentje weêr voor de deur staan. Het was eene verrassing voor haar, want zij had gevreesd hem niet meer te zullen zien; zij dacht onverstandig te hebben gehandeld met hem geen hand te geven, waardoor hij mogelijk ontstemd was geworden, ten minste hij was zoo gauw weggegaan, dat zij naderhand spijt van hare weigering had. Hoe kon zij ook zoo onverstandig en flauw met de mannen handelen! Daarom hielden zij misschien niet van haar en had zij nooit pret, als zij met hen uit was? Zij wist zelf wel, dat zij stug was, en nam zich altijd voor het een volgenden keer te verbeteren, maar als de gelegenheid om zich te veranderen aangebroken was, durfde zij nog niet of wist zij niet hoe zij het zou aanleggen. Waarom had zij hem geen hand gegeven? Er stak toch niets geen kwaad in, en zij had er zich hoogst waarschijnlijk een vriend meê gemaakt. En telkens als zij er om dacht, was zij de dagen, die voor zijne terugkomst verliepen, ontevreden op zich zelve: het neêrslachtig gevoel van iemand, die de overtuiging heeft nooit eenig sukces te kunnen behalen. Toen hij dan eindelijk onverwacht binnenkwam, vloog haar het bloed naar het hoofd, en week zij af van hare gewone wijze van doen. Eene groote, inwendige vreugde, welke zij moest onderdrukken, slokte alle andere gevoelens op, en zij had eene aanvechting om alle voorwerpen, die haar onder handen kwamen, luchtig te | |
[pagina 144]
| |
behandelen. Er waren juist verscheidene klanten in den winkel, en zij moest das voortdurend blijven bedienen. Eens had zij gelegenheid, toen zij een worst van de uitstalling afnam, hem van ter zijde aan te zien, en hij, die het bemerkte, beantwoordde haar blik met een knipoogje. Daarbij had zich dien keer hunne geheele vertrouwelijkheid bepaald. Hij was weêr op het bankje tegen de toonbank blijven zitten, had een half fleschje bier gedronken, en, toen hij zag dat er geen de minste kans bestond om haar alleen te spreken, betaald en weggegaan. Zij had dus geen gelegenheid gehad om haar fout te herstellen, maar zij wist nu ten minste, dat hij niet boos was, want anders zou hij niet terug zijn gekomen, niet waar? In hare gedachten zag zij hem op het bankje zitten, de helft van het bovenlijf over het blad van de toonbank verheffend, met zijne lichte snor en heldere oogappels vol lachlust. Hij scheen toch wel een nette, fatsoenlijke jongen te wezen, want hij had, toen er andere menschen bij waren, geene vertrouwelijkheid tegenover haar getoond, en daarvoor zou zij zich geschaamd hebben. Zij had een gevoel van dankbaarheid voor hem, nu en dan verstoord door eene knagende ontevredenheid van hem geen hand te hebben kunnen geven. En het denkbeeld zich door een handdruk te moeten verzoenen, richtte zich in haar geest als een plicht overeind, als eene werkelijkheid, dïe zij bijna grijpen kon. En in ongeduldige afwachting vereenzelvigde zich het volgende bezoek met dien handdruk bij zijn vertrek, terwijl al het andere, dat gebeuren kon, zich niet eens voor haar geest afspiegelde. Uren achtereen, wanneer er geen klanten kwamen, zat zij alleen in den winkel, de jaloeziën neêrgelaten voor de zon, in een half duister. Op een stoeltje achter de toonbank, zich bezighoudend met een brei- of handwerkje, liet zij hare gedachten den vrijen teugel, soms | |
[pagina 145]
| |
opkijkend door de ruiten van de hoekdeur in de zonnige straat, die recht voor haar uitliep, tegen een horizon, welke door het gebladerte eener rij boomen op een buitenkaai gestopt werd. De eene kant der twee aaneenschakelingen van gelijkvormige huizen lag geheel in zon, de andere kant in schaduw, welke zich met eene rechte lijn op straatkeyen afteekende. 's Ochtends heerschte er een weinig levendigheid en had zij iets te zien. Slagers, bakkers, kruideniers en groenteboeren, met wagens, waarin zij een stuk tuin uit het open veld schenen meê te voeren, belden bij hunne klanten aan. Dienstmeiden kwamen in de deuropeningen, helder in hare paarsche kleedjes en witte of blauwe schorten; heênen weêrgeloop tusschen de deuren en de wagens verlevendigde een oogenblik den trottoir, totdat het wagentje van een der leveranciers, met een paard bespannen, eensklaps wegreed, bolderend en rammelend over de keyen. Soms werd uit een der vensters in de eentonige gevelrij een arm gestoken, die een stofdoek uitklopte, zwabberend als een oud vaandel, of kwam een meid met haar bovenlijf uit een raam leunen, en ziende, dat er niets in de straat te kijk was, spoedig weêr verdwijnend. Nu en dan lag een hond, die ‘uitgelaten’ was, rustig voor een huis in de schaduw te slapen, of kefte om binnengelaten te worden. Alle vensters op de zonzijde waren gesloten. Pietje ademde geheele ochtenden de warme vervelendheid dezer straat in, weinig beweging nemend, en na ze afgezien te hebben weder in de zelfde gedachten vervallend. Tegen het uur van koffie-drinken ontstond een weinig meer drukte: werklieden, die van een karrewei kwamen, schooljongens en meisjes, welke naar huis gingen, huisdeuren, die open en dicht werden geslagen, dienstboden, in haast om een boodschap gestuurd, vlug de straat overwippend naar den schaduwrand, en eenige meerdere klanten in den winkel, gaven haar eenigszins afleiding. Maar tegen twee | |
[pagina 146]
| |
uur in den namiddag was de Loosduinsche Straat doodscher dan ooit. Alle verkeer had opgehouden, en alleen de zon was naar de andere zijde overgeloopen, den eenen kant in het licht brengend en de schaduw naar den overkant verplaatsend; het eenige onderscheid was, dat nu de huisgevels van de overzijde gesloten waren. Dan zat zij geduldig achter haar toonbank, met haar gezicht in het halfduister weggedoezeld, met eene onuitgesproken verwachting de deur uitziende, of Jan mogelijk op den horizon mocht aankomen. En als zij tegen den dot groen der boomen, die de straat verstopten, een handwagentje zag verschijnen en grooter worden, bleef zij opzien tot het zoo dicht genaderd was, dat zij den persoon, welke er achter liep, kon onderscheiden. Was hij het niet, dan liet zij het hoofd weêr over haar werk zakken, stil blijvende afwachten. Na zijn tweede bezoek verliep er ongeveer een week eer hij terugkwam, en daar hij toen van het andere uiteinde der straat was komen aanrijden, verraste hij haar op nieuw met zijne verschijning. Nauwelijks was hij den winkel binnengekomen of hij riep: - Dag Pietje, hoe maak je 't? - Goed!.... O, goed! zei zij, zonder te weten welk geschikt antwoord zij had moeten geven. - Ik kom weêr 's een glaasje bier bij je drinken, vervolgde Jan. - Beyersch? vroeg zij opstaande en haar hand naar den plank boven haar hoofd uitstekend. - Ja, zooals gewoonlijk! Nadat hij gedronken en eenige oogenblikken gezwegen had, viel hij eensklaps uit: - Wat was dat vervelend, dat er laatst zooveel menschen in den winkel waren, hè! Ik heb je geen eens 's kunnen spreken.... Nou is 't beter, en hij doelde er op, dat er niemand was. - Ja, zei ze naar hem opziende, 't trof erg ongelukkig. 't Kan zoo's gebeuren... | |
[pagina 147]
| |
Zij ging zich zelve na, om te trachten nu eens geschikt te antwoorden en geen alledaagsch winkelpraatje te houden. Maar zij twijfelde wat zij zeggen moest en welken toon zij zou aanslaan. En toen Jan een oogenblik bleef zwijgen, voelde zij zich verplicht om iets te zeggen, en het lag op hare lippen om weder te vragen: ‘Warmpjes vandaag, hè?’ maar zij bedacht zich, en zei: - Komt u veel hier in de buurt? - ‘U’? Zeg toch as-je-blieft ‘je’? hernam hij. - Goed, dan ‘je’! Kom je hier veel in de buurt? - Nee, niet erg, 't is zoo afgelegen en de baas heeft hier niet veel klanten zitten. De gemakkelijke, gezellige toon, waarop dit gesprek gevoerd was, beviel haar, en zij gevoelde zich veel vrijer tegenover hem. - En spijt je dat? vroeg zij, met een flauwen glimlach om de mondhoeken, en zij wist nu den goeden toon gevonden te hebben. - Of me dat spijt? Nou, dat geloof ik! Ik wou, dat ik wat dichter in de buurt woonde. Weet-je, wat ik doen zou, Pietje?.... Niet?... Nou, dan kwam ik elken dag bij je, om een glaasje bier te drinken, zie-je! - Och kom! zei ze. Heb-je 't dan zoo druk, dat je nooit 's an kunt komen? Beiden begonnen zich meer en meer op hun gemak te gevoelen, en hadden de stijfheid eener eerste kennismaking overwonnen. Ze werden door niemand gestoord en geraakten ongemerkt in een vertrouwelijk gesprek. Of hij het druk had? Nou, of 't ie! 's Morgens om acht uur, en als het bizonder druk was om zeven uur, moest hij op den winkel wezen. Hij was de jongste knecht en moest dus met het wagentje de bestellingen rondrijden; een vermoeiend en vervelend werkje, dat kon hij verzekeren! Toch verdiende hij al aardig wat, want hij deed wel eens iets voor de vrouw van zijn baas, bijvoorbeeld een pakje weg- | |
[pagina 148]
| |
brengen, de laarzen poetsen, of een boodschap in de buurt, en daar kreeg hij geregeld ƒ1.50 in de week voor, behalve zijn loon als knecht. Eerst 's avonds om acht of negen uur ging de winkel uit; nu, en dan was het te laat om nog heelemaal van de Spuistraat naar de Loosduinsche Straat te komen. Niet waar, dat moest ze toch wel toegeven? Maar hij had het wel voor haar over. Neen, zij moest niet ongeloovig glimlachen, want hij wilde het bewijzen, als zij het verlangde; hij zou 's avonds om een uur of negen eens onverwacht bij haar komen. - Is je vader dan al t'huis? vroeg hij. - Och, dat hangt er van af. Hij is meestal 's avonds nooit t'huis, want als hij geen dienst heeft, gaat hij gewoonlijk naar een koffiehuis, waar hij vrienden vindt. Ja, zij had een vervelend, saai leventje; drie kwart van den dag zat zij alleen, in een buitenwijk der stad. Kennissen kwamen haar bijna nooit opzoeken, want zij had er te weinig, en bovendien was het te ver uit de buurt. Haar leven liep geregeld af, als een uurwerk. 's Ochtends moest haar vader meestal om acht uur naar de stallen, en zij moest dan om zeven uur opstaan om de koffie klaar te maken en een paar boterhammen te smeren. Zelf at zij 's morgens nooit. Nu veel later dan acht uur kon de winkel niet geopend worden, want 's morgens vroeg had zij dikwijls veel te doen. - Maar zou-je dan niet liever een andere betrekking willen hebben? Bijvoorbeeld op een naaiwinkel of zoo? - Nou, of ik! - Nou, waarom ga je er dan niet naar toe? Ja, dat kon ze niet. Haar vader wilde het volstrekt niet hebben; zij had het hem reeds dikwijls gevraagd, maar hij had er nooit iets van willen hooren. Wie zou hem dan moeten bedienen? Een vreemd mensch | |
[pagina 149]
| |
wilde hij niet in huis hebben, zoolang hij nog eene dochter had. Maar zij begreep niet waarom hij den winkel aanhield. Vroeger had hij in paarden gehandeld en er een aardig duitje meê overgespaard. De winkel gaf niet veel en zij hadden bovendien genoeg om er van te leven. Om niet leeg te loopen hield hij zijne betrekking bij de Koninklijke Stallen aan; maar waarom ook den winkel? En Pietje kon zich deze redelooze koppigheid van een oud man niet verklaren. Jan beklaagde haar. Ja, hij begreep, dat zij zich zoo dag in dag uit in den winkel moest vervelen; hij zelt was ook niet geschikt voor een zittend leven. God, neen! Hij hield er van om Zondags als hij vrij had uit te gaan, naar de Komedie of een groot Koffiehuis, liefst met een meisje of kennissen. Jongens, dan kon je zoo'n lol hebben! Je bent maar eens jong, en je kon het nooit vroeger doen, niet waar? Nu maar, hij verwedde er iets onder, dat zij er ook wel van zou houden. - Is dat nou niet waar, Pieije? vroeg hij gemoedelijk en joviaal. Zeker, zij hield ook wel van uitgaan. Maar met wien? Zij kende bijna niemand en haar vader nam haar nooit meê. - Weet-je wat je doet? Ga 's met mij meê uit; dan zal je 's zien wat een pleizier je hebt! Hè, is dat niet goed? De groote vraag was er uit. Telkens had hij in het gesprek op eene gunstige gelegenheid gewacht, om ze te stellen. Eindelijk had die gelegenheid zich voorgedaan, en nu was hij in angstige spanning over het antwoord, want niettegenstaande hij een groot zelfvertrouwen in zijn toon gelegd had, was hij toch niet zeker van zijn zaak, en ongerust als iemand, die iets gevraagd heeft zonder te weten welke uitwerking zijn verzoek zal hebben. Pietje wachtte een oogenblik met antwoorden, en zei toen: | |
[pagina 150]
| |
- Ja, ik zou wel willen, maar ik weet niet of ik kan. Als vader 't merkt, komt er niks van in. - Je mot 't ook doen, dat je vader er niks van merkt. - Ja, je hebt makkelijk praten. En dan.... ne.... jullie jongens zijn zoo raar! 't Is jullie toch niet om iets eerlijks te doen. Wat? Was het hem niet om iets eerlijks te doen! riep Jan verontwaardigd uit. Neen, dan kende zij hem niet! Waarachtig niet! En hij protesteerde, zijne stem verheffend, met veel gebaren en onschuldige oogen. Hoe kon zij dat nu zeggen? Het kwam alleen omdat alle meisjes zoo wantrouwend zijn en omdat er wel eens slechte jongens onder de hoop doorloopen. Maar hij? Op zijn woord van waarachtig niet! Neen! Neen! Pietje zag in, dat zij weder een dier onhandige antwoorden gegeven had, waarmeê zij alle mannen van zich vervreemde. Zij had er spijt van, gewonnen door Jan's eerlijke oogen en hardnekkige verzekeringen. Zij voelde iets voor dien jongen, welke zoo openhartig, joviaal en vriendelijk met haar omging. Ja, nu begon zij hem een weinig te gelooven. En een vaag gevoel van berouw stemde haar vergevensgezind. Zij trachtte daarom haar onhandig antwoord weêr goed te maken door te zeggen: - Nou, ik zee 't maar zoo! Maar ik bedoelde 't zoo kwaad niet.... Heusch, 't is erg moeilijk voor me om met je uit te gaan. Maar ik zal m'n best doen; ik zal zien! Na dien dag kwam Jan dikwijls terug. Soms liep hij even aan als hij eene boodschap in de buurt had moeten doen, en dronk dan op de gowone wijze zijn half fleschje bier; andere keeren bracht hij haar 's avonds, wanneer hij op den winkel klaar was, een haastig bezoek, maar trof dan veelal menschen in ‘De Geldersche Koopman’. En met den dag werd de toon van hun onderhoud vertrouwelijker. | |
[pagina 151]
| |
Pietje scheen eindelijk den jongen ontmoet te hebben met wien zij het kon vinden. Na weinige bezoeken behoefde zij niet meer naar een onderwerp voor een gesprek te zoeken; zij zeide nooit meer ‘Mooi weêrtje vandaag!’ of ‘Warmpjes!’ maar er bestonden reeds verscheiden toespelingen, uit een vorig bezoek overgebleven, die een vertrouwelijker karakter aan hun onderhoud schonken. Zij hadden langzamerhand vele kleine plagerijen, waarmede zij elkaêr telkens achtervolgden, en die eene zekere opgewektheid aan hun gesprek gaven; ook van die onbeduidende redenen tot lachen, welke vreemden niet snappen en alleen door ingewijden begrepen worden; en dan van die aardigheden, door een toeval in hunne antwoorden gebracht, met fonkelende, guitige oogappels verhaald, hen kromtrekkend in een dolle lachbui, uit volle borst, bij eene terugkeerende gedachte telkens herhaald. En de nette, burgerlijke stilte, welke uit de achterkamer kwam, werd door de luide vroolijkheid overstemd, welke tegenwoordig dikwijls de winkel der afgelegen straat uit zijne stijve, deftige plooyen bracht. Eens had Jan het gewaagd eene broche, een goedkoop, prullig voorwerp uit een fransche bazaar, voor haar meê te brengen, welke zij na veel aarzelen had aangenomen, en nu voor altijd op haar eenvoudig jacketje droeg. Wanneer hij ze haar zag aan hebben, zeide hij meestal, dat zij eens met hem moest uitgaan om zelf een paar oorbelletjes te koopen, die er goed bij kwamen. Maar zoover had hij het nog niet kunnen brengen; ze was nog nooit met hem uit geweest. Als Pietje nu alleen was, door de hoekdeur de stille Loosduinsche Straat in zag, en dan bij zich zelve begon na te denken, was haar gedachtenloop geheel anders dan vroeger. Haar denken had een rustpunt gevonden. Voordat zij Jan van Diepen leerde kennen was haar hoofd vol onzekerheden; zij vroeg zich | |
[pagina 152]
| |
zelve af, waarom andere meisjes wel een vrijer hadden en zij niet; was zij dan zoo leelijk? of was zij onhandig? lag het aan haar, of aan de jongens? Nieuwsgierig vroeg zij zich af, hoe men met elkaêr omging onder verliefde menschen. En flauwe herinneringen uit hare jeugd, toen zij nog een meisje was en er kleine verliefheidjes met jongetjes van haar leeftijd op na hield, brachten haar kinderachtige, half afgewerkte voorstellingen voor den geest. Van haar twaalfde tot haar twintigste jaar was haar leven dor, eentonig, zonder eenige hartstocht heêngevloden, snel en ongemerkt, met weinig kennis van hetgeen de meeste meisjes harer jaren weten. En zij was ouder geworden als een paard in een tredmolen. Maar nu wist zij alles, nu had zij een vrijer als haar vriendinnen, en verbeeldde zich het zelfde als dezen te denken, zonder het zeker te weten; maar dat moest zoo wezen. En het bewustzijn dezer stille gelijkheid met andere meisjes gaf haar een hooger dunk van zich zelve, een zekere trots, eenig meerder zelfvertrouwen. Somtijds, als hare vrouwelijke gevoelens de bovenhand kregen, verlangde zij er naar met Jan van Diepen uit te kunnen gaan, zich overal aan zijn arm in het openbaar te vertoonen, als een wijfje, dat haar mannetje laat zien. Eene soort van naijver drong hare stille natuur er toe om te bewijzen, dat ook zij, als andere vrouwen, een man had weten te boeyen, gelijk met haar stond en voor hare vriendinnen niet behoefde onder te doen. En doordat zij zich nu op één lijn met andere vrouwen wist, en zich het bezit van gelijke vrouwelijke eigenschappen bewust was, ontlook al het vrouwelijke wat tot nu toe in haar temperament verborgen was gebleven. Eene gemoedelijke vriendelijkheid, niet in hare jeugd door een groot, kijverig huisgezin verbitterd, verving hare koude, alledaagsche winkel-beleefdheid; uit hare oogen sprak zachtheid; hare manieren waren lief en innemend. Zij wenschte voorkomend en hulpvaardig tegen alle | |
[pagina 153]
| |
klanten te wezen, vooral tegen arme vrouwen en kinderen, als iemand, die een ruimer blik in het leven heeft kunnen slaan, er veel nieuws en schoons in ontdekt heeft, en die nu eene algemeene liefdadadigheid, voortspruitende uit het zonnige harer zelftevredenheid, tegenover de minder gelukkigen wil uitoefenen; het was de menschenliefde van een meisje, dat in een tevreden, vriendelijk huisgezin is grootgebracht, waarin eene kerkleer, welke alleen het hart heeft aangedaan, de aangeboren zachtzinnigheid had ontwikkeld. En op den grond harer genegenheid voor Jan van Diepen lag eene zekere mate van dankbaarheid; zij was erkentelijk tegenover den man, die haar zoo gelukkig in het leven had doen worden. Zij had nu langzamerhand meerder zelfbewustzijn gekregen, iets beslists in hare manieren, en eenige rustpunten in hare gedachten. Ook zat zij niet meer onrustig van achter de toonbank de Loosduinsche Straat in te kijken, angstig afwachtend of Jan ook komen zou, want nu had zij de zekerheid, dat hij haar niet meer verlaten en haar nu en dan opzoeken zou. En eindelijk gaf zij aan Jan's verlangen gehoor; zij zeide tegen haar vader, dat zij naar eene vriendin ging, om zoo ongemerkt op een Zondag-avond met hem uit te gaan. Jan stond haar op den hoek eener straat af te wachten. | |
IIIDien Zondag-avond zou zij nooit vergeten! Zij was vroeg tehuis gekomen, snikkend, bevend, en was dadelijk naar bed gegaan. Gelukkig was haar vader nog uit. ................. | |
[pagina 154]
| |
Arm in arm wandelden zij naar eene uitspanning buiten de stad; achter het huis lag een groote tuin, vol kleine, donkere prieeltjes, en Jan ging met haar naar het meest afgelegene. Het was een donkere avond, zonder sterren en stil; de geheele tuin was zwart, van een onbeweeglijk, nachtelijk zwart, waarvan de rust nu en dan door eenig geritsel in een der prieeltjes verbroken werd. Somtijds liep een knecht af en aan, zonder dat men kon zien waar hij vandaan kwam, of waar hij naar toe ging, rinkelende glazen op een blad dragend, die als van kou' schenen de klappertanden, terwijl in de verte een van de ramen der uitspanning met een vierkant, rossig oog voor zich uitkeek, als waren de oogleden er afgenomen. En het was zoo stil, zwart en geheimzinnig in het prieeltje, dat Pietje onwillekeurig beefde, en angstig rondkeek, zonder iets te zien, bevangen door eene bijgeloovige vrees. Zij bestelden bier, en toen zij er een weinig van gedronken hadden, kwam Jan's arm onverwacht rond haar leest, zoodat zij rillend ineenkroop. Hij stelde ze echter gerust, zacht, vleyend tegen haar sprekend, haar tegen zich aandrukkend, en in het duister een zoen op de lippen persend, lang, vol lust. En weêr schrikte zij, bevend, en een weinig terugschuivend. Maar weder naderde hij haar, nam ze rond de leest, en liet haar drinken. Zacht fluisterend klonk zijne stem haar in de ooren, onzeker, als van iemand, die niet goed durft, en sprak van liefde; hij hield zooveel van haar, o zooveel! hij had alles voor haar over, alles, alles! o, kon hij het slechts bewijzen, kwam er maar eene gelegenheid.... Hield zij ook veel van hem? Zooveel als hij van haar?.... Want als je toch samen uitgaat, en veel van elkaêr houdt, heel veel, dan.... Maar hield zij nu van hem? Het nieuwe, onverwachte en geheimzinnige der gebeurtenis bracht ze geheel van streek; het suisde | |
[pagina 155]
| |
haar in de ooren, als in de verte, en al hare gedachten dampten weg, zoodat zij tegen Jan aanleunde, zonder iets te weten, iets te denken, iets te verlangen, angstig en bevreesd, als een schrikachtig beest. En zij hoorde niet wat hij zeide, wat hij vroeg, met open oogen in het pikdonker turend; maar het bleef onbeweeglijk rond haar, zwart, spookachtig, met plotseling oprijzende geluiden uit de andere prieeltjes, die in een onverklaarbare stilte wegsmolten. Toen drukte zij zich nog meer tegen hem aan, bescherming bij hem zoekend, zich zelve en de geheele omgeving willende vergeten. Zij dommelde in eene verdooving, telkens door zenuwachtige rillingen verbroken, totdat zij, toen hij wederom zijne lippen op de haren drukte, in eene soort van zenuw-razernij verviel. Zij sloeg hare armen rond zijn hals, wierp zich aan zijne borst, zoende hem, en drukte hare wangen tegen de zijnen, met gesloten oogen, om niets te zien, niets te hooren, zonder te weten wat zij wilde. Zoo bracht zij eenige oogenblikken door, terwijl hare liefkozingen door Jan beantwoord werden. Maar toen wilde hij zich eene vrijheid tegenover haar veroorloven, waarvan de onverwachte onbeschaamdheid hare ijlende zinnen wakker riep. Zij vloog op, eensklaps ontwakend, alles begrijpend, met een snel begrip, uit een vrouwelijk, dierlijk instinkt. In eene sekonde stond zij recht voor hem; een dikke knobbel in hare keel maakte haar het spreken onmogelijk, en hare hartslagen bonsden tegen haar hersenpan. Zij trilde over haar gansche lichaam; gloeyende, dikke tranen, welden uit hare ooghoeken; maar zij wist niets te zeggen, stom, verlamd, als had zij een geweldigen knuppelslag op het achterhoofd gekregen. En het was zoo duister, dat zij zelfs Jan niet zien kon, die vlak voor haar op een stoel was blijven zitten. Jan greep hare hand, niet durvende spreken, maar met een verontwaardigden ruk | |
[pagina 156]
| |
trok zij die terug. Toen eerst scheen zij haar wilskracht te herkrijgen, want zonder iets te zeggen, wende zij zich om, en ging het prieel uit. Jan volgde haar. Zij zocht in het duister het gangpad, zich naar het verlichte oog van het venster richtend, vast besloten, zonder aarzelen, geene vrees meer kennend. En in het pikdonker stootte zij op een tafeltje, dat dwars over het pad stond, en viel bijna over den poot van een stoel, die op een grasrand lag. Jan liep haar achterna, zwijgend, onderworpen als een hond, geheel vervuld met eene onbestemde vrees. Eerst toen zij den gang door waren, welke, van den tuinkant naar de voorzijde, de uitspanning in hare geheele breedte doorsneed, en zich op den stillen buitenweg bevonden, dorst hij te spreken. Hij deed met eene benauwde, gedempte stem eenige vragen, maar bij zijne woorden barstte zij in snikken uit. Haar geheele lichaam trilde, en zij stapte sneller en sneller door, zonder hem te antwoorden, verdiept in haar verdriet. En Jan, die uit het veld geslagen was, verwonderd, verbaasd, verlegen over zijn eigen daad, met een wroegend berouw, bleef naast haar loopen, onbeholpen, met den mond vol tanden. Zoo bereikten zij de eerste huizen der stad, terwijl Pietje nog onafgebroken snikte. - Kom, wees nou een beetje bedaard, Pietje! dorst Jan eindelijk zeggen. Huil nou zoo niet; ik heb 't zoo erg niet gemeend; daf weet je ook wel. Wat motten de menschen wel denken! Maar Pietje, wier loomheid van zenuwen nog meer met eene lustelooze neêrslachtigheid van haar gansche wezen samensmolt, antwoordde niet, en huilde nog harder Jan werd verlegen met zijne houding, zag angstig of er niemand aankwam, die hem zien kon, en schaamde zich met eene huilende vrouw te loopen. Zij gingen eenige straten door, waarin zij ver- | |
[pagina 157]
| |
scheiden menschen ontmoeten, welke hen nieuwsgierig bleven nakijken, en waren na weinige oogenblikken in de Loosduinsche Straat. En Jan, die toch nog wilde beproeven vrede met Pietje te sluiten, begon op nieuw: - Kom, loop nou zoo hard niet, Pietje! Luister 's! Toe. Maar Pietje bleef even hard doorloopen, en stapte regelrecht op haar huis af. Toen zeide hij angstig: - Och, Pietje! Pietje! Hoor nou 's? Hij kreeg geen antwoord, en stond weldra voor de gesloten winkeldeur, waar zij, in haar zakdoek snikkend, achter verdwenen was. Daarop keerde hij huiswaarts, met een hersenkas vol warrelende gedachten. .................. Neen, dien avond zou Pietje nooit meer vergeten. Den volgenden morgen was zij als gewoonlijk opgestaan, had haar vader bediend, en den winkel opengedaan. Zij had een benauwd gevoel in de maag, alsof er iets hards in lag, terwijl een versuffende hoofdpijn haar ondragelijk deed lijden. En onafgebroken woelde haar de zelfde gedachte in het brein, de gedachte aan de gebeurtenis van den vorigen avond, bestaande uit eene mengeling van pikzwart duister en schrik. Toch koesterde zij geene bitterheid tegen Jan, die langzamerhand op den achtergrond verdwenen was, onbeduidend, met zijne vroolijke oogen, welke op dien avond zoo hopeloos verdrietig stonden, geheel ontbloot van hun zelfvertrouwen. Pietje was geëindigd eenig medelijden met hem te krijgen; een flauw verlangen om hem terug te zien, werd nog versterkt door de angstige onzekerheid of hij zou durven komen. En nadat hare vrouwelijke schuchterheid bedaard en gerustgesteld was, begon zij de daad, nu in een perspektief gezien, minder hoog op te nemen. De oude onrust keerde terug, en zij zat weêr eenige dagen | |
[pagina 158]
| |
achter de toonbank, door de winkeldeur verlangend de Loosduinsche Straat in te kijken. Ook Jan had verscheiden onaangename dagen doorgebracht. Spijt, een heviger prikkeling zijner zenuwen, eene vermeerdering van liefde, en een angst, dat het voor goed tusschen hen uit zou wezen, deden hem het gebeurde van dien Zondag-avond verfoeyen. Hij wist niet of zij boos wezen of hoe zij hem ontvangen zou, en eene schaamte om zich weder onder hare oogen te vertoonen, deden hem den terugkeer van dag tot dag uitstellen. Eindelijk, in een bui van berouw, en bereid om boete te doen, nam hij onverwacht het besluit 's avonds naar haar toe te gaan, en alles te zullen aannemen wat zij hem mocht opleggen, alle verwijten in stilte te verdragen. En vastbesloten keerde hij naar de Loosduinsche Straat terug Toen hij den winkel genaderd was, zag hij, bij het aangestoken gaslicht, Pietje achter de toonbank bezig iemand te helpen, en niet willende binnentreden in gezelschap van een derde, wandelde hij den winkel voorbij, en keerde na eenige minuten terug. Met het zelfvertrouwen van iemand, die een besluit genomen en den vasten wil heeft het uit te voeren, eenigszins op den goeden uitslag er van rekenend, deed hij de deur open. De winkel was vol van het licht der twee gaspitten boven de toonbank, waarachter Pietje zat te breyen. De aangesneden hammen en worsten waren zwarte, vormlooze vlekken op de witte schalen der uitstalling; het was warm, stil en gezellig binnen. En bij het rinkelen van het belletje dorst zij niet opkijken; maar Jan begon onmiddelijk, terwijl hij voor de toonbank bleef staan: - Hoor eens, Pietje, en zijne stem sloeg licht over, ik heb spijt van 'tgeen laatst gebeurd is. 't Was mijn schuld, ik weet 't, maar 'k kon 't toch niet helpen. Waarachtig niet; ik had 't zoo niet gemeend!.... Maar 't is zoo raar toegegaan, 't was gebeurd eer ik | |
[pagina 159]
| |
er om dacht.... Nou zou ik 't niet meer doen. Heusch niet! Op m'n woord van waarachtig!.... Ben jij er nog boos om, hè? Pietje zag van haar werk naar hem op, en hare oogen liepen dadelijk vol gaslicht. Zij knipte ze pijnlijk, en haar hoofd weêr eenigszins buigend, keek zij hem van onder haar voorhoofd aan. Angstig staarden zijne eerlijke oogappels haar aan, medelijden bij haar opwekkend. - Boos?... Neen, dat niet, maar.... En Jan viel haar verheugd in de rede: - Heusch niet? Niet boos!.... Nou, geef me dan een hand.... Dan is alles vergeven, niet waar? Zij drukten elkaêr over de toonbank de hand. Daarop ging Jan weder op zijne oude plaats zitten. Van dit oogenblik waren zij opnieuw goede vrienden. Nu hielden zij zelfs meer van elkaêr, tot elkander getrokken door een gevoel van dankbare tevredenheid, beangst door eene mogelijke scheiding. Maar zij hadden ook meer vertrouwen in elkander, spraken nooit over het gebeurde, bouwden hunne liefde weêr op. Den volgenden Zondag-avond gingen zij samen uit, en na dien tijd alle weken. Zij bezochten echter de uitspanningen buiten de stad niet meer, maar gingen nu naar de Komedie op den tweeden rang een hollandsch stuk zien, of eene volksvoorstelling der fransche Opera. Soms ook zaten zij op de tusschen-galerij van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen naar de oude, hollandsche spektakel-stukken eener Rotterdamsche troep te kijken, genietend, ingepakt door de groote woorden en holklinkende zinnen der schreeuwende tooneelspelers. En langzamerhand bevangen door het licht en de broeyerige warmte der propvolle, dampende zaal, de luide bijvalsbetuigingen van het zondags-publiek, en het leven der groote, hun ongewone omgeving, kropen zij dichter tegen elkander, elkaêr's handen vasthoudend, ze nu en dan stilzwijgend drukkend, terwijl | |
[pagina 160]
| |
stroomen, als van vloeibare liefde, hun door alle lichaamsdeelen een aangenaam gevoel van loomheid voerden. Ook gingen zij tusschenbeide een der groote koffiehuizen bezoeken, waar eene dichte menigte tafeltje aan tafeltje gedrongen was, onder groote vlekken gaslicht en tabakswalm, te midden van het geraas der hollende knechts en kakelende menschen. Niet zelden voelden zij zich dan verlaten, verloren tusschen al die menschen, welke hen niet kenden, geen acht op hen sloegen, zoodat zij onwillekeurig zich tot elkander aangetrokken voelden, met een behoefte aan vertrouwelijkheid; dan deelden zij elkaêr vele hunner gevoelens mede, of hetgeen zij in de afgeloopen week doorleefd hadden, in banale, menigmaal sentimenteele woorden. Beide waren op hun zondagsch gekleed. Jan droeg een bruinen broek, wijd op den schoen, een gekleede jas, met lange panden, staande boorden, en een lange das, waarop een groote, valsche steen schitterde; zijn hooge, glimmende hoed stond een weinig op het linker oor. Pietje had een kleedje van goedkoope, blauwe stof aan, een rechten rok van stollepplooyen, met eene ‘tunique’ van het zelfde goed, van achteren opgenomen en gepoefd; haar bovenlijf met kleine borsten was in een zwart manteltje gesloten, opgemaakt met een kralen-garnituur; over den rand van haar hoed hing een veêr, lichter blauw dan de kleur van haar japon. En arm in arm wandelden zij over de straten, dicht aaneengesloten, hij met eenen schouder naar haar neêrgebogen, den hoed kranig op zij, opgedraaiden snor, zelfvergenoegdheid in zijn houding; zij, eenvoudig, tevreden, niet in het oog loopend. Maar somwijlen brachten zij meer vroolijkheid in hun uitgaan, door zich aan te sluiten bij een gezelschap jonge kaerels, vrienden van Jan, die allen met hun meisjes uit waren. Dan vormden zij niet zelden een groep van zestien tot twintig menschen, welke overal waar zij kwamen drie of vier tafeltjes besloegen, vol drukte | |
[pagina 161]
| |
en leven. Groffe aardigheden deden de ronde in het gezelschap, waardoor de monden in een schorren lach spleten; gewaagde geschiedenissen werden verteld, die de meisjes in eene zenuwachtige, histerische opgewondenheid brachten, versterkt door ruwe liefkozingen. Eerst waren hare naïve gevoelens door de gemeene woorden en lage tooneelen gekwetst geworden, maar door het drukke, onderlinge verkeer en de sleur was zij er langzamerhand aan gewend geraakt. Allerlei gesprekken openbaarden haar toestanden en gebeurtenissen, waarvan zij het bestaan niet vermoed had, hare gedachtenwaereld schokten en haar, in heure eenzaamheid, tot nadenken brachten. En toen was Pietje vele zaken gaan begrijpen, waarop zij vroeger geen aandacht had geslagen. Soms had zij in de groote, donkere tuinen, die haar altijd nog eene angstige vrees aanjoegen, eenig paar uit een donker prieel te voorschijn zien komen, met hooge kleuren, een weinig verlegen om weder in het licht te verschijnen, en uit haar eigen ondervinding had zij de gansche zaak begrepen. Zij was langzamerhand verplaatst geworden te midden eener bende mannen en vrouwen, waarin de dierlijke mensch ieder oogenblik door de korst hunner uiterlijke vormen heênbreekt. En ongemerkt deelde zich deze strooming ook aan haar meê. Het ontwakende geslachtsbegrip ruimde eerst den hinderpaal van haar redeneerend verstand uit den weg. Jan was een goede, eerlijke, oprechte jongen, die niet met opzet een meisje kwaad zou doen, niet waar? Ja, hij was eens zoo raar tegen haar geweest, maar dat was aan een ongeluk te wijten; zij zelfs voelde zich toen ook zoo vreemd. Nu, en als Jan de zaken zoo erg niet inzag, ze menigmaal als zeer natuurlijk voorstelde, dan kon er toch zooveel kwaad niet achter schuilen. En terwijl zij uren lang achter haar toonbank zat, alleen met hare gedachten, door den winkel omgeven, verwarden zich in haar brein hoe langer | |
[pagina 162]
| |
hoe meer alle begrippen van deugd en zedelijkheid. Dikwijls kon zij niet meer uit hare redeneeringen loskomen, en dan stapte zij, om den knoop door te hakken, over alle bezwaren heên, rondweg aannemend, dat zij geen goede inzichten in dergelijke zaken had, en dat hetgeen zij zich als zoo slecht had voorgesteld eigenlijk niet zoo kwaad was. Zoodoende kreeg zij ook meer vertrouwen in Jan, schatte hem hooger, hechtte zich sterker aan zijn gezelschap. En door de weeke meêgaandheid, waarin zich het weêrstandsvermogen van haar burgerlijk verstand had opgelost, begon zij zich meer aan hem over te geven, in eene vernietiging van haar eigen wil. Hare liefde verloor de bekrompen fatsoenlijkheid der eerste tijden, en ontaardde in een onbewust verlangen naar den man. Zij eindigde met hartstochtelijk van Jan te houden, en kon zich dikwijls ongerust maken bij het denkbeeld van hem te verliezen. Zoodoende drong Jan zich in haar zinnelijk leven op, en daar hij minder weêrstand ontmoette, werd hij vrijer in zijne handelingen. Wanneer hij nu 's avonds in ‘de Geldersche Koopman’ zijn half fleschje kwam drinken, durfde hij, als zij in zijne nabijheid was, haar naar zich toe te trekken, te zoenen, te knijpen. De eerste malen deed zij pogingen om zich uit zijne armen los te maken en haar hoofd om te draayen, maar langzamerhand, bevangen door hare ontwakende zinnen, gaf zij zich aan hem over, drukte met dichte oogen hare lippen op de zijnen, liet zijne handen hare borsten betasten. Toen werd haar leven onrustig door een nieuwsgierig verlangen, in de onafgebroken behoefte aan zijn gezelschap, en in eene onbewuste werking harer zinnen. Jan gevoelde deze verandering in hare manieren, en sinds eenigen tijd rijpte een plan in zijn hoofd. Pietje's vader was alle avonden uit, en kwam gewoonlijk eerst laat te huis. Maar zij wachtte nooit op hem, en als het elf uur was, sloot zij den winkel. Eens | |
[pagina 163]
| |
was Jan gebleven tot de blinden voor de ramen en de deur waren en men van de straat niet naar binnen kon zien; en ofschoon Pietje hem reeds verscheidene malen verzocht had weg te gaan, was hij blijven treuzelen, een plan overwegend. En toen zij iets uit de achterkamer moest halen, was hij eensklaps van zijn bankje opgestaan, haar naar de achterkamer gevolgd en, terwijl zij zich, angstig over zijne tegenwoordigheid, omdraaide, zijne armen rond haar middel geslagen en haar op een grooten, matten stoel geworpen. | |
IV.Pietje zat in de achterkamer te snikken, en haar tante, tegenover haar, met de handen in den schoot, keek haar medelijdend aan. - Kom, Pietje, kom, kom, kind, zoo erg is 't niet, hoor!.... Gut, alles kan nog terecht kommen.... Huil nou zoo niet, kom, kom! En de goedige, dikke vrouw stond op, en zich achter Pietje plaatsend, drukte zij haar hoofd tegen haar slappe, volle borst. Toen streelde zij ze over de wangen, droogde haar met de punt van het witte schort de oogen af, haar sussend, tot bedaren brengend, goedhartig en moederlijk. Maar Pietje, wier eerste opwelling van verdriet uitgeput was, bleef snikken, met droge, hortende schokken, zonder tranen, in eene voortdurende trilling harer zenuwen. En beiden, alle spraakzaamheid verloren hebbend, zwegen, als menschen, die onder den indruk van een onverwacht ongeluk verkeeren. Het was een najaarsdag, met grijs, gedempt licht, en eene lage, grauwe lucht, vol regenwolken; er was | |
[pagina 164]
| |
weinig wind, en somwijlen vielen er stille, vette druppels neêr, welke plotseling in de straten parapluie's deden opsteken, spoedig weêr opdroogden, en dreigend de regenstilte lieten voortduren In de achterkamer van den winkel bleven de vrouwen zwijgen, Pietje versufd, zonder gedachten, de dikke tante een plan overleggend, dat in haar hoofd opkwam. Drie maanden waren verloopen nadat Jan haar op den grooten, matten stoel geworpen had, en na dien avond had hunne verstandhouding de vertrouwelijkheid verkregen, welke tusschen twee menschen ontstaat, die langen tijd naar elkaêr verlangd hebben en eindelijk in elkander's bezit zijn gekomen. Jan had dikwijls over trouwen gesproken, maar zij had steeds dit plan verschoven, daar zij bang was voor haar vader, en vreesde, dat hij den onbekenden jongen weigeren zou. Maar eenige dagen geleden was zij onwel geworden; zij was schor in de keel, had hoofdpijn, en een gevoel alsof zij telkens misselijk werd. Toen was zij ongerust geworden; hare vrouwelijkheid waarschuwde haar, en een vaag vermoeden van zwanger te zijn had haar angstig zich zelve doen beschouwen. De goedige, dikke tante - de eenige vrouw, die zij lief had en die ook van haar hield - had Pietje tot eene openhartige bekentenis over haar ongesteldheid gebracht. Het goedhartige mensch had ze vriendelijk ondervraagd, naar allerlei bizonderheden bericht ingewonnen, en eindelijk, ernstig met het hoofd schuddend, gezegd: - Ja, ja, ik geloof wel dat 't zoo is.... Arm kind! En toen was Pietje in snikken uitgebarsten, wanhopig, als iemand, die haar geheele leven verongelukt ziet, zonder gedachte om iets te overleggen, zich aan hare geschokte zenuwen overgevend. En terwijl de dikke tante werktuiglijk over Pietje's wangen bleef streelen, met afgetrokken oogen, verder | |
[pagina 165]
| |
haar plan overleggend, kletterde buiten eindelijk een geweldige regenbui neêr, plassend, gietend, in weinige oogenblikken de straten met goten en stroompjes overdekkend. De regen gutste langs het venster, opbellend in plassen, met een vet, kletsend geluid op de straatsteenen, waardoor de stilte van winkel en achterkamer hoorbaar werd. De Loosduinsche Straat was verlaten, druipend en grienend onder den regen, met een enkel zwart mannefiguurtje onder eene parapluie, op den horizon, tegen den prop boomen. Toen begon de tante: - Ik weet wat, Pietje.... Wees nou 's even bedaard en luister 's naar me.... Kom, kind, geef me maar 'n zoen. Zoo, zoo, beste meid Ja, ja, wees nou maar bedaard; luister maar 's naar me.... Weet-je wat ik doen zal? Ik ga morgen voor jou naar Jan toe en zal er met hem over spreken. Je motten zoo gauw mogelijk trouwen. - Maar ik weet niet of-t-ie wil... of vader 't zal willen hebben. - Wat! Zou-d-ie niet willen! Nou, maar dat zou ik wel 's willen zien.... Nee, nee, hij mot, hij zal! - En as vader dan niet wil? vroeg Pietje angstig, met opgedroogde oogen. - Kom, denk je dat je vader niet zou willen... Ben je nou heelemaal mal! - Maar ik durf 't hem niet zeggen..... Hij zal woedend zijn, als-t-ie 't hoort. Toen beloofde de tante ook met haar vader er over te zullen spreken, en Pietje, die het uitstekend vond, knikte toestemmend, zonder iets te zeggen Nu de zaken voor haar geregeld werden, en heur tante haar bemoedigend en troostend toesprak, nam zij alles stilzwijgend aan, onderworpen, wetende, dat het niet anders kon. Eene stilte trad in, benauwend, gedrukt, en de beide vrouwen hoorden den regen langs de vensters stroomen en keken ge- | |
[pagina 166]
| |
dachtenloos de straat op, die, vuil en snotterig, eenzaam stond te druipen. Er volgden voor Pietje twee angstige dagen. Haar tante, die op de vrije uren van haar vader zelf bezigheden had, kon niet komen en moest tot den Zondag wachten om haar voornemen ten uitvoer te brengen. Zij voelde zich treurig, terneêrgeslagen, voortdurend gepijnigd door de onzinnige hoop, dat zij geen moeder zou worden, met eene lamgeslagen wilskracht door de vrees der bekentenis. Lusteloos nam zij het werk in den winkel waar, bleek, met blauw omkringde oogen, en wanneer zij alleen achter de toonbank of in de achterkamer zat, ten prooi aan treurige gedachten, moest zij zich bedwingen om niet in tranen uit te barsten. En hare geheele omgeving was medeplichtig aan hare verslagen gemoedsstemming: de verlaten buitenwijk der stad bracht slechts weinige klanten in den winkel, altijd de zelfden, met eensluidende gesprekken; de vochtige, kille najaarsdagen stierven weg in de eenzame straat, onder plassende regenvlagen, grijze wolken en huilerige, kniezende huizenrijen; en daar zij Jan geschreven had in de eerste dagen niet aan te komen, had zij haar eenige aanspraak verloren. Zoo bleef zij onafgebroken met hare gedachten aan de vrees voor haar vader en de wanhoop, die zij in zich zelve over haar toestand gevoelde, hangen, zonder eene vergeving of eene uitwissching van het gebeurde in de toekomst te durven veronderstellen, gevangen in een warnet van angsten, waaruit hare gedoode geestkracht haar niet meer wist los te werken. Somtijds, wanneer een sprankje hoop in hare overpeinzingen begon door te stralen, zakte de moed weder ineen als lichamelijk lijden haar aan de hopelooze waarheid van den toestand herinnerde. De brakingen hielden aan, vergezeld van benauwdheden, keelpijn en een suf, lusteloos gevoel in het hoofd; zij werd traag, loom, iedere onnoodige | |
[pagina 167]
| |
beweging vermijdend, zooveel mogelijk zittend, wegnevelend in hare gedachten, welke langzamerhand vorm en doel verloren hadden, maar die, door de regelmatige werking harer hersenen, telkens weder opgeworpen werden. 's Avonds, in bed, als na de lichamelijke ongesteldheid, welke door de verandering van houding zich eenige oogenblikken sterker openbaarde, een tijd van fysieke kalmte intrad, dook zij weg in de kussens; het huis en de straat waren stil, geen uitwendige drijfveer noodzaakte haar meer zich in een bepaalden toestand voor te doen, en overgegeven aan haar verdriet, liet zij vrij haar tranen stroomen, snikkend, diep, diep ongelukkig, de kreten, welke uit haar lichaam opwelden, smoorend, uit vrees van door haar vader gehoord te worden. Overblijfselen uit de opvoeding harer jeugd kwamen dan weêr boven; en door de troost en opbeuring, die haar geest zocht, verzonk zij in eene weeke, zachtmoedige stemming, waarin een onderdanig godsdienstgeloof, uit haar temperament voortkomende, verlichting aanbracht. In het dagelijksch leven bad zij nooit, maar in die oogenblikken rees haar geloof aan God en zijn troostende, vergevende kracht wederom overeind. Dan begon zij te bidden, smeekend, nederig, nederknielend in eene vrome onderwerping, in een gebed vol vragen om vergeving, beloften van beterschap, wegsmeltend in teêre, aandoenlijke gevoelens. Dan hielden weldra heure tranen op te vloeyen, de mond zich snikachtig te bewegen, de gedachten teugelloos rond te dwarrelen; er kwam rust in haar lichaam, kalmte en orde in haar hoofd. En verkwikt, in eene tevreden gelatenheid, eene overgave van haar lot in God's hand, legde zij zich ter neêr, terwijl zij trachtte in slaap te vallen. Gelijdelijk verdwaalden hare gedachten naar Jan, en, door hare vrome, vergevensgezinde stemming, zonder eenige haat, bezield met eene algemeene toegevendheid voor de menschen, was | |
[pagina 168]
| |
het zonder eenige bitterheid, dat zij zich hem en het gebeurde voor oogen bracht. Door de weekheid van haar geest, haar lichaam uitgeput tengevolge van het overmatig zenuwverbruik, kwam zij er toe hem heviger lief te hebben dan ooit, ongeduldig door zijne afwezigheid. Verlangend om hem te spreken, hem mede te deelen wat er voorgevallen was, haar hart geheel in het zijne uit te storten, riep zij zich onophoudelijk zijn beeld voor oogen, dat haar vriendelijk toescheen met zijne vroolijke oogappels, haar geest geruststellend. En dan sliep zij in. Twee dagen verstreken, totdat de Zondag aanbrak. 's Morgens zou de tante haren vader komen spreken, en, om alle onaangenaamheden te vermijden, was zij overeengekomen om half-elf een boodschap voor te wenden, en na een uur terug te komen. Onrustig wandelde zij rond, alleen op een der buitenwegen van de stad, met een angst in zich, waaraan zij geen vorm wist te geven, en die zich nu en dan als iets onbestemd barsch' onvriendelijks, en nijdige verwijten van haar vader voordeed. Somtijds ontmoette zij een wandelaar, die in zijne zondagsch-kleêren naar den Haag ging, terwijl zich links een groote trekvaart uitstrekte, onbeweeglijk onder het groene kroos, aan de overzijde met schuttingen van moestuinen beplant, en rechts groote, groene weilanden plat neêrlagen, hier en daar in hunnen stijven regelmaat door eene bleekerij verbroken, waarnaast wit ondergoed aan touwen hing te drogen, opgebold door den wind, in de bespottelijkheid zijner valsche vormen en dwaze houdingen; over de landen heên werd de horizon door eene rij duintoppen gesloten, lichtblauw door den grooten afstand. En alleen tegenover deze onmetelijkheid, waarin zij geen enkel punt vond om hare gedachten aan vast te hechten, verdwaalde haar geest in allerlei vertwijfelingen en onzekerheden, die haar heur toestand nog duisterder en hopeloozer deden | |
[pagina 169]
| |
inzien. Zoo kwam zij een uur later in den winkel terug, met een hoofd opgevuld door een mengelmoes van gebroken plannen, beschadigde voornemens en vernietigde verwachtingen. Nauwelijks was het belletje der winkeldeur overgegaan, of de dikke, goedhartige tante kwam de achterkamer uit, met een rood hoofd en gezwollen, betraande oogen. - Ga maar 's naar de achterkamer. Je vader wacht je, zei ze, Pietje medelijdend aanziende. En ontdaan, zenuwachtig reeds, bracht deze blik Pietje geheel van streek. Zij richtte zich naar de deur der achterkamer, terwijl er een pols in haar hersens klopte, bonste, het in haar hoofd suisde als achter de duinen bij een zeestrand, en er een brok in haar keel kwam, welke zij te vergeefs trachtte door te slikken. Haar vader zat naast de tafel, in zijne hemdsmouwen, met een langen, goudschen pijp in den mond. In de kamer hing een lichte tabaksnevel, terwijl de hooge kolomkachel er een benauwde broeikastwarmte in verspreidde. Haar vader was een groote, hoekige, beenige vent, met een grof besneden kop, waaraan een burgerlui's sikje hing; hij was ruw en beslist in zijne handelingen, en kon geen tegenspraak verdragen. Zelden had hij zich met zijne dochter bemoeid, die hij als eene soort van huishoudster beschouwde, welke zorgen moest op de uren, dat hij te huis kwam, alles gereed en naar zijn zin te hebben. Overigens liet hij haar eene onbeperkte vrijheid, weinig zeggend, zich opsluitend in kwaadaardige stilten, ontevreden over iets, dat buitenshuis gebeurd was. En Pietje, van haar jeugd af moederloos, zachtzinnig van natuur, week en hulpbehoevend van temperament, had zich steeds van hem afgestooten gevoeld, hem vreezend, zonder openhartigheid over haar dagelijksch leven, waarvan hij niets wist. Zij vermeed hem als een waakhond, die in den grond van zijn karakter goedhartig is, maar voor wien men altijd tegen een onverwachten | |
[pagina 170]
| |
uitval op zijne hoede moet wezen. Dit was de reden, dat ofschoon Jan haar dikwijls gevraagd had met vader te spreken, om eene eerlijke verkeering te krijgen, zij hem steeds verzocht had het nog eenigen tijd uit te stellen, angstig door de wantrouwende vrees voor haar vader. En toen Pietje voor de tafel staan bleef, met haar hoed en mantel aan, frommelend met hare vingers, blies haar vader een dampenden rookwolk uit, en keek haar nijdig van onder zijne borstelige wenkbrauwen aan. - Zoo, snotneus van 'n meid, wat ben je begonnen, viel hij uit, den pijp met zijn gehemdsmouwden arm uit den mond nemend. 't Is wat moois! Wat mot je nou beginnen, hè?... Nou, spreek 's op, geef nou 's asem, hè! Pietje was geschrokken door deze ruwe ontvangst, en, ontsteld, barsten hare tranen eindelijk los. - 'k Weet 't niet, vader! snikte zij.... 'k Weet 't niet! - Kom, 'k zou nou maar ophouden met dat snotteren; dat geeft toch niks.... Je hadt beter gedaan er mij wat eerder over te spreken, dan was 't nooit zoo ver gekommen. Dat beloof ik je! - Maar 't is m'n schuld niet, vader! - Hè, wat zeg je! Je schuld niet? je schuld niet? Nou maar, dat 's allemachtig mooi! Je laat je door de jongens achter je broek zitten, en nou 't mis is, zeg je, dat 't je schuld niet is! Nou maar, heb ik van z'n leven! De groote, ruwe vent rookte niet meer; zijn arm met den pijp rustte op de tafel, en hij zag zijne dochter met zijne harde, ronde oogen aan. Zijn verstand stond stil bij het feit, dat Pietje zwanger was, als ware het tegen een blinden muur geloopen, zonder er over heên te kunnen; met het gebrek aan logischen geest, het lagere volk eigen, had deze gebeur- | |
[pagina 171]
| |
tenis - verschrikkelijk in de opvatting der achterbuurtpraatjes - hem vervuld met den nijd van iemand, die er veel last en schande door tegemoet ziet. Daar hij altijd afgezonderd, in zijne eigen genoegens, onder mannen geleefd, en zich weinig met zijne dochter bezig gehouden had, was Pietje's handelen en denken hem geheel vreemd geworden; hij wist niets van haar, en was getroffen door de mededeeling der tante, als door een onverwachten slag, welke zijn begrip te boven ging. Neen, daar had hij zijne dochter nooit op aangezien! Hoe was zij daar toe gekomen? wanneer en met wien? Wie was die jongen? Zwanger, zwanger! had hij bij zich zelven herhaald, zonder te redeneeren, terneêr geslagen, onbekwaam zich over dit denkbeeld heên te werken. En hij zou in zijn gesprek bij deze verschrikking stil hebben gehouden, als een hond aan de ketting van zijn hok, hadde Pietje door haar antwoord zijne gedachten niet genoodzaakt door te wandelen. - Ja maar, vader, Jan heeft 't goed gemeend.... - Ja, dat kennen we! En waarom heeft-ie dan niet om 'n eerlijke verkeering met je gevraagd, hè? - Dat wilde-ie ook, en hij had er al een paar keer over willen spreken. - En waarom heeft-ie 't dan niet gedaan? - Hij dorst niet. - Praatjes, hoor, praatjes! Dorst-ie niet? Nou je hebt je wat op je mouw laten spelden. Ik ben toch zoo'n bullebak niet, zou ik zeggen, hè! Toen wist Pietje niets meer te antwoorden; zij kon toch niet zeggen, dat zij beiden bang voor hem waren, zijne ruwheid vreesden en het van den eenen dag op den anderen hadden uitgesteld? Ook haar vader zweeg in eene domme stilte, en in de eenzaamheid der kamer, de zondagsche rust der straat, die het huis binnendrong, werden hare snikken duidelijker hoorbaar, verdrietig, wanhopig. Daarop keek haar | |
[pagina 172]
| |
vader haar even van onder zijne wenkbrauwen aan, zonder doel, en haalde smakkend aan zijn pijp, die langzaam weêr aanging. De berekenende burgerkoopman kreeg de overhand in hem, en eensklaps, zonder er over gedacht te hebben, vroeg hij rechtaf: - Wat is die jongen?.... En wat verdient-ie? Pietje keek op; met eenige hoop in haar stem zei ze: - Hij is knecht bij Westerveld, dien grooten schoenmaker in de Spuistraat! U weet-wel. - Jawel! jawel! - Tegenwoordig verdient-ie dertien gulden in de week, behalve nog als ie overwerkt. Maar hij zal gauw meer krijgen, want een der ouwere knechts gaat weg; die gaat zelf 'n zaak beginnen en dan komt hij in z'n plaats.... - Zoo, zoo!.... Nou...., maar hij vervolgde zijn zin niet. Er was eene wending in zijn geest gekomen; de zaken waren nog zoo erg niet als hij zich in het eerst had voorgesteld; hij had gedacht, dat Pietje's vrijer een timmermansjongen of zoo iets was, van een gulden of zes- zeven in de week, armoedig, dikwijls zonder werk, een kale opsnijder en vrouwenlooper. Maar nu begon hij het geval anders in te zien. Zoo, zoo, dertien gulden in de week! Nu, afijn, dat ging nog! En als kreeg hij ineens een nieuwe gedachte, vroeg hij, afwijkende van den zin van het voorgaande: - En hoe lang is 't al geleden.... dat gevalletje, hè? Pietje begreep wat hij bedoelde, en kleurend zei ze: - Twee of drie weken, vader; langer niet. Eene lange stilte volgde, waarin Pietje's tranen opdroogden, en zij angstig haar vader aankeek, die, donker blauwen tabaksrook uitblazend, eenige gedachten scheen te herkauwen. De klok op den | |
[pagina 173]
| |
schoorsteen tikte zenuwachtig, het slingertje heên en weêr werpend, met regelmatige stooten, en buiten klonken nu en dan bolle, doffe stappen op den trottoir, van menschen, die op harde, nieuwe schoenen liepen, terwijl tegelijkertijd eene gestalte, op zijn zondagsch, langs het straatvenster schoof. En toen haar vader weder het woord nam, ontvouwde hij haar een geregeld plan. Zij moest zoo spoedig mogelijk trouwen, en dan zouden zij den winkel krijgen; met hetgeen Jan verdiende en de inkomsten uit de zaak, konden zij gemakkelijk rondkomen. Hij zou op zich zelven gaan wonen, in een zijner eigen huisjes, dat op het oogenblik leeg stond. Maar hij gaf hun geen cent; dat moesten zij wel weten! Verheugd, opgeruimder gestemd, was Pietje nu tot overdadige dankbaarheid geneigd. - Nou, dank u wel, vader, dank u wel! riep zij uit. Daarop wilde zij hem omhelzen, maar de groote, beenige vent weerde haar met zijn arm af, en zei, na een rookwolk uitgeblazen te hebben: - Nee, hou maar voor je! Ik hou niet van dat gelik. |
|