| |
| |
| |
Stille waters.
De avond zonk in de Weverstraat uit een leigrijzen neêr, die den ganschen dag opgepakt was geweest met tegen elkander werkende regenbuyen. Het daglicht vervloeide onder den gewelfden dom van grijs in een guur, rillend duister; hier en daar lagen valvlekken van grauw tegen de huizen, en in de hoeken en gaten propte het zich tot groote ballen samen. Links, waar de horizon der straat op een plein uitliep, dat nog vol licht was, vormde haar uiteinde een raam van grijs; rechts verloor de horizon zich in eene buiteling van schaduwen, waar de schimmerende silhouetten van menschen, wachtende rijtuigen en uitpluimende boomen zich in zwart op afteekenden. Sommige huizen begonnen de vensters te sluiten; nu en dan werd achter een raam plotseling eene lamp ontstoken, dadelijk verblind door een neêrzakkend gordijn. Met een kleinen flap ontbrandde heel in de verte, bij het plein, eensklaps een lantaarn, toen nog een, toen nog een, en nog een, welke langzamerhand eene aaneenschakeling vormden, die als een slingerende slang kwam aanzetten, naderde en naderde, voorbijtrok, en zich op den tegenover-gestelden horizon ging verliezen. En terwijl de bedding der straat volliep met duister en brokken licht, rezen aan weêrszijden de gevels als dijken omhoog, waarvan de uitgekartelde rand tegen het uitblusschende hemelgrijs wegstierf.
- Wil ik de lamp opsteken? vroeg de jufvrouw
| |
| |
van-gezelschap aan de oude, ongetrouwde dame, die in een hoek der kanapee zat te knikkenbollen. 't Begint al zoo donker te worden.
- Ja, goed.... Maar, wacht, blijft u maar zitten; ik zal 't zelf wel doen.... Waar staan de lucifers nu weêr?... Die zijn toch altijd zoek. U weet wel, dat ze op 't buffet hooren, en waar zijn ze nu weêr?
- Ik weet 't niet. Ik denk, dat Jaantje ze naar de keuken heeft meêgenomen.
- Maar daar moet u op letten, jufvrouw. Ik kan toch alles zelf niet naloopen.... Geeft u me nu maar een ander doosje uit de kast.
Zonder iets te antwoorden richtte de jufvrouw-van-gezelschap zich naar de muurkast, en tastte zoo lang in het donker rond tot zij de hand op een doosje lucifers gelegd had. Toen reikte zij haar jufvrouw een brandenden lucifer aan. In een oogenblik ontvlamde de ouderwetsche hanglamp boven de tafel, waarvan het licht door een wit porceleinen kap naar beneden werd gevoerd. Ondertusschen begaf zij zich naar de straatventers om de blinden te sluiten; maar het oude dametje schreeuwde haar met een krijschend stemmetje na:
- Nee, nee, gaat u maar zitten; u weet toch wel, dat ik 't zelf altijd doe.... Ik zou vastgroeyen op m'n stoel.... Kijk, daar heeft die meid zeker weêr een stoel tegen het blind gegooid.... Zie nou toch 's an; er is weêr een groote splinter af.... U moet haar toch 's zeggen, dat ze me den boel niet zoo stuk gooit; den eenen dag is 't dit en den anderen dag dat....
De jufvrouw, gewoon aan dergelijke uitvallen, zweeg, en liet een zachten, langgerekten zucht door hare lippen. Het oude dametje wierp eerst een onderzoekenden, nieuwsgierigen blik naar de huizen van den overkant, bekeek verscheiden vensters, en zei:
| |
| |
- Bij Van der Heul is het licht in de zitkamer nog niet op.... Ze zijn zeker vandaag weêr uit dineeren!
Toen sloot zij de blinden over de plekken grauw daglicht, er van binnen een ijzeren bout tegenaan leggend.
De jufvrouw-van-gezelschap zat reeds aan de tafel, en haalde uit een leêren werkdoosje een haakwerkje te voorschijn. Het was doodstil in de kamer; het zangerig geneurie van een theeketel boven een stervend kooltje vuur, in vliegende, hooge tonen, en lange, lage, grommende geluiden maakte die stilte sterker hoorbaar. Weldra waren de twee vrouwen tegenover elkaêr aan het blad der tafel gezeten, de hoofden gebogen in den kring neêrgekaatst lamplicht, dat op haren schoot stuitte, en waarvan nog een gedeelte op den vloer viel. De rest van het vertrek stond in schaduw, en alleen tegen de zoldering lag eene ronde vlek trillend licht boven het lampeglas.
Het oude, kleine dametje, met een bril, die halverwege op haar snibbigen neus was gezakt, hield zich bezig met eenige fransche en engelsche illustratie's te bekijken, met moeite de onderschriften lezende, ze somtijds halfluid ontcijferend. Naast haar stond het theeblad, waarop zich twee kleine kopjes bevonden, een ouderwetsch porseleinen suikerpotje en melkkannetje, en een theepot van Christofle, die warm gehouden werd door een blauw, breed spiritus-vlammetje. En er bleef eene vervelende stilte tusschen de beide vrouwen heerschen, als tusschen twee menschen, die zich niet tot elkander aangetrokken voelen en in eene enge ruimte samen moeten leven.
Tegen de guurheid der najaarsavonden was in het haardje een klein turfvuur aangelegd, dat nu en dan eenige blauwige rookkolommetjes deed opkrinkelen, en verscheiden half door het vuur afgevreten turven, met vurige en grijze wonden, vertoonde. Daar- | |
| |
boven, op den schoorsteenmantel, werd door een glazen stolp eene ouderwetsche pendule bedekt, een verguld herdertje voorstellend, met een klein hoedje op, dat op een stuk vergulden rots gezeten, een bronzen geit uit de hand liet eten. Aan weêrszijden dezer pendule stond eene groote, porceleinen vaas met een dikken, uitzwellenden buik en een spittigen hals, beschilderd met valsch gekleurde bloemetjes; op de hoeken van den schoorsteen waren antieke olielampen geplaatst, met ronde bollen, lange nekken, en uitgeteerde buiken, waarvan de glazen met hoedjes van gebreden wol bedekt waren. En dit schoorsteenstel werd door den achterstaande spiegel weêrkaatst, een spiegel met een effen, zwarten rand, van buiten door een verguld biesje omgeven, een verouderd model, zooals men ze somtijds nog bij uitdragers ziet staan. Tegen het lange muurvlak der overzijde hingen eenige verbleekte portretten, uit den eersten ontwikkelingstijd der fotografeerkunst, toen het oude dametje nog jong was, op geel, verschoten papier, met bruine spikkels van de vochtigheid. Zij stelden eenige familieleden voor: een langen, houtigen man in een uniform, waarvan de afgebeelde apauletten en kwasten van het groot-tenue langzamerhand witte vlekken geworden waren, en die aan de wangen twee groezelige dotten van baardjes had hangen; en verder twee dames, gekleed in korte lijfjes en lange, uitstaande rokken uit den krinoline-tijd, die de handen in den schoot hielden, met onherkenbaar verbleekte gezichten, door ouderwetsche mutsen bedekt, waarvan de linten over de schouders afhingen. En deze portretten, in zwart gepoelietoerde lijsten gevat, kwamen ovaalvormig tegen het lichte, goedkoope behangsel, vol groote fantaisie-bloemen, uit. In een hoek, bij de deur, hing een breed bellekoord, met glinsterende kralen geborduurd, dat in een vergulden ring uitliep. De stoelen waren van donker bruin
| |
| |
mahoniehout, met zwarte, harde zittingen van paar denhaar, waarbij een klein kanapeetje van het zelfde hout behoorde, en twee leunstoelen, met hooge, stijle ruggen, en harde, ver van elkander staande armen, het geheel van een ongezellig, verouderd patroon. Op een laag kastje, tegen een zijmuur, waarvan het bovenvlak door een anti-makassar bedekt was, stonden nog twee witporseleinen lampen op kleedjes, welke met kralen opgemaakt waren, en eenige snuisterijen van porselein: kleine beeldjes, een herdertje en een herderinnetje, pendanten, in kokette houdingen en verliefde gebaren, mismaakte poppetjes met dikke beentjes en korte bovenlijfjes. En het gansche vertrek ademde eene muffe lucht uit, de eigenaardige reuk van een vertrek, dat lang gesloten is geweest, van oud stof en scherpe boenwas. De geheele omgeving was ongezellig, netjes, kaal, koud, afgestofd, de stijve orde eener kamer, waarin de menschen niet met hunne omgeving meêleven.
Zoo zaten de beide vrouwen, met hare hoofden in den lichtkring gebogen, zwijgend tegenover elkander, hare gedachten afspinnend. Somwijlen werd er eene korte vraag gedaan, onmiddellijk door een kort antwoord gevolgd, dat als een steen in de stilte viel. Met tusschenpoozen hoorde men in de verte een tram den hoek der straat omkomen, luid bellend, in de bocht naderend met een brommend ijzergeluid van de wielen op de rails, voorbijtrekkend, met een wegstervend geraas, als zij zich naar het plein, op het andere einde der straat, begaf. Nu en dan waren binnen de stemmen van voorbijkomende menschen langs de vensters hoorbaar, onverstaanbaar, plotseling afgehakt wanneer zij het raam achter zich kregen. Maar de twee vrouwen werden niet eens meer door deze geluiden getroffen, gelijk menschen, die ze iederen dag vernemen en ze in het groote
| |
| |
leven der gansche omgeving niet meer opmerken. Eindelijk kwam er tegen negen uren eene kleine verandering in deze doodsche levenswijs, veroorzaakt door de komst eener courant. Nadat Jaantje het Dagblad binnengebracht, en de deur achter zich gesloten had, liet het oude dametje zich achter in haar leuningstoel zakken, met een frivolité-werkje in de handen, dat zij beweerde nog zeer goed te kunnen zien; de jufvrouw moest dan haar handwerkje ter zijde leggen, en haar het nieuws voorlezen. De courant, nog vochtig van de drukkerij, en sterk riekend naar versche drukinkt, werd midden op de tafel uitgespreid, eene helwitte vlek in het neêrgekaatste lamplicht vormend. En op een dreunigen toon, zonder eenige klankverandering, rammelde de jufvrouw de nieuwtjes van den dag af, nooit door een invallend gezegde van het oude dametje gestoord, dat nu en dan met een haarspeld, welke zij uit haar grijs kapsel trok, het spiritus-vlammetje een weinig ophaalde, de lamp op of neêr draaide, verdiept was in het gepeuter van haar werkje, scharrelend en zich bezighoudend als een oud, verwend schoothondje. Het dreunerig gebrom der voorlezende stem, met half ingeslikte en afgekauwde woorden, stierf ondertusschen in eene saaye eentonigheid tegen de muren en tusschen de ouderwetsche meubels weg, nu en dan door een kort gekuch verfrischt, of een klein oogenblik door het krakend gefrommel der omslaande courant verbroken. Somtijds werd de jufvrouw verrast, dat, wanneer zij opkeek, het oude dametje in slaap was gevallen; zij staakte dan haar lektuur, geeuwde van verveling, zag naar de pendule, en liet hare ledematen in eene heerlijke loomheid neêrzakken. Maar het oude dametje ontwaakte onmiddelijk, als een kind, dat het wiegende geneurie niet meer naast zijne ooren hoort, een weinig onthutst, dadelijk snibbig uitvallend:
- Wel, jufvrouw, gaat u maar door... gaat u
| |
| |
maar gerust door, hoor!... ik sliep niet; al heb ik m'n oogen dicht, dan slaap ik nog niet... Ik luister daarom wel... En naar de pendule kijkend, vervolgde zij dan: Zoo laat is 't nog niet... 't Is pas half tien.
De jufvrouw, zonder een woord te zeggen, onderworpen, half een zucht inslikkend, dreunde weêr voort, de eene kolom na de andere. En als zij bij de doods- en geboortetijdingen kwam, gevoelde het oude wijfje zich eerst recht in haar element; dan gingen de kleine, grauwe oogjes wijd open, en begon zij te rammelen en te ratelen, zich verwonderend over zekere berichten, onmiddelijk de gansche familie van den vermelde oprakelend, ploeterend in allerlei familiebetrekkingen, in huwelijken, geboorten, scheidingen, kinderen, erfenissen, alles door elkander haspelend; dan weêr in een zeurend medelijden over een doodsbericht vervallen, kletsend en kakelend in sentimenteele gemeenplaatsjes, vol kleine vloekjes van verbazing en verdriet. Maar somwijlen vergiste zij zich, begon zich dadelijk te verbeteren, meer en meer verwarrend, eindelijk boos op zich zelve, als een oud mensch, dat al zijne tijdgenooten rond zich heeft zien sterven, en nu te midden van een nieuw, opkomend geslacht staat, in wier schuilhoeken en familiebetrekkingen zij nog niet is doorgedrongen. En de jufvrouw staakte dan tijdelijk haar lektuur, en keek haar met vage oogen, zonder begrip aan, somtijds knikkend, immer stuitend op een warnet van verhalen, waarin haar verstand niet kon doordringen, en die haar geen de minste belangstelling inboezemden. Zij wachtte geduldig, half suf, in stille kalmte, totdat zij had uitgekakeld, en zette dan op den zelfden zeurigen dreun de lektuur voort. Eindelijk, om tien uur, stond het oude dametje op, en ging naar bed, nadat zij eerst der jufvrouw eene
| |
| |
lijst boodschappen en aanwijzingen had gegeven: over het sluiten der voordeur, het laten uitgaan der kachel, de bestellingen voor den volgenden dag, het neêrdraayen der lamp, enz. het gansche angstige, peuterige gerammel van een half kindsch wijfje. Dan deed zij de deur der suite open, en verdween in haar slaapkamer, waar zij, uit eene soort van grootschheid op haar krassen ouden-dag nooit vuur wilde aanhebben. Ook wilde zij bij haar naar-bed-gaan nimmer geholpen worden, en de jufvrouw hoorde haar dan een half uur lang stommelen en scharrelen, en ontving tusschenbeide nog uit de diepte der lakens eene aanbeveling of boodschap.
Dan brak eerst voor de jufvrouw-van-gezelschap een uur van rust aan, dat zij geheel voor zich zelve gebruiken kon. Nadat zij het theegoed afgewasschen en in het lage kastje weggezet had, zocht zij een roman op, welken zij door de meid uit de leesbibliotheek liet halen, maar waarin zij overdag niet durfde lezen, omdat het oude dametje zei: ‘Dat is geen kost voor jonge hoofden... dat brengt je gedachten van ernstiger zaken af.’ Gemakkelijk in haar stoel gezonken, half in den lichtkring, in eene loome rust van haar gansche wezen, begon zij kalm te lezen, met een heerlijk genot van vrijheid in haar hoofd. Maar somtijds verloren hare gedachten den loop van den roman; dan las zij eenigen tijd in de geluidenlooze nachtrust, zonder dat zij zich naderhand herinnerde wat zij gelezen had; zij pakte een voorbijschietend denkbeeld, volgde het, spelend met hare fantaisie, en hare gedachten zondigden tegen hare gevangenschap, terwijl buiten van het plein, een laatste nachttram kwam aanzetten, die op den anderen hoek met een waarschuwend gebel verdween.
De jufvrouw-van-gezelschap, Marie Velthuis, was een meisje van zeven-en-twintig jaar. Zij was een
| |
| |
knappe vrouw, met een hoog, opgaand figuur, en volle, door gezondheid gezwollen lijnen. Haar gezicht was een rustig, vleezig masker, met dikke trekken van hard vleesch, een breed ovaal, gezond gekleurd, met het bloed dicht onder de huid. Zij had groote, bruine oogen, met lange wimpers, en een open, eerlijken blik, als een trouwe, brave hond; en het vel haren oogkassen was strak gespannen, zonder rimpels, waardoor de oogen, met hunne groote stukken wit, helder en frisch uitkwamen. Maar de glorie van haar hoofd was eene massa prachtig bruin haar, met een kastanjekleurigen glans, en een zijdig, fijn geglim; het vormde eene zware vracht, die, in twee vlechten verdeeld, tegen het achterhoofd en op den kruin was ineengestrengeld; het was zoo zwaar, dat zij er dikwijls langdurige hoofdpijnen van had. In het midden was het door eene scheiding verdeeld, en lag in twee breede, bruine banden over het hoofd, die langs de slapen naar achteren wegliepen. En haar geheele lichaam, gezwollen door eene saprijke gezondheid, vulde haar nauw gesloten korset en eenvoudige, zwarte japon, eenigszins ouderwetsch van snit, een jaar ten achter bij de mode.
Marie Velthuis was geboren in een klein binnenstadje, dat in een hoek der oostelijke provinciën, op een hei, tusschen eenige brokken pijnbosch, weggeschoven lag. Zij was het kind uit een huwelijk van jonge menschen, van eene gezonde, levendige moeder, en een vader, die oudelijk was tengevolge eener slepende borstziekte. Eerst was hare moeder gestorven door een ongeluk bij het omslaan van een rijtuig verkregen, en daarna haar vader, welke op negen-en-twintig jarigen leeftijd uitgeput was door zijne ziekte. Toen was zij, in het zelfde stadje, bij een oom en een tante in huis gekomen, eene zuster harer moeder, even levendig en gezond als deze. Zij
| |
| |
was opgegroeid te midden harer neefjes en nichtjes, kinderen van haar leeftijd, vroolijke, dartele kinderen, uitgelaten en gezond, die hare dikke, volbloedige lichaampjes in het stof der straten deden rondwentelen, de frissche, noorde winden van de hei flunderend en ravottend gingen inademen, en halve dagen, gedurende de zomervacantiën, spelend in de pijnbosschen rondliepen. En zij gevoelde zich heerlijk gelukkig tusschen dit uitspattende leven, even gezond als zij, alle kinderen uit huwelijken, waarin de physieke krachten der vrouwen het mannelijk element overheerscht hadden. Zij had met hare neefjes en nichtjes, en de kinderen der andere notabelen van het plaatsje, de stadsschool bezocht. Op haar veertiende jaar was zij tehuis genomen bij haar tante, om in het huishouden te leeren helpen, en daar zij vlug van begrip, opgewekt en gezeggelijk was, had zij weldra in de woning harer stiefouders de plaats van een verwend lievelingetje ingenomen. Daar het getal harer neefjes en nichtjes gedurig vermeerderd werd, en zij door hare liefde voor kinderen als tot eene kinderverzorgster was aangewezen, troonde zij spoedig met de gouvernante op de kinderkamer. Zij bracht er hare dagen in door, te midden van een troep vroolijke, gezonde kinderen, die haa verafgoodden, en welke zij met een opgeruimd gezag beheerschte. Zij verzon allerei spelletjes om ze stil te houden, krioelde met hen over de grasperken van den tuin, stoeide, streelde en liefkoosde ze. Ondertusschen was zij op haar zeventiende jaar tot eene knappe, ontwikkelde meid opgegroeid. Zij ging veel uit, op partijtjes bij den burgemeester, den ontvanger en eenige rijke partikulieren, en op deze feesten was zij door de jongens van haar jaren gezocht, gezien, en had menig stil liefdesgeschiedenisje. Zij las veel oude sentimenteele lektuur uit de stadsbibliotheek; zij werkte
| |
| |
handig, en was vlug met de naald. Zij hielp de kinderen in stilte hunnen kleêren naayen, als zij ze spelend gescheurd hadden, was bontgenoote in hunne plannetjes, ingewijd in hunne kleine, ondeugende geheimen, en voerde ze dikwijls aan op hunne uitstapjes naar de hei of de pijnbosschen. En altijd was zij even opgewekt, in-vroolijk, oprecht lief, fijngevoelig, met een tintje van romantische sentimentaliteit. Door hare bekrompen opvoeding, en een gevoel van dankbaarheid tegenover hare stiefouders, dat zich in hare jeugd reeds in haar wezen had vastgeworteld, koesterde zij eene groote vereering voor de kinderplichten. Zoodoende was zij gezien in hare omgeving, vertrouwelijk en oprecht met hare vriendinnen, vriendelijk en innemend tegenover oudere menschen, en langzamerhand was zij een dier meisjes geworden om wie zich eene kleine omgeving als rond een middenpunt beweegt. En jaar in jaar uit vloeide de eentonigheid van het binnenplaatsje rond haar heên, in eene regelmatige herhaling der zelfde gebeurtenissen, en eene grijze eenstemmigheid. Maar met hare gezonde, volbloedige vormen, en glinsterende, eerlijke oogen stak zij boven alles uit, en groeide op als een bloem van vleesch.
Plotseling had de familie een nieuw ongeluk getroffen: haar oom was in weinige dagen aan de gevolgen eener verzuimde verkoudheid gestorven. Toen was het eenigen tijd somber en stil in het opgewekte huishouden geworden. De vroolijke gezichtjes stonden strak, de oogen telkens vol tranen. En op de kinderkamer gezeten, tusschen eenige der jongste meisjes, had zij over hare pozitie nagedacht. Begunstigd door de stemming van rouw, waarin de geheele familie verkeerde, hadden hare romantische sentimentaliteit en haar kinderlijk plichtgevoel de overhand in hare gedachten gekregen. Brokken herinnering aan eene vroegere lektuur, waarin sprake was
| |
| |
van meisjes, die zich voor hare familie opofferen, en in betrekking gaan, van beloonde kinderliefde, van de triomf van het plichtgevoel, en dergelijke onderwerpen van de bibliotheek-romans waren, weder in haar wakker geworden. En zoo had zij stuksgewijs het plan gevormd het huis harer stiefouders te verlaten, en eene betrekking als juffrouw-van-gezelschap te zoeken. Hare tante, de nichtjes en vriendinnetjes hadden getracht het haar uit het hoofd te praten, maar alle pogingen hadden schipbreuk geleden. Met eene koppige onverzettelijkheid had zij zich aan haar plan vastgeklemd door eene opwelling van sentimentaliteit in tranen uitbarstend als men trachtte er haar af te brengen, het vasthoudend met eene wanhopende kracht harer hersenen, het eensklaps, zonder dat zij zich rekenschap kon geven waarom, als een geluk, eene redding beschouwend. Met een angstig wantrouwen beantwoordde zij de menschen, welke het haar afraadden, bevreesd, dat men het haar zou afnemen, met eene stalen volharding en eene romantische koppigheid het doorzettend. En eindelijk had men moeten toegeven, en eene betrekking voor haar gezocht. Op eene advertenzie had zij uit den Haag een aanbod gekregen, om bij eene oude dame te komen, wier familie haar niet meer alleen wilde laten, en daarom een meisje van goede huize wilde toevoegen. Zonder zich te bedenken had zij deze posizie aangenomen. Met eene zenuwachtige overhaasting had zij zich aan het werk gezet om hare uitrusting gereed te maken. Nu het zeker was geworden, dat zij gaan zou, was haar tijdelijk, wantrouwend stilzwijgen weder geweken, en had de opgeruimde vroolijkheid van vroeger weder de bovenhand gekregen. Omgeven door hare nichtjes werkte zij dagelijks op de kinderkamer aan haren uitzet; de kleine meisjes liepen rond haar, helpend, vragend, lachend, en een heerlijk geluk vervulde haar,
| |
| |
in een stroom van aangename aandoeningen. Zij lachte, stoeide en schertste, onder de werking harer sterk overspannen zenuwen, als gevoelloos voor het verdriet van het naderend vertrek. Zij babbelde en ratelde onnatuurlijk veel, luide plannen makend over haar verblijf in den Haag, onbewust, dat hare vreugde door een ramp getroffen zou worden. Hare huisgenooten huichelden tegenover haar eene zelfde stemming, en de dagen, welke haar vertrek voorafgingen, bracht zij opgewekt, druk, zenuwachtig, in een roes door, zoodat zij naderhand tevergeefs beproefde zich te herinneren hoe zij ze besteed had. En wanneer zij in zich zelve nadacht, voelde zij zich dapper, vol moed, als gevuld met kracht, levenslust en zekerheid van geluk. Stil overpeinsde zij de toekomst; zij had zich reeds een bepaald beeld van het oude dametje gemaakt, zij zag het voor zich, in het huis en de straat. Ook vond zij het eene aangename gedachte om in een stad als den Haag te komen. Zij stelde zich reeds een pret van Scheveningen voor, van de rijke menschen en prachtige rijtuigen, waarover zij zoo dikwijls had hooren spreken, de groote pleinen en breede straten, eene soort stapel van weelde, pleizier en schittering, op bals en prachtige partijen in groote salons, vol gaskronen, vrouwen in weelderige toiletten en knappe officieren. Haar bekrompen geestje fantaiseerde onverhinderd voort, in eene onbekende waereld, die zij vorm en leven gaf, in een plotseling opwellend verlangen naar ruimte, lucht en vrijheid. En zij kwam een weinig tot kalmte als zij zich herinnerde, dat zij uit plichtbesef vertrok, en eene daad van liefde en opoffering vervulde; en inwendig was zij met zich zelve tevreden, een weinig gevleid door het bewustzijn harer deugdzaamheid, gelukkig met haar besluit.
En onder de afwisselende opwellingen dezer gevoelens en gedachten had zij het oogenblik van
| |
| |
afscheid bereikt. Een verschrikkelijk tooneel greep toen plaats. Eensklaps gevoelde zij de ruïne van haar voorgespiegeld geluk, eene vlucht van al hare hoopvolle gedachten, en zij barstte in een hartverscheurend gehuil uit, onder eene verslapping van haar gansche zenuwgestel, half dol van verdriet, afgebeuld van wanhoop, dierlijk angstig voor de toekomst, ineenkrimpend tegen de borst harer tante. Zij nokte in eene trilling van haar geheele wezen, liep van den een naar den ander, om beurten hare nichtjes en vriendinnetjes omarmend, ze vreesachtig vastklemmend, met de wanhoop der doodsangst in de oogen, akelig vergroot, en opengesperde oogleden. En gebroken door een verdriet zonder reden was zij in een spoorwegcoupee verdwenen, op het perron van het station eene menigte familieleden en vriendinnen achterlatend, die, met tranen in de oogen, snikkend in hunne zakdoeken, den trein nawuifden.
Nadat echter gedurende de reis de eerste hevigheid van haar verdriet een weinig bedaard was, wist zij zich zelve te bepraten, en deden de argumenten van plichtbesef en opoffering hunne kracht weder gelden. Opgemoedigd en half suf van de lange reis kwam zij aan het station te 's Gravenhage aan, waar zij door een klein, dik, zenuwachtig heertje werd opgewacht. Deze zorgde voor hare koffers, deed haar in eene vigilante stappen, en bracht door eene aaneenschakeling van drukke, gonzende straten, waarvan de woeligheid de zich herstellende regelmaat in hare gedachten opnieuw omverwierp, naar de Weverstraat, om voor een net en groot benedenhuis stil te houden. Ineens werd zij getroffen door de afwijking van het uiterlijk van dit huis met het beeld, hetwelk zij reeds in hare fantaisie gevormd had. Het bestond uit twee hooge ramen, die bijna geheel door neteldoeken gordijntjes bedekt waren, en de kraak-zindelijkheid van een oude-vrouw- | |
| |
tjes-huis hadden, naast eene hooge deur, met een bovenpaneel van gegoten ijzerwerk. Een oogenblik daarna werd zij in eene onaangename, korzelige stemming door het zenuwachtige heertje de voorkamer binnen gebracht, waarna onmiddelijk, uit den hoek der ouderwetsche kanapée met paardenharen zitting, een klein, oud dametje, op korte, moeilijk beweegbare beentjes op haar afkwam.
- Zoo, kindlief, krijschte het oude wijfje met eene hooge, valsche stem, ben-je daar!... En ben je niet moe van de reis? Ja, ja, 't is een heel eind sporen; 't is een heele zit, zoo zes uur achter elkaêr!... Nou, maar je ziet er nog frisch uit.... Kom, geef me maar's een zoen, als een fiksche meid.... Ziezoo, en ga daar nu maar's even zitten.
Zij wees haar een stoel met eene harde, hooge leuning aan, waar zij ongemakkelijk op zat, zoodat hare beenen nauwelijks den grond raakten. Het oude dametje onderhield zich daarna eenige oogenblikken met het zenuwachtige heertje, dat bij de tafel was blijven staan en met een verfrommelden zakdoek zijn voorhoofd afsponste.
Toen had zij gelegenheid om de dame, jufvrouw Veringa, op te nemen. Het was een klein, gebocheld lichaampje, met een hoogen schouder, zachte, slappe vormen, die neêrhingen, zonder korset. Zij was eene vrouw van bij de tachtig jaar. Een klein gezicht, met hoekige, scherpe trekken, een spitse kin, een grooten, gebogen neus, een langen mond met een dun streepje lippen, en kleine, ronde, harde oogjes, die verstopt lagen in een vloed van rimpels, koud en scherp als metaal, was gedekt door eenig dun, grijs haar, waarop een zwart mutsje met een paarschen strik stond. Zij was groezelig van kleur, met twee roode vlekken van gebarste aartjes op de jukbeenderen, verschrompeld, ouderwetsch, als iemand die weinig in de buitenlucht komt, als een chineesch
| |
| |
poppetje van speksteen. Hare handen, die in den schoot harer zwarte japon lagen, waren breed, knokkig, grijperig. En deze kribbige, beenige, scherpe figuur maakte zoo'n onaangenamen indruk, dat zij eensklaps door een gevoel van verdriet en berouw werd overmeesterd, en de kus, welke zij haar gegeven had, een weêrzin in haar opwekte, en haar eene rilling over den rug voerde.
Het zenuwachtige heertje nam toen afscheid met de woorden:
- Dag tante! en zich voor de jufvrouw buigend, hakkelde hij, met een schichtigen blik: Jufvrouw... me zeer aangenaam geweest.
Zij voelde zich zoo benauwd, dat zij geen dankbetuiging formuleeren kon.
Toen werd zij door jufvrouw Veringa uitgenoodigd het benedenhuis te gaan zien. Het bestond uit twee kamers en suite, een keuken, en een uitgebouwd slaaphokje voor de meid. In de achterkamer was, tegenover het bed der oude dame, een klein ijzeren ledikant met witte gordijnen voor haar neêrgezet, verloren in de holle, kille ruimte, waarin de vochtige koude hing van een nooit uitgestookt vertrek. Deze achterkamer zag er even ouderwetsch, guur en weinig bewoond uit als de straatkamer; het geleek een meubelmagazijn van een geslacht van grootouders, dat hier en daar in de hoeken eenigen afgestoften, uitgesleten, verkleurden rommel had neêrgeworpen. In de keuken vond zij te midden eener uitstalling ouderwetsch, blinkend geschuurd koperwerk, eene groote, dikke, kwaadaardige meid zitten, die haar nijdig en wantrouwend aankeek. En zij was naar te moede van dezen tocht in de voorkamer terug gekomen, met een groot gesuis in de ooren, en een pols, die haar in de slapen klopte. Gedurende het middagmaal, en den verschrikkelijk vervelenden avond had het oude,
| |
| |
vinnige vrouwtje haar onophoudelijk uitgehoord over hare familie-omstandigheden, en was zij genoodzaakt geweest, knikkebollend van den slaap, al hare vragen zoo wijdloopig mogelijk te beantwoorden. Eindelijk, tegen negen uur, had zij verlof gekregen om naar bed te gaan. Bibberend had zij zich in het kille vertrek uitgekleed, en klappertandend was zij eenigen tijd in de vochtige lakens blijven liggen. Tevergeefs had zij getracht hare denkbeelden te verzamelen, en eene vaste gedachte uit de warreling van haar hoofd los te werken. Het was haar niet gelukt, en vol verdriet, met hoofdpijn, en een gevoel van opkomende koorts was zij ingeslapen.
Den volgenden ochtend was zij opgestaan met een pijnlijk berouw, dat haar onrustig maakte, en de gedachten uit hare omgeving wegvoerde naar een vaag iets, waar zij over denken wilde. Maar door eene prachtige inspanning harer wilskracht was het haar gelukt het plichtbesef te doen zegevieren, en had zij zich tegen hare onaangename indrukken weten in te zetten.
Zoo waren voor haar de jaren van strijd, verdriet, verwonding en verdorring aangebroken, lijf aan lijf met het vinnige wijfje, in eene voortdurende inspanning tegen hare opwellende buyen van wrevel, met twee kwaadaardige wezens in eene nauwe ruimte samengedrongen. En langzamerhand had zij eenig inzicht in de verhoudingen dezer omgeving gekregen. Jufvrouw Veringa was de eenige ongetrouwde zuster uit eene talrijke familie, van vaderszijde van Friesche afkomst. Hare vier zusters waren getrouwd, verspreid door het land, alle reeds gestorven, en die door hunne kinderen talrijke familie-vertakkingen in alle provinciën uitgestrooid hadden. Zij stond, met hare tachtig jaren, alleen overeind, geheel ontbloot van bekende tijdgenooten, in een weggevreten kring van genegenheid, als een dorre, rechte paal te midden
| |
| |
van eene stoet nichten en neven. En de buitengewone vruchtbaarheid van het geslacht had hare familie door alle stormvlagen der fortuin gevoerd. Zij had in verschillende uithoeken der provinciën arme nichten en neven, welke zij nauwelijk bij naam kende, en die bezig waren zich in kleine binnenstadjes voort te teelen, in eene kale nooddruft, door hun hereditairen, Frieschen trots te koppig om iets te vragen, wegkwijnend in eene vergeten onbeduidendheid. Ook telde zij onder hare familie-betrekkingen deftige, welgestelde menschen, die in hooge rechterlijke en administratieve ambten leefden, waarvan sommigen met rijke vrouwen gehuwd waren, en wier kinderen haar niet eens bij naam kenden. Sommigen woonden te 's-Gravenhage, en zochten haar bij buitengewone gelegenheden op, als op Nieuwe-jaar of een verjaardag, met onbeduidende gesprekken, gelijk menschen, welke elkander hoogst zelden zien, en die voorzichtig in hunne mededeelingen waren, angstig voor hare kwaadsprekende tong; anderen, die buiten de stad woonden, kwamen, als zij 's zomers een uitstapje naar Scheveningen maakten, even bij haar aanloopen. Maar de glorie van haar geslacht waren in haar oog drie neven, Veringa's, waarvan twee Indische fortuinen bezaten, en een met eene schatrijke, adelijke dame uit Utrecht getrouwd was. Zij woonden op buitens, hielden prachtige paarden en ekwipages, stuurden haar dikwijls manden met vruchten uit hunne broeikasten, en legden, met hunne schitterende rijtuigen, bij haar dikwijls bezoeken af, zoodat de buren voor de ramen kwamen staan. Deze personen alleen vermeldde zij met eerbied in hare gesprekken, eene gemeenzaamheid met hen voorwendend, in de hoop, dat een deel hunner voornaamheid op haar zou terugslaan.
Zij was een kras vrouwtje, bij wie het leven in een dor, houtig, droog lichaampje vastgeklonken
| |
| |
scheen. Op haar zeventigste jaar was zij in staat dingen te doen, welke anderen op hun vijftigste niet meer konden verrichten. Zij had een wakkeren, helderen geest, en een groot geheugen, dat door de bekrompenheid harer levenswijze zich op allerlei onbeduidende familie-zaken geoefend had, den weg wetende in duizenderlei geschiedenissen, geheimen en familie-verwikkelingen. Een groot gevoel van eigenwaarde had bij haar de vrees doen ontkiemen hare persoonlijke vrijheid te zullen verliezen, nooit hulp van anderen verlangend, vreemden van zich afstootend, in hare kwaadsprekende eenzaamheid alleen staande, als door een leêgen kring omgeven. Maar toen zij kort geleden een kleinen aanval van beroerte gehad had, was het door de rijke bloedverwanten raadzaam gevonden haar eene jufvrouw-van-gezelschap toe te voegen, opdat zij niet alleen sterven zou, en onverwacht op zekeren ochtend dood in een hoek kon gevonden worden, gelijk een beest, dat zich verschuilt om zich dood te janken. Natuurlijk had zij dit plan zoo krachtig mogelijk bestreden, in de op nieuw ontluikende vrees, dat het vreemde mensch, hetwelk men haar huis wilde binnenvoeren, een deel harer vrijheid zou willen afsnijden en hare gewoonten zou kunnen beknibbelen. Lang had zij even wel niet kunnen tegenstribbelen, want de rijke neven, die haar jaarlijks eene geldelijke toelage gaven, daar zij met de rente van haar erfenisje niet rond kon komen, hadden haar de duimschroeven aangezet. En eindelijk was haar tegenstand bezweken, brommend, kreunend, met nijpige blikken, als een hond, die men een stuk vleesch uit den bek wil rukken. Wantrouwend, vooringenomen, kwaadaardig, geschelpt op een hevigen tegenstand, onverzettelijk om hare persoonlijke vrijheid te blijven verdedigen, had zij de komst van het vreemde mensch afgewacht.
Marie Velthuis had dus twee vijandinnen in hare
| |
| |
nieuwe woning gevonden. Zij was begonnen met eene poging om de dikke, kwaadaardige keukenmeid, die den ganschen dag met haar keukengereedschap overhoop lag, een helsch leven makend, nijdig, valsch, haar ongenoegen in een koppig stilzwijgen opsluitend, eenigszins voor haar in te nemen. Wanneer zij gedurende de eerste dagen na hare komst in de keuken zijn moest, om zich een weinig op de hoogte van het huishouden te stellen, had zij voortdurend het groffe, logge stuk vleesch, in een baal van rokken gewikkeld, met een boosaardigen rug voor de toonbank vinden staan. Jaantje beantwoordde nauwelijks hare vragen, voegde haar nu en dan een brutaal gezegde over den schouder toe, of maakte, nijdig lachend, eene hatelijke opmerking wanneer zij iets verkeerd deed, of zich in de plaats vergiste waar zij meende zekere voorwerpen te zullen aantreffen. Zij was genoodzaakt geworden een laag spel met haar te gaan spelen, ten einde eenige meerdere toeschietelijkheid uit den kwaadaardigen romp te halen. Hare zachtmoedige natuur deed haar den weg der voorkomendheid inslaan, want zij wilde vrede in huis, het koste wat het koste. Eerst had zij herhaaldelijk doen uitkomen, dat zij Jaantje geen duimbreed gezag in de keuken wilde betwisten; zij had haar gevleid door ze nu en dan om raad te vragen, haar boodschappen te laten verrichten en dan groote fooyen te geven, en eindelijk had zij de ijdelheid van het oude, kolossale mensch gestreeld door haar fleschjes met odeur, of kleine, kleurige strikjes te geven, waarmeê zij, in een laatste overblijfsel van vrouwelijke behaagzucht, haar loggen romp overgoot en vercierde, als een vette, plompe paaschos. Zoo was zij er langzamerhand in geslaagd het opgewekte wantrouwen van dezen kwaadaardigen bulhond, welke telkens zijne tanden liet zien, een weinig tot bedaren te brengen. Jaantje had weldra ingezien, dat hare nieuwe vijandin
| |
| |
niet gevaarlijk was, en, met het instinkt den dienstboden eigen, had zij spoedig bevroed een leidzaam, zachtmoedig, vriendelijk schepseltje voor zich te hebben, van nature angstig voor oneenigheden, tot elken prijs den vrede verlangend. Toen had zij haar naast zich geduld, toeschietelijker, haar langzamerhand inpalmend, stukje voor stukje, met een geknor van tevredenheid. In haar hebzuchtigen, berekenenden geest had zij overlegd wat er van het ‘juffertje’ te halen zou zijn, haar met de oogen wegend en voelend. Zoodoende had zij er in toegestemd boeken voor haar uit de bibliotheek te halen, zonder dat het oude dametje het bemerkte, lintjes, fleschjes reukwerk en allerlei kleinigheden, die stilletjes binnengesmokkeld moesten worden uit vrees voor hatelijke aanmerkingen van het vinnige wijfje. En zij betaalde Jaantje dikke fooyen, welke de meid zuinig opzamelde, stuivertje bij stuivertje voegend, een potje makend voor haar ouden dag, schrapend, steelend, gluiperig. Maar zoo had zij, door hare schuldige medeplichtigheid, het recht verloren om Jaantje te berispen, aanmerkingen op haar werk te maken, eenig gezag over haar te voeren, terwijl de meid, met vrijmoedige onbeschaamdheid, zich harer overmacht bewust, haar naar de grillen harer luimen behandelde, afsnauwend als ze hoofdpijn had, somtijds formeel weigerend een boodschap te doen, haar uit de deur der keuken kijkend, met nijdige, vertoornde blikken brommend tusschen de tanden, even als vroeger. En het zachtmoedige meisje, wetende bij jufvrouw Veringa geen gelijk meer te kunnen krijgen, zweeg, haar verdriet bedekkend, de tranen terugdringend, stil, onder een onbewogen oppervlak.
Maar tegelijkertijd had het schepseltje al hare krachten in te spannen om op een goeden voet met het oude dametje te geraken. Ook deze hield haar met eene wantrouwende berekening op een afstand
| |
| |
Nadat zij de walging en het pijnlijk berouw der eerste dagen te boven was gekomen, had zij zich zelve beredeneerd, alle argumenten, welke haar in het binnenstadje tot den stap bewogen hadden, weder opgerakeld, en zij had zich schrap weten te zetten tegen haar ontzinkenden moed, in eene prachtige inspanning harer geestkracht en de triomf van het plichtbesef. De lieftalligheid van haar rechtschapen wezentje was hare nieuwe betrekking als een werk van opoffering gaan beschouwen, de noodzakelijkheid eener geheele toewijding inziende, met eene onderdrukking van alle waereldsche verlangens. Maar zij was op een nijdig wantrouwen afgestuit.
- Wacht, mevrouwtje, had zij gezegd, den derden dag na hare aankomst, toen de oude dame op de kanapee zat te dutten, en zij haar afzakkenden omslagdoek terecht wilde schikken - laat ik u dat doekje eens lekker omdoen. Kijk's zoo, dan kunt u 'n lekker dutje doen.
Maar het oude wijfje had met eene afwerende beweging haar arm tegengehouden, en met eene scherpe stem gezegd:
- Nee, dank-je, kindlief! Ik kan zelf m'n doek nog wel omdoen.... Ik ben geen hulpbehoevend wezen... Laat me maar aan m'n lot over, hoor, ik zal me zelf wel redden... Blijf maar stil op je plaats zitten.
Zij was pijnlijk geschrokken door dit antwoord. En stil het gebeurde overpeinzend, was haar eensklaps een inzicht geopend in hare toekomstige pozitie, namelijk die van een persoon, welke geduld wordt, opgedrongen door een dwang, en die men op een afstand wil houden. En hare verdere bevindingen hadden haar deze pijnlijke waarheid nog meer in het hart gedrongen. Telkens en overal had zij voor een gesloten vertrouwen, en eene valsche scherptongigheid gestaan. Somtijds, wanneer zij in den vollen bloei
| |
| |
harer gezondheid, zich vroolijk en levenslustig door de kamer bewoog, ontmoette zij den blik van het oude wijfje, die haar overal volgde, en waarin de afgunst van dit verschrompelde, dorre stukje leven op hare sappige, roodwangige jeugd lag. Het nijdige mensch maakte haar in stilte een verwijt van haar opgewektheid, levenslust en bloeyende volwassenheid. Zij trok de wenkbrauwen samen, als onder den aanval eener opkomende hoofdpijn, wanneer de overvloeyende levenskracht haar de ledematen onstuimig bewegen deed, eene flikkering in de oogen zette, en het bloed naar de wangen joeg. Dan hield zij zich in, beredeneerde hare opwellingen van inwendige, borrelende vreugde, bedwong de tintelende stroomingen, welke haar door de ledematen voeren, en het bloed onder den hersenspan deed ruischen, als aan een zeestrand. Zij zocht een uitweg aan deze naar bevrediging zoekende levenssappen te geven, en zij opende haar lichaam, zette zich aan het schrijven van lange brieven aan hare familie, met kokende, woelende zinnen, vol vroolijkheid, wildheid en gedempt verdriet, zoodat hare sappige jeugd over de bladzijde bruischte, in eene wilde horde van ordeloze zinnen en gillende uitroepen. Maar deze stormachtige ontboezemingen vielen te midden der burgelijke kalmte van het binnenstadje, waar zij niet begrepen werden, zoodat zij aanmaningen tot mindere zenuwachtigheid terug ontving. Daardoor werd zij genoodzaakt de opwellingen van jeugdig leven in haar wezen op te sluiten, zich in zich zelve terug te trekken, op te kroppen en te werwerken wat met allen geweld naar een uitweg zocht. Het gevolg hiervan was, dat deze overmaat van opgespaarde en niet geplaatste liefde zich somwijlen op den persoon van het oude dametje verzamelde. Zij nam een anderen vorm aan, en onder den invloed van het veelvuldig denken, waartoe haar de betrek- | |
| |
kelijke eenzaamheid van haar wezen bracht, en de behoefte aan lieftalligheid en zachtmoedigheid, hechtte zij zich aan dit oude, beenige lichaampje, opgevuld met nijd en wantrouwende afgunst. Dan zocht zij in hare gedachten een soort van moedertje in het vinnige mensch te zien, het met eene onbaatzuchtige genegenheid te omringen, eenige aantrekkelijkheid in haar hoofd en oogen te vinden. Zij had aanvechtingen om op hare knieën te gaan liggen, met het hoofd in den schoot van jufvrouw Veringa, als bij eene moeder, en dan bekentenissen te doen, haar hart voor haar open te scheuren, en de kokende, overtollige liefde in woorden uit den mond te laten vloeyen als uit een wond, totdat zij leêggelopen zou zijn, en er rust en slaap over haar zou zijn gekomen. En alleen de gedachte aan deze mogelijkheid, aan deze kans van genot, dat haar als met lauw water vulde, en in het bewustzijn zich alleen voor het bejaarde dametje te kunnen uitstorten, deed eene genegenheid voor dat lichaampje ontstaan, welke, in de onmogelijkheid van zich te openbaren, haar dikwijls benauwde, met het gevoel van een bal in de borstholte. Maar jufvrouw Veringa hield haar met de voorgenomen bekentenissen van zich af, met de achterdocht eener oude vrouw, die zich allerlei bijoogmerken in alle daden van genegenheid denkt. Zij verbeeldde zich, dat de zachtmoedige liefheid, waarmeê het jonge meisje haar trachtte te omringen, berekend was op een erfenis bij haar dood. Zij had wel eens van jufvrouwen-van-gezelschap gehoord, welke na eene jarenlange, trouwe verzorging eener oude dame, universeele erfgename geworden waren, en, op haar gemak in een hoekje van ons land teruggetrokken, lekkertjes de rentjes oppeuzelden. Daardoor was de gedachte aan ‘zoo'n mensch’ haar een schrikbeeld geworden. Met een achterdochtig oog beschouwde zij de handelingen harer gezelschapsjuf- | |
| |
vrouw, met eene koude kalmte hare daden ontledend, er in de stilte van haar hoofd de geheime drijfveêren achter opzoekend, voortdurend bezig met een ingespannen werk van waarneming en analyse, inwendig tevreden over zich zelve, daar zij meende zoo goed de geheime bedoelingen van ‘het mensch’ te doorzien. En bij alle toenaderingen van haar hart hield zij haar op eene armlengte van zich af. Neen, zeide zij, ze zal het toch niet hebben; ze krijgt geen dubbeltje, geen cent! Nu als ze daar op rekent, dan heeft ze het mis, heelemaal mis! Met eene kwaadaardige valschheid verkneuterde zij zich bij de gedachte, welk gezicht het ‘mensch’ zetten zou als het testament geopend werd en zij niets kreeg. Het goedige meisje bemerkte echter, dat er iets aan haperde; zij voelde, als bij instinkt, dat het dametje geen toenadering verlangde, zij las een waakzaam wantrouwen in hare oogen, en eene bespiedende achterdocht in hare blikken. Eerst begon zij zich zelve te onderzoeken om te beproeven de oorzaak van deze teruggetrokken houding in hare eigene handelingen te vinden; maar toen zij zich te vergeefs in dergelijke pogingen uitgesloofd had, onderwierp zij zich aan dit noodlot. Zij sloot hare openhartige vertrouwelijkheid in zich op, perste hare ontkiemende bekentenissen achter hare lippen samen, en sloot zich zelve dicht. Maar het kookte en bruischte in haar, zoodat zij dagen lang aan hoofdpijnen leed, en de borrelende levenssappen harer jeugd in een rooden gloed op de wangen stonden, en met een vochtigen glans in de oogappels schitterden.
Weldra werden deze teleurstellingen nog door anderen vermeerderd. De stille fantaisiën, welke zij zich in het binnenstadje over het leven in de residentie gemaakt had, vielen plat neêr voor de werkelijkheid. De voorstellingen van schittering, het leven met groote sier, binnenkomsten in reus- | |
| |
achtige balzalen en prachtige salons, te midden van het half-naakt der vrouwen en het strikt-nette der mannen, schroeyend onder hoog opgestoken gaskronen, uitstapjes naar de omstreken, kortom alle feest-spiegelingen, welke jonge meisjes zich door het glas der moderne romans in den geest vormen, waren met één fermen longstoot weggeblazen. En eene groote vlakte lag voor haar. Daar, waar zij van de straten, uit de huizen, wijd geopend, een voortdurenden feestlach op de lippen, iets in hare kleêren, hare manieren, aan hare zolen, van het openbare in haar afgesloten leventje hoopte meê te sleepen, vond zij alles dicht, ontoegankelijk, als een groot, ijzeren brandscherm voor het benedenhuis neêrgelaten, het scheidend van eene waereld rond haar. Jufvrouw Veringa ging weinig uit, en zenuwachtig had zij naar de eerste gelegenheid gehaakt om zich over de straten te kunnen bewegen, over het Voorhout, den Vijverberg, de Hoogstraat, de plaatsen, waarover zij zoo dikwijls had gelezen en hooren spreken. Zij had zich iets voorgesteld als eenige prachtige, rijke stadsgezichten, bevolkt door eene menigte voorname, deftige, adelijke menschen, eene soort van feestvierenden hofstoet de straat opgejaagd. Maar haar oog was leêg gebleven tegenover de stilte, de eenzaamheid, den eenvoud, en het vervelende gesjouw van het dagelijksch leven, waarmeê zij deze plaatsen bevolkt vond. Toen had deze schrik-aanjagende ontgoocheling haar hals over kop in den huiselijken kring terug doen buitelen, welke haar ook weder halt had doen houden voor de gure saaiheid, en de kille ongezelligheid van een schichtig wantrouwen. En in een oogenblik van helder doorzicht was zij zich eensklaps de ruïnes van geluk en illusie bewust geworden, te midden waarvan zij genoodzaakt was te blijven leven. Een hevig berouw en eene wroeging over het genomen besluit hadden geruimen tijd het goedige meisje vervuld, rillend onder
| |
| |
den killen adem van ongezelligheid en grijze verveling, welke hare omgeving met volle kaken haar tegenblies.
Jufvrouw Veringa had haar spoedig in het mekanisme der dagverdeeling ingewijd. En zij was opgenomen en in dit werktuig gestopt als een stuk voedsel, dat er door verteerd moest worden, als eene drijvende kracht, welke het eenigen tijd in beweging diende te houden. Zij was opgeslorpt door de zuigende sleur der dagelijksch terugkeerende werktaak: 's ochtends om zeven uur op, om acht uur ontbijten, in den voormiddag bezigheden in het huishouden en de keuken, om twaalf uur koffie-drinken, 's middags visites ontvangen of maken en een boodschapje in de stad doen, om vijf uur eten, 's avonds voorlezen uit een boek of de courant, theedrinken, het theegoed omwasschen, en om tien of elf uur naar bed. Met eene grauwe eentonigheid, eene geeuwende verveling, eene tot uitrekken voerende loomheid, herhaalden zich de zelfde gebeurtenissen tot in het oneindige; dag aan dag, week aan week, maand na maand en jaar na jaar was het leven voor haar gaan draayen als een groote schijf, die met eene regelmatige snelheid omwentelt en op het zelfde oogenblik het zelfde punt vertoont. Zij had langzamerhand de gebeurtenissen van het dagelijksch leven als een kunstenmaker zijne opwerpende ballen leeren hanteeren, ze opbeurend, opgooyend, vangend, keerend, totdat zij op een gegeven teeken verdwijnen om voor eene andere kunst plaats te maken.
Allerlei plagerijen hadden haar het vervullen dezer taak nog verzwaard. Het oude wijfje, dat er honderde kleine maniën en angsten op nahield, leefde in een netwerk van onveranderlijke gewoonten en regeltjes. Zij moest 's morgens om zeven uur opstaan om de blinden van de vensters te doen, en de voordeur te ontsluiten, voordat de melkboer kwam bellen.
- Je kan die meiden niets toevertrouwen, zei
| |
| |
ze. Den eenen dag zullen ze 't doen, en den anderen dag vergeten ze 't weêr... Een garnalen-memorie... Nu, jufvrouw, doet u 't maar liever, dan ben ik ten minste zeker, dat 't goed gedaan wordt.
En 't meisje onderwierp zich aan deze oude-vrouwtjes-vrees met eene rustige kalmte, gehoorzaam, iederen ochtend. 's Winters als de ramen der kille slaapkamer dik met bloemen bevroren waren, bibberend in haar ondergoed, met klapperende tanden, spoedde zij zich door de koude gang naar de voordeur, of in het donker der voorkamer, waar nog geen vuur was aangelegd, op de tast naar de blinden zoekend, terwijl het oude wijfje, uit de warme diepte van het bed, haar nog allerlei snauwende bevelen toekrijschte.
Een anderen keer voer zij kwaadaardig tegen het goedige kind uit over eene lamp, die verkeerd geplaatst was, een stoel, welke niet recht stond, eenige stofjes op een meubel, of den prijs van eenig gering voorwerp. Somtijds verbood zij haar letterlijk iets te doen. Door eene opwelling van leven in haar oude karkasje, gevoelde zij behoefte zich druk te bewegen, rond te loopen, hare handen bezig te houden, te babbelen, te snateren, kwaad te spreken. Dan kon zij het niet velen, dat de jufvrouw het een of ander verrichtte, waartoe zij zich zelve nog in staat achtte; het scheen haar toe alsof het ‘mensch’ hare rechten wilde bekorten, eene soort van voogdij over haar dacht uit te oefenen, en haar met eene zachte hand dwingen wenschte in een hoekje der kanapeé te blijven zitten. Maar dan stribbelde zij tegen, in eene afgunstige verdediging harer laatste levenskrachten, zich met een jaloerschen naijver inspannend om de jufvrouw het werk uit de handen te nemen.
- Nee, blijft u maar zitten, blijft u maar zitten!... Ik zal vandaag zelf eens 't een en ander doen.... Ik zou beschimmelen op m'n stoel.... Blijft u maar
| |
| |
rustig zitten! Ik zal u wel waarschuwen als ik u noodig heb.
En dan begon zij zelf met beverige handen de lampen schoon te maken en te vullen, de huishoudboekjes op te schrijven, het theegoed om te wasschen, en met de meid te haspelen. Zij spande zich in, werd zenuwachtig, kreeg eene kleur, en viel eindelijk tegen den avond op de kanapee in slaap, nijdig ontwakend, omdat de jufvrouw dit blijk harer zwakheid gezien had, en haar dan kleingeestig op de vingers kijkend.
Zulke dagen, wanneer Marie Velthuis hare eenige bezigheden ontnomen waren, verveelde zij zich doodelijk, met hare leêge handen geen raad wetend, uren lang naar de voorbij rollende trams kijkend, haar mond tegen het geeuwen dichtknijpend. En langzamerhand was de loomheid dezer saaye verveling in haar neêrgedaald. Vermoeid door de steeds mislukte opwellingen harer beweeglijke jeugd, vol van de lieftallige zachtheid, welke zij nergens had kunnen plaatsen, nagejaagd door het oude mensch, bekibbeld, bespionneerd met afgunstige oogen en door eene steeds waakzaam wantrouwen, was zij meer en meer gesloten geworden voor de buitenwaereld. Hare mededeelzaamheid der eerste tijden was zij beginnen in te houden, met berekening had zij het oude dametje hare lieve, dochterlijke zorgen toebedeeld, en zij had zich door oefening een levensregel in hare nieuwe omgeving weten te scheppen. Zoo was er eene verandering van hereditaire overmacht in haar wezen ontstaan. Toen zij te 's Gravenhage kwam, was zij het beeld harer moeder, vroolijk, opgewekt, gezond en zacht van karakter; maar door de afzondering der buitenwaereld, de loome verveling, die zij door al hare poriën inzoog, en de onderdrukking harer natuurlijke opwellingen, hadden zich de hereditaire eigenschappen van den ziekelijken, stillen, lijd- | |
| |
zamen vader, welke met berusting op zijn stoel was weggekwijnd, ten koste van die der moeder gaan ontwikkelen. En in het vleezige, volbloedige lichaam der moeder was zich een ouderlijken geest gaan vestigen, als het evenbeeld van den bleeken, jonggestorven vader. Na een verblijf van eenige jaren stonden hare oogen stil, met een gelijken, lichtvollen glans, zonder de glinsteringen der opborrelende jeugd; hare trekken waren strak geworden, zich met plooyen in het vel afteekenend; en haar lichaam had zich een weinig gebogen, dik en voldragen in haar korset en eenvoudige japonnen, niet geschat door het oog der weinige mannen, welke zij nu en dan nog op bezoeken ontmoette. Er was iets lijdzaams, stils, geslotens over haar geheele wezen gekomen; nu kon zij somwijlen uren lang zitten staren, aan niets denkend, met een ingedommelden geest, als een suffende hond bij zijn hok; hare manieren waren slap, lief, zachtmoedig, openhartig. En zij was als het leven, dat zich zelve verteert, in eene uitdrooging der sappen, eene verdorring der hersenen, eene ontbinding der wilskracht, innemend met haar stil, bruin oog, dat altijd wijd open stond als wilde zij de geheele omgeving er in laten sluipen; maar achter dien blik voelde men eene opgewektheid, die op den grond was geslagen, eene energie, welke staande stond te slapen, en eene overwinnende, lijdzame, geduldige zachtmoedigheid, onmachtig om haar tot handelingen te drijven.
Van tijd tot tijd kwam het dikke, zenuwachtige heertje, dat haar van den trein had afgehaald, de vrouwen opzoeken. Zijne rollende, gluiperige oogjes hingen telkens, wanneer hij het onopgemerkt doen kon, aan de vormen der jufvrouw-van-gezelschap; er was iets begeerlijks, hebzuchtigs, schichtigs in zijne blikken. Hij praatte niet afgehapte, hortende zinnetjes, van het eene onderwerp op het andere
| |
| |
springend, angstig de vragen, die zijn persoon betroffen, ontwijkend. Nauwelijks durfde hij met eene haastige wending van het hoofd de jufvrouw iets toevoegen; maar hij wachtte dikwijls niet eens haar antwoord af, keerde het hoofd naar het venster, en at, na eenige oogenblikken, in stilte met zijne oogen hare vormen weêr op. Hij was bijna de eenige persoon, die den grooten adem der buitenwaereld in de verveling dezer benedenwoning bracht; hij sprak over opera's, koncerten, partijen, reisjes naar Brussel en Parijs, die hij eensklaps, zonder aanleiding, moest maken. En als hij vertrok, liet hij de jufvrouw onaangenaam getroffen achter, haar vrouwelijk instinkt onbewust afgestooten door dezen man, dien zij vol ondeugden gevoelde.
Ook kwamen eenige achternichten, getrouwde vrouwen met huisgezinnen, bijwijlen jufvrouw Veringa opzoeken. Maar het oude dametje was altijd vergeten hoe veel kinderen zij hadden, zelfs dikwijls de namen hunner mannen of hunne woonplaatsen, terwijl zij hare familiebetrekking met de drie rijke neven Veringa hoog deed klinken, toonend, dat zij op de hoogte van al hunne familieomstandigheden was, en haar met de schittering hunner voornaamheid trachtte in het niet te stellen. Dan sprak zij kwaad van allerlei menschen, die zij nauwelijks kende, snoefde, dat zij nog zonder bril kon lezen en werken, deed het voorkomen alsof zij groote wandelingen maakte, en het bestuur van het huishouden eigenlijk geheel op haar neêrkwam. Maar de jufvrouw, stil in een hoekje gezeten, met een bescheiden, zachten lach op de lippen, knikte dan goedig en ongeloovig tegen de bezoeksters. Zij vertelde haar op fluisterenden toon, zoodat het oude wijfje, hetwelk een weinig doof begon te worden, het niet verstond, hoe zeer zij overdreef: dat zij wél een bril droeg, zich somtijds met een rijtuig naar de
| |
| |
stad liet brengen om in een winkel eene boodschap te doen, en te ound en te gebrekkig was om nog iets in het huishouden te kunnen verrichten. Goedig, verschoonend liet zij zich over het dametje uit, als over een kind, dat overdrijft, zachtmoedig, zonder afgunst, met een glimlach, die haar gelaat deed blinken, hare eerlijke oogen halfdicht knijpend. En wanneer de achternichten vertrokken, zich voornemend vooreerst niet bij het kwaadsprekende, oude wijfje terug te komen, zeiden zij:
- Jammer van dat meisje, dat dat altijd bij die kwaadsprekende heks moet blijven.... 't Is zoo'n goedig, lief menschje.... Hoe houdt ze 't uit?
Een bezoek van de rijke neven veroorzaakte groote opschudding in het stille benedenhuisje. Wanneer een hunner schitterende ekwipages, met een wild getrappel van paarden, een palfrenier, die met een vluggen sprong van den bok was, en het portier met ééne handbeweging openrukte, voor het huis stilhield, was Jaantje in een oogwenk aan de voordeur. In prachtige japonnen en kostbare mantels kwamen de rijke nichten het ouderwetsche voorkamertje binnen, vulden het met het geritsel harer kleeden, het rumoer van stemmen, en de hooghartige deftigheid harer manieren. Tante Betje deed haar gelaat in eene vriendelijke voorkomendheid ontluiken, liet, om deze vrouwen te vleyen, eene groote bekendheid met hare familiebetrekkingen en hare laatste huiselijke gebeurtenissen doorschemeren, boog, kroop, en was zoetsappig. En wanneer deze dames weder verdwenen waren, in het kamertje eene sterke geur van réséda of Jockey-club achterlatend, toonde het oude dametje zich buitengemeen vriendelijk tegenover hare jufvrouw-van-gezelschap, nog drie dagen met eene trotsche ingenomenheid de herinneringen aan zoo'n bezoek door hare gesprekken mengend. Marie Velthuis raapte van deze visites alleen een kleinen knik
| |
| |
op, die de prachtige dames, uit de hoogte harer voornaamheid, bij het vertrek op haar lieten neêrvallen.
Zoo bracht zij jaren in dit ouderwetsche huisje door, waarin dag in dag uit eene muffe kelderlucht, als van zure appels, werd uitgewasemd. De maatschappij had haar in een hoekje geschoven, als eene huisvrouw een ouden bloempot, en zij stond in het halflicht dezer saaye omgeving in te krimpen en te verschrompelen. Eene nicht, die haar na een paar jaar kwam bezoeken, was getroffen door de groote gelijkenis, welke zij langzamerhand met haren stillen, lijdzamen vader had gekregen; eenige zijner scherpe, ingegroefde trekken begonnen door het vleezige, zachte masker der moeder heên te breken.
Eenmaal echter ontluikte zij op nieuw voor eenigen tijd in de lieftallige zachtheid harer jonge jaren. Eene onverwachte opwelling van liefde joeg haar de levenssappen weder in dolle drift door de aderen, bevlekte hare wangen met een blakenden blos, en deed haar 's avonds, als het oude dametje in bed lag en zij nog een uurtje op bleef zitten, kleine kriebelende trillingen over den hals en door de vingertoppen loopen. Maar zij wist zelf niet hoe dit kwam. Een achterneef van jufvrouw Veringa, een student, die op het punt stond van te promoveeren, was eenige malen zijne oude tante komen bezoeken. En uit haar donker hoekje had Marie Velthuis de oogen op dit knappe jonge mensch gevestigd. Met al de verlangens naar liefde, welke nog in haar wezen verspreid lagen, en die zich onder dezen zweepslag harer zinnen opeens verzameld hadden, had zij zich blindelings met hare gedachten op dezen man geworpen. Telkens was zij op deze figuur terug gekomen, er hare laatste verlangens op uitputtend, hem roepend in de stille eenzaamheid harer nachten. Bescheiden en zacht had zij om hem durven denken, en al hare gezondheid was haar
| |
| |
naar de huid gevloeid. Zij was eenigen tijd geheel opgeleefd, dikker wordend, met heldere lichtpunten in de oogen, en eene tijdelijke overwinning der herediteit van moederszijde over den berustenden weêmoed, waarin zij begon neêr te zakken. Maar nadat dit jonge mensch zich eenigen tijd niet vertoond had, was hij onverwacht komen aanbellen met een jong meisje aan den arm, dat hij zijn oudtante als zijne aanstaande had voorgesteld. Een benauwde angst was als een emmer water over de jufvrouw-van-gezelschap uitgestort, en in het donkere boekje, waarin zij zich altijd tijdens de visites terugtrok, had haar het hart in de keel gebonst. En 's avonds, in de stille uren wanneer de nacht naderde, en in de Weverstraat alleen nog even het gebel van den laatsten tramwagen weêrklonk, die in de richting van het plein verdween, had zij, over een roman gebogen, bij zich zelve nagedacht. De liefde voor dezen man was toen uit haar lichaam gevloeid, als uit het gat van een ton, en naderhand verwonderde zij zich, dat zij zich niets meer herinneren kon van hetgeen zij in dien tijd gedacht en gedaan had. Haar wezen was gezuiverd, en verviel met den dag meer en meer in de hereditaire, lijdzame onderworpenheid haars vaders, welke haar tot een onopgemerkt silhouet maakte, dat men nu en dan eens achter een venster te zien krijgt, maar in niemands geheugen blijft hangen.
Toen waren de jaren weder in eene grijze verveling gaan voortsnellen. Jaar in jaar uit was zij gekeetend gebleven aan het gebocheld stukje vleesch van het oude dametje, het na zich sleepend over de straten, er tegen aan gedrongen zijnde in het nauwe benedenhuisje, lijdzaam en gedrukt onder hare wantrouwende valschheid, wegnevelend in onbeduidendheid. Eensklaps was in deze stilte het bericht gevallen, dat de neef van jufvrouw Veringa, het
| |
| |
zenuwachtige, dikke, zweetende heertje, met zijne maîtresse getrouwd was, met wie hij reeds lang geleefd en die hem twee kinderen geschonken had. Het oude dametje had even valsch gelachen, en gezegd:
- Zie-je wel! Heb-ik 't niet gedacht! Ik had 't al lang gemerkt.
Zoo was deze bezoeker der twee vrouwen voor goed ontvallen.
Langzamerhand was de briefwisseling met hare familie uit het binnenstadje ook doodgebloed. De tante was gestorven, de neven en nichten waren als door een storm over den aardbodem verspreid; sommige woonden in de binnenlanden van Java, anderen hadden haar in de woelingen der groote waereldsteden geheel vergeten, de jongsten wisten niet eens haar naam meer.
Zoo stond zij alleen, wegterend in een muf hoekje eener groote stad, met een reusachtig leven, dat rond haar trilde en woelde, en waarvan de echo's haar ten slotte niet eens meer bereikten. Zij werd bekeven en bedrild door een heksachtig wijfje, dat hare dikke vormen nog met afgunst beschouwde, terwijl zij zelf met schraapzuchtigen nijd de laatste sprankjes van leven in de hoogte stak. En zoo verkwijnde zij als een bloem van vleesch; na jaren van toewijding en opoffering kende de familie van het oude dametje nog niet eens haar naam, stond zij slechts bekend als een algemeen type, zonder individualiteit, en werd zij eenvoudig aangeduid als: de jufvrouw van tante Betje.
Toen Jaantje een kleine erfenis gedaan had, en na dien tijd nog brutaler en brommiger geworden was, zei zij eens, wetende haar te zullen kwetsen:
- Nou, als ik zoo knap geweest was als u, dan weet ik wel wat ik gedaan had.... Ik was al lang getrouwd!
|
|