| |
| |
| |
Een pennelikker.
Even voordat de St. Jacobstoren van den Haag halftien begint te spelen, slaat de oude Kiewater den hoek der Groenmarkt en Nieuwstraat om. Hij wandelt langzaam, met slenterende stappen, de grauw verlichte straat in, totdat hij een breed huis genaderd is, waarvan de voordeur een porceleinen bordje draagt, met de woorden: ‘Firma Leeman en van Overveld, Kantoor’. Dan haalt hij zijn horloge te voorschijn, en wanneer hij ziet, dat het nog eenige minuten vóór den tijd is, loopt hij door, het laatste eindje zijner cigaar oprookend. Hij kijkt links en rechts, groet soms als hij een bekende in een winkeldeur ziet staan - want hij heeft reeds dertig jaar tweemaal daags de Nieuwstraat afgeloopen -, keert bij den hoek weder om, en werpt voor het huis zijner patroons het eindje cigaar weg. Klets! valt de deur achter hem dicht, en hij is tot 's middags vier uur opgesloten.
Op zekeren ochtend - het was voorjaar, en de zonnestralen schoten blond en vroolijk naar beneden - was hij regelrecht het kantoor binnen gegaan, ofschoon het nog vijf minuten vóór half tien was. Ook had hij dien morgen niet gerookt. De kantoorkamer binnen gekomen, had hij een afgetrokken: Goeje morgen! gemompeld, zonder
| |
| |
de andere klerken aan te zien, die luyerend voor de ramen stonden of reeds achter hunne lessenaars het schrijfgereedschap in orde maakten. Onmiddellijk was hij naar de muurkast gegaan, waarin de klerken hun goed bergden, en was aan den knop gaan trekken. Maar wat scheelde dien morgen de deur? Zij wilde niet open, hoe hij ook rukte en duwde! Wat scheelde die deur nu? Maar kijk, waarachtig hij had vergeten den knop om te draayen; hoe kon hij zoo dom zijn, hij had toch al dertig jaar lang van die kast gebruik gemaakt! En zwijgend was hij begonnen zijn hoed af te zetten en zijn zwarte jas uit te trekken, om ze voor oud, brui kanntoorjasje te verwisslen - want de oude Kiewater was kraakzindelijk op zijne kleêren, die hij droeg en afschuyerde totdat ze kaal en glimmend waren. Ja, zuinig moest hij zijn; het kostte hem moeite genoeg, ieder jaar de eindjes samen te voegen, en hij werd niet dik betaald, dat wist iedereen. En al bespotte men er hem nu en dan eens over, och, dat trok hij zich niet aan, want hij stond er maar voor en de anderen niet? Waar of niet?
Nu eerst sloeg de Groote-Kerk half tien, en gingen de klerken aan de lessenaars zitten. Zij waren met hun zessen, ouden en jongen door elkaêr, en Kiewater was de oudste, in jaren en in diensttijd. O, Kiewatertje was een erfstuk van het kantoor, hij had al heel wat broeken doorgezeten, heel wat velletjes voor de firma Leeman en van Overveld volgeschreven. Maar dien dubbelen naam moest men nooit in zijne tegenwoordigheid uitspreken; dan vloog hij op als een hond, dien men een bord met eten ontneemt. Neen, hij, Kiewater, de oude Kiewater, was in dienst van den heer Carel, Frits van Overveld, zoon van zijn eersten patroon; de compagnon Leeman was op zijn minst al zestig jaar dood, ofschoon het kantoor Leeman en van Overveld was blijven heeten. ‘Waarom? vroeg hij zich altijd af. Ik ben in dienst van den heer
| |
| |
van Overveld, en dien zoogenaamden Leeman heb ik zelf nooit gekend. Bespottelijk!’ En met de koppigheid van een oud man, vasthoudend aan eene eens gevestigde meening, welke hij als eene oorspronkelijkheid omhoog stak, hield hij deze zelfde redeneering tegen iederen nieuwen klerk, die op het kantoor geplaatst werd.
Spraakzaam was hij overigens niet. Hij had zijne vaste stokpaardjes, welke hij iederen dag bereed: het weêr, de laatste nieuwtjes uit de avond-bladen, den dood van dezen of genen, en de geschiedenis van eenige oude klanten, die het kantoor bezochten, zoo lang hij er reeds was. Maar nu was hij stil, en sprak niet, en het was toch de eerste mooye lentedag van het jaar, en den vorigen avond was een der wethouders van de Gemeente overleden. Dus stof genoeg; en toch zeide hij niets. Dat vonden de klerken vreemd, en zagen den ouden Kiewater eens over den hoogen lessenaar aan. Nu vonden ze hem wel wat bleek en betrokken, ja, en zijne haren waren slordig gekamd, terwijl die anders netjes met twee vette lokken, boven de ooren, tegen de slapen waren gelegd. Hoe kwam dat? Wat zou hem scheelen?
Ondertusschen zat de oude pennelikker eenige papieren uit den lessenaar te krijgen, zijn pen af te schrappen, den inktkoker te vullen, en vele malen zijn neus te snuiten. Hij was erg onrustig, en draaide onophoudelijk op zijn krukje heên en weêr. Eindelijk boog hij zijn bleek, mager gezicht over het papier, en raakte met zijn lange, gebrilde neus bijna den pennehouder. De pen begon over het witte papiervlak te loopen, en zijn dagelijksch werk nam een aanvang.
Het was nu stil op het kantoor. Een kil, grauw licht viel uit de Nieuwstraat door de hooge horren naar binnen, en bleef grijsachtig op den houten vloer liggen. De zes gebogen ruggen, met uitstaande ellebo- | |
| |
gen, schenen ineengedoken, gebukt onder een last van nijvere drukte. Pennen krasten, streepen werden gehaald, krakend gefrommel van papier deed scheuren in de rustige kalmte hooren. Nu en dan werd er even gekucht, of eene korte, zaakrijke vraag gedaan, gevolgd door een verklarend antwoord. Daarop viel alles weêr in eene werkzame stilte terug, terwijl in de marmeren gang, naast het kantoor, onophoudelijk het heênen weêrgeloop van de voetstappen der klanten weêrschalde, die ‘naar achteren gingen’ om ‘meneer te spreken’. Telkens bonsde de voordeur met een doffe klets dicht en wipten menschen den stoep af.
Maar na eenigen tijd moest de oude Kiewater een oogenblk stilhouden. Hij schreef dien morgen zoo langzaam, dat zijne pen de letters scheen te schilderen, welke in onregelmatige lijnen over het papier liepen, hobbelig op- en neêrgaande, in wanorde van hare plaats. Hij, die beroemd was voor zijne mooye hoofdletters, met allerlei haaltjes en krulletjes, had nu een gewonen, grooten beginletter gezet, zooals iedereen het deed. Och, ja, hij moest een oogenblik stilhouden, even maar, dan zou het wel weêr gaan. En zijn mager gezicht, met weggetrokken plooyen door de zuinige bekrompenheid eener burgerlijke levenswijze, wendde zich links en rechts. Alle klerken schreven; een jong volontair, aan den zelfden lessenaar tegenover hem gezeten, werkte met den ingespannen lust van een nieuweling, en Kiewater nam waar hoe vlug de vingers van dit nette jongmensch over het papier vlogen. Ja, zoo had hij het ook gekend, toen hij... maar... en hij verloor zijne gedachte. Hij wist niet meer wat hij bij zich zelven denken wilde; een weinig versuft, streek hij zich de hand over het hooge voorhoofd. ‘Kom, vooruit! prevelde hij, niet zoo kinderachtig zijn!’ Maar, kijk, daar zat zoo'n klein, fijn haartje in de punt der pen; wacht, hij zou het er even uithalen; daarna aan den inktlap afgeveegd en
| |
| |
ingedoopt. Vooruit! En hij zuchtte flauwtjes, de oogen zonder licht op het papier gevestigd, de knokkerige hand zacht trillend. O, wat hinderde het hem dat! Willem Diemens was een schurk! Dat durfde hij gerust.... Hé, waar bleven zijne gedachten nu? Werken moest hij, daar was hij voor gekomen. Zijne persoonlijke zaken behoorden te huis, niet hier op het kantoor. Er was dien dag veel, zeer veel te doen. Kom, vooruit, en hij schreef weêr.
Neen, heusch, Kiewater scheelde iets, dachten de klerken, en een der jongsten, op de zelfde rij als hij gezeten, een oogenblik luyerend, keek hem nieuwsgierig aan. De oude pennelikker, die anders nooit van zijn werk opkeek, en zoo stijf doorschreef, dat hij het dikwijls niet eens hoorde als men hem riep, zat nu in zich zelven te brommen, en allerlei beuzelingen uit te halen. Eenige klerken bespraken zacht fluisterend het geval, gebogen op hunne hooge krukken, met schuinsche blikken uit de ooghoeken, op den oude. Wat, zou Kiewatertje een blauwtje hebben geloopen? Of had hij paardevleesch gegeten? Maar toen hij een der klerken aanzag, zwegen zij, en werkten voort.
Och, voor Kiewater behoefden zij niet te zwijgen. Hij hoorde er niets van, neen, in het geheel niets, daar hij zelfs nauwelijks wist wat hij deed en waar hij zat. Werktuiglijk schreef hij voort, als een machine, dat eenmaal een stoot verkregen heeft en nog geruimen tijd blijft doorslingeren. Maar wat hij deed?... Misschien schreef hij zijn eigen doodvonnis of dat van een zijner kollega's, mogelijk ook wel zijn ontslag of zoo iets. Kees Kiewater wist het niet. Zijne hand kroop over het papier, als een slak, langzaam met de pen op- en neêrhalend, schilderend, kladdend. Eenmaal had hij een grooten vlak laten vallen, juist midden op het vel. ‘Gut, prevelde hij, dat kan ik toch zoo niet laten!’ En hij begon zijn blad op nieuw, maar met het zelfde gevolg. Het lukte dien morgen niet!
| |
[pagina t.o. 124]
[p. t.o. 124] | |
| |
| |
Toch had hij het eindelijk zoo ver gebracht, dat een paar vellen tamelijk goed voleindigd waren, toen hij weêr moest ophouden. Nu was het om zijn bril schoon te maken. Die nare glazen sloegen telkens aan! Hij trok bij een punt zijn grooten, rooden zakdoek uit een zijner panden, zette zijn ouderwetschen bril af, terwijl zijne bijziende oogen rood, verwezen, akelig knipten, als een kip, die in de zon kijkt. De zakdoek werd tusschen duim en wijsvinger genomen, het roode katoen zacht en langzaam over het glas gewreven, en telkens den bril omgekeerd tegen het licht gehouden, om te zien of hij helder genoeg was. Eindelijk werd hij weder op de neus geplaatst en voorzichtig achter de ooren gebracht, met de omslachtige nauwgezetheid van een oud, sukkelachtig man. Nu zou hij eens stevig doorwerken, anders kwam hij nooit gereed! Maar het wilde niet, en ging hoe langer hoe slechter. Alle drommels, zie nu toch eens! Alweêr een haartje in zijn pen en een dikken, loggen letter op het papier. Zou dat dan nooit gedaan zijn! Een oogenblik later haperde zijn liniaal; dan weêr vond hij den inkt te dik, of het papier te ongelijk. En hij sukkelde, scharrelde als een ongelukkige, hoe langer hoe meer verward, hortend, stootend, als een dronken man, haperend, en eindelijk een wanhopigen zet gevend. Zijne vingers begonnen te beven, zijne eerste energie was lam geslagen, verdoofd door eene zelfde gedachte, die hem telkens aangreep, schudde, sloeg, jaagde en neêrdrukte. Zij scheen hem bij de hand genomen te hebben en in een wilden, dollen dans, door een cirkel rond te vliegen. Hij streefde tegen, wilde iets in het midden brengen, maar kon niet; het was altijd weêr één en de zelfde gedachte, die hem bij de schouders pakte, den knie in den rug zette en op den grond smakte. Hij werd van links naar rechts geslingerd, als een bal, dien men kaatst, opspringend, zijne opwippingen kleiner en kleiner
| |
| |
meenend, ten slotte zonder kracht om op te staan. Ziezoo, nu had die alles overwinnende gedachte hem onder den knie, en de hand op de keel; hij stikte en roggelde! Ja, Willem Diemens was een schurk, een oplichter! Hij moest hem eigenlijk maar bij de polizie aangeven als een dief, een bedrieger. Hij had hem toch ongelukkig gemaakt en zijne dochter ook.... Hé, hé, schreef hij nu in het geheel niet meer? Kom, het was nog tijd genoeg. Vooruit weêr!.... Ja, maar Willem Diemens was een schurk.... En de oude man kwam niet meer van dat denkbeeld af. Zijn oude, burgerlijke rug boog zich nog meer, zijne knokkerige vingers beefden nog sterker, en zijne doorloopen oogen, telkens door een nevel overtogen, zagen de letters haast niet meer! Het suisde hem in het hoofd, als had hij een zeeschelp tegen het oor geplaatst; ieder oogenblik moest hij zijn neus snuiten en de brilleglazen afvegen, want elk half uur waren zij aangeslagen. O, wat ging het treurig, dat laatste kwartier voor twaalf uur! Wat sukkelde en haperde hij! Als wezenloos zat hij nog over zijn lessenaar gebukt, maar kon niet meer schrijven; zijne lippen prevelden onverstaanbare woorden, en zoo hij genoeg kracht had gehad, dan zouden alle klerken gehoord hebben, wat hij dacht en wat er gebeurd was. Een klomp onbeweeglijk vleesch gelijk zat hij op het hooge krukje, schuddend met het hoofd, pratend in zich zelven, als iemand die door den drank beneveld is. En toen de klerk, welke in ouderdom op hem volgde, vroeg:
- Zeg, Kiewater, scheelt er iets aan? moest hij zijne vraag herhalen, eer hij hem verstond. Afgetrokken antwoordde de pennelikker:
- Och nee, niks! Ik ben niet erg lekker.... 't Beteekent niks!
- Nou maar, ik zou aan den patroon vragen om naar huis te gaan! hernam de eerste, maar Kie- | |
| |
water knikte weigerend met het hoofd, koppig, vastbesloten.
Eindelijk, eindelijk, sloeg de St. Jacobstoren twaalf uur, met logge slagen, als de bevelen van een deftigen, brommenden magistraatspersoon. In de Nieuwstraat ontstond eene ijlende, haastige drukte, en het anders stille plaveisel werd doorkruist, van de zijde der Groenmarkt en der Vlamingstraat, door druk loopende menschen, van allerlei standen, en allerlei ouderdom. Vier der klerken verlieten het kantoor om koffie te drinken; Kiewater bleef met Lendorp, - de klerk, die op hem in dienstjaren volgde - alleen achter.
Beiden haalden twee boterhammen uit hun overjas, die in de kleêrenkast hing; zij dronken koffie op hun bureau en kregen van Mietje - de oude dienstmeid van hun patroon - een warmen, dampenden kop koffie. Maar dien morgen liet Kiewater zijn koffie staan, en ging naar een klein tafeltje om zich een glas water in te schenken. Toen klom hij weêr op zijn bureaukruk om zijn boterham ‘naar binnen te werken’, zooals Lendorp naderhand zeide. Het eten en drinken smaakte hem niet, want met vermoeide kaken kauwend, nam hij telkens een slok water om de brokken door de keel te spoelen. Hij sprak niet, somber, stil, teruggetrokken, en gaf ontwijkende, wantrouwende antwoorden op de belangstellende en nieuwsgierige vragen van zijn kollega. Alles was hem te veel, alles draaide hem voor de oogen.
Hij had nog niet geëindigd met koffie-drinken, toen een boodschap van zijn patroon kwam:
- Of, meneer zoo goed wou' zijn even op het kantoor te kommen?
Kiewater ontwaaktte bij dit bericht als uit een droom. Hij gleed van zijn kruk, als had het woord ‘patroon’ hem in den rug geduwd.
- Bij Meneer kommen? Op het kantoor? Ja.., ja.. ik kom, hoor!
| |
| |
Haastig spoedde hij zich naar de kast, trok zijne verschoten jas uit en eene andere aan. Toen streek hij voor den spiegel zijne haren glad, tikte met de toppen zijner vingers eenige stofjes van zijn kraag, trok even aan zijn vest, en verliet de kamer in de ordelijke stijfheid van een soldaat, die voor zijn meerdere moet verschijnen. Lendorp keek hem nieuwsgierig na.
Ontwaakt en helder, als ware hij geëlektriseerd, klopte Kiewater aan het kantoor van zijn patroon aan. Eene pieperige stem, als van een buikspreker, riep: Binne! en de oude pennelikker opende de deur.
De heer van Overveld was een klein mannetje, met een rood gezicht, hoog voorhoofd, vertrouwelijke oogen, en dikke, vleezige lippen. Hij zat achter een cilinder-bureau over een stapel papieren gebukt en stond, bij Kiewater's binnenkomen, onmiddelijk op.
- Zoo, ouwe getrouwe, ben je daar! ratelde hij levendig. Kom hier! Kom hier! Hier is een stoel, ga zitten!
De oude pennelikker ging naast het bureau zitten, een weinig angstig, met een hart, dat hem in de keel bonsde. Hij wist niets te zeggen. Maar Meneer vervolgde:
- Ik wou je's even spreken, Kiewater. Ik heb van morgen van een van je collega's gehoord, dat er iets aan schortte. Vertel me eens, wat scheelt er aan?
Kiewater zag strak naar een inktkoker op het bureau. Wat moest hij zeggen? Zou hij alles vertellen? Maar hoe en waarom? Wat kon het zijn patroon schelen of hem iets overkomen was! En hij zweeg. Toen zag hij Meneer van Overveld in het gelaat, en ontmoette diens eerlijke, trouwe oogen.
- Kom ouwe, hernam de patroon, zijn stoel een weinig naar hem toekeerend. Vetrouw je me niet? Mij, je ouden patroon kan je gerust alles zeggen. Kom
| |
| |
laat eens hooren; biecht eens op, Kiewater, misschien kan ik je nog wel helpen.
Opnieuw ontmoette de pennelikker Meneers eerlijke oogen, en toen klopte zijn hart niet meer in de keel. Het werd hem bedaard in het hoofd, zijne slapen bonsden niet meer, zijne bevende vingers kwamen tot rust. Hij zag zijn patroon nog eens aan, en een traan biggelde uit zijn oog, langzaam, langzaam, en vloeide over zijn wang, zonder dat hij het scheen te bemerken.
- Och, 't is over m'n dochter, meneer.... zeide hij zacht, met eene bedekte stem.
- Zoo! zoo! antwoordde meneer van Overveld. Je dochter, zoo, zoo!
Kiewater kreeg moed; de geheele geschiedenis stond hem nu helder voor den geest, tot in de kleinste bizonderheden; en in de vertrouwelijke openhartigheid van een zwak man, die op zijn gevoelige plaats is aangetast, ontlastte zich zijn geheim, zonder terughouding:
- Ja, Meneer, m'n dochter, of eigenlijk haar aanstaande.... Ziet u, want m'n dochter - Marie heet ze - was verloofd. Dat weet u misschien wel?
De patroon knikte toestemmend, ongeduldig.
- Ze was verloofd met Willem Diemers, Meneer, vervolgde Kiewater, een zeer nette jongen, van goeje familie. Hij was ambtenaar, adjunkt-kommies bij Binnenlandsche Zaken. Een nette betrekking, niet waar?... Hij was een neef van den majoor Diemens van de artillerie. Misschien kent u hem wel?
- Nee! antwoordde meneer van Overveld levendig. Maar dat geeft niet! Ga maar door!
- Nu, ze waren dan al drie jaar verloofd en zouden nu gaan trouwen, want haar beminde zou kommies worden en dan ging 't wel.... Ziet u, nu hadden Marie en ik al lang vooruit voor de bruiloft en voor de inrichting van het huishouden gespaard, ziet u!...
| |
| |
En Kiewater, met de handen op de knieën, op punt van zijn stoel gezeten, verhaalde verder, dat zijn dochter eenig naaiwerk voor dames aan huis deed en daar wat van overgelegd, terwijl hij gedurende drie jaren stuivertje bij stuivertje opgepot had, zoodat ze eindelijk een drie honderd gulden bij elkaêr hadden gekregen.
- Toch een aardig sommetje, meneer! Ziet u, m'n twee laatste toelagen waren er ook bij. Nu, en daar ze zich nu zouden gaan inrichten, had ik 't aan Willem Diemens gegeven om met Marie er dit en dat voor te koopen.
Kiewater's stem werd doffer en doffer; het kostte hem moeite te spreken, tranen verstokten zijne keel. En toen hij eindelijk vertelde, dat Willem Diemens met het geld en een gemeene vrouw op den loop was gegaan, biggelden weêr eenige tranen langs zijne wangen, en hikte zijne stem.
O ja, Meneer van Overveld begreep het! Willem was een oplichter, die reeds van de drie-honderd gulden had hooren spreken en waarschijnlijk lang vooruit zijn plan beraamd had om ze in handen te krijgen! En hij had het meisje ongelukkig gemaakt; haar laten zitten! Hij was een slimme oplichter, die op het sulachtige karakter van Kiewater gespekuleerd had, wel wetende, dat hij door hem niet vervolgd zou worden. O, de oude man was veel te goedig; kom, ben je mal, dat zou hij niet doen!
Maar de levendige patroon werd driftig. Wel, waarom had hij dien oplichter niet bij de polizie aangegeven? Zulk volk moest gepakt worden! Een ploert, een gemeene ploert! Waarom had Kiewater niets gedaan? Hoe durfde zoo'n vent!
- Och, Meneer, verklaarde Kiewater, hij heeft een brief geschreven, waarin ie zegt, dat 't zijn schuld niet is. Ziet-u, die vrouw heeft hem er toe overgehaald.... hij is voor de verleiding bezwe- | |
| |
ken.... want hij was toch zoo'n goeje jongen....
Plotseling viel zijn patroon hem heftig in de rede, een vuistslag op de tafel gevend:
- Goed of niet goed, dat geeft niet! Maar, allemachtig, Kiewater, hoe kan je toch zoo lam wezen!.... Heb je 'r nog niks an gedaan? Hoe is 't mogelijk! hoe is 't mogelijk!
Meneer van Overveld was opgestaan, en had zich wijdbeens voor den ouden pennelikker geplaatst, druk bewegingen makend met de armen. Hij overstelpte hem onder een stortvloed van verwijten en vragen, driftig, zenuwachtig, hem aanziende, en ieder oogenblik de schouders ophalend. En Kiewater boog het hoofd, als kwamen de woorden van zijn patroon hem als vuistslagen in den nek, half versuft, en zweeg. Hij beefde, de oogen op den grond gevestigd, en durfde niet opzien, als een hond, die een trap verwacht. De pieperige stem van den heer van Overveld weêrklonk in zijn legen schedel, er duizelende gonzingen in opwekkend, als ruischte eene holle zee bij zijne ooren. Een versuffende chaos warrelde door zijn hoofd, waarin hij niets meer begreep, en alles in het zangerig gesuis van een zingenden theeketel versmolt. En terwijl het bloed hem naar de hersens stroomde, zijne oogleden gloeiden, en zijne knokkerige vingers bevend zijne knieën betastten, bleef ééne gedachte gelijk een spijker hem in het geheugen; en op een doffen toon sprak hij recht voor zich uit:
- En m'n dochter dan, Meneer?... Zou 't meisje niet in opspraak kommen?...
Toen begreep Meneer alles, en zijn toorn viel. De dierlijke vasthoudendheid en de burgerlijke lafheid sloegen zijn drift als met een knuppel terneêr. De schroomvallige angst van den ouden man voor het in opspraak komen zijner rustige onbekendheid en net gevouwen fatsoen hielden hem staande. Een oogen- | |
| |
blik zag hij neêr op de figuur, die bibberend op den stoel zat ineengedoken, en daarna zweeg hij.
Bij de eerstvolgende uitbetaling gaf Meneer van Overveld den ouden Kiewater eene gratifikazie.
|
|