| |
| |
| |
Een logeetje.
Loom en zwaar, gezonken binnen zijne vestingwallen lag Gorinchem te dampen en te zweeten onder eene smoorheete Augustus-zon. IJle luchttrillingen krinkelden opwaarts uit de komvormige diepte, waarin het, neêrgedoken, zwoegend rustte, als een beest, dat in de middagwarmte ligt te herkauwen. Een groote lap hemel, dor en uitgedroogd door eene veertiendaagsche hitte, spande een vaalblauwen dom over de stad uit. Zijne vijf poorten, in de vestingwallen gestoken, openden zich naar alle zijden, op het water en het landschap, die versuft sliepen onder de stralen eener zon, hoog, alleen in de lucht staande, als in een uitgevreten kring van licht. De atmosfeer was zonder geluiden, de grond zonder leven; alles schroeide en blakerde.
Het liep tegen drie uur in den namiddag; hier en daar bewoog zich iemand over de snikheete straten, slenterend, zweetend in de randen schaduw. De ramen der ouderwetsche gevels bleven gesloten achter jaloeziën en neêrgelaten gordijnen; de geheele bevolking dommelde binnenshuis. Slechts bij tusschenpoozen vertoonde zich een winkelmeisje of een bediende op den drempel der magazijnen zonder klanten.
Lüben en Boomers sloegen den hoek der kerk om. Vóór hen spreidde zich een muf, stofferig plein uit, geheel onder de schaduw van lage, jonge iepen, links
| |
| |
en rechts door slapende huisgevels, aan de beide overige zijden door de kerk en den achterkant van het Stadhuis ingesloten. Het was verlaten; bij wijlen kwam eene boerendienstmeid eenige emmers water halen aan de spitse, monumentale pomp, met krachtige rukken den piependen slinger bewegend, daarna, de handen in de zij, rondkijkend of zij geen bekenden zag, verdwijnend, de volle emmers dragend, schokheupend, met neêrgetrokken schouders; eenige kippen doolden rond, spichtig pikkend, drentelend met langzame gewrichtsbewegingen der dunne pooten, en een magere, gehavende haan stoof nu en dan op een kip af, ze tredend onder een wild geweld van veêren.
Lüben en Boomers staken het plein over, gingen langs den zijkant van het Stadhuis, en bevonden zich op de leege, schroeyende markt. De hobbelige keyen flikkerden met duizende lichtpuntjes; voor de geopende bovenramen der Sociëteit zaten eenige heeren couranten te lezen, en op eene bank der Hoofdwacht leunden soldaten tegen den muur, die in schaduw lag; de schildwacht stond onbeweeglijk aan de schaduwzijde van zijn huisje; de vensters in den voorgevel van het Stadhuis waren dicht, als gesloten oogen. Maar eensklaps zagen zij rechts, uit de Molenstraat, twee dames komen, onder parasols. Eene gezette, bejaarde vrouw, zwijgend, was vergezeld van een jong meisje in een zomerkleedje, tamelijk opgewekt sprekend; zij richtten zich naar de overzijde der markt. Beide heeren namen onmiddellijk hunne hoeden af; de dames groetten terug, buigende onder hare parasols, de bejaarde met een vriendelijk hoofdknikken, als tegen goede bekenden.
- Gut, de oude Mevrouw van Mander! zei Lüben dadelijk tegen Boomers. En wie is dat meisje, dat ze bij zich heeft?
- 'k Weet niet!... Zeker 'n logeetje!
- 'n Aardig figuurtje!... Hadt jij er iets van gehoord, dat ze 'n logeetje had gekregen?
| |
| |
- Nee, niks!
Ze zagen nog eens om. De beide dames hadden juist een groot huis der overzijde bereikt; Mevrouw van Mander lichtte de klink der voordeur op, opende ze, en ging binnen; het logeetje volgde haar, en toen zij, voordat ze binnentrad, op den stoep heur parasol dicht deed, konden de heeren hare geheele gestalte zien. Zij was van middelbare lengte, slank gebouwd, met breede, vierkante schouders; ze scheen twintig jaar te wezen en een geel, strooyen hoedje gaf iets ongekleeds aan hare strenge, stevige vormen, iets vroolijks, buitenshuisch aan het licht bruine zomerkleedje. De heeren konden alleen haar rug zien en de slanke armen, die zich van heure overige vormen losmaakten, toen zij ze naar voren bracht om den parasol te sluiten. Zij stapte den drempel over, vatte de deur aan, ze achter zich sluitend. De verschijning was voorbij, en de gevel van het huis bleef onbeweeglijk, de markt verlaten. Voor de ramen der Sociëteit had zich even een jongmensch vertoond, de punt zijner billard-queu met krijt bestrijkend, het jonge meisje ook naziende.
Lüben en Boomers wandelden voort in de brandende zon.
- Maar wie kan dat toch zijn?, vroeg Lüben.... Als 't bekend was geweest dat de van Manders 'n logeetje kregen, dan had 'k 't toch wel op de ‘Soos’ gehoord. - 'k Begrijp 't niet.
Boomers antwoordde niet, lui, vermoeid in de hitte.
- Zoû ze 'r al lang zijn? hernam Lüben. Ik heb er toch nog niks van gehoord!.... Gek! Vreemd! As 'k van middag Heller zie, zal ik 't em toch 's vragen!
Boomers bleef zwijgen. Zij verlieten de markt en kwamen op de Hoogstraat; daar sloegen zij linksom en volgden in de schaduw eene lange straat, die zich in eenzaamheid voor hen ontrolde. De gevels van de overzijde dezer straat, met oude, gebarste steenen en geel geverfde ornamenten, ontvingen de zon op hunne
| |
| |
vollle vlakte, verstijfd in de strakheid huns eeuwenouden bouwstijls, hellend, buigend, splijtend, leunend als eene rij tandenlooze, verschrompelde grijsaards. Een nieuw huis of een opgelapt puivlak grijnslachte hier en daar in de vaalkleurige oudheid. Er was niemand op straat te zien; halverwege braakten de openstaande deuren van werkplaatsen het gehamer en geklop eener kuiperij en wagenmakerij uit; vensters en deuren waren gesloten. En Lüben ging voort met zijne nieuwsgierige verrassing van een babbelziek binnenstadsmensch in vragen en uitroepen lucht te geven. Dat hij het niet wist! Het was bijna onmogelijk; hij was altijd zoo goed op de hoogte..., Hij geloofde, dat het logeetje van Mevrouw van Mander onverwachts gekomen was, want ware het vooruit bekend geweest, dan zou de een of ander er toch wel iets van gehoord hebben, niet waar? Hij zou wel eens willen weten wie ze was? Een Rotterdamsch meisje? of een Haagsch?.... Neen, van Dordt kwam ze niet, daar kende hij bijna alle jonge meisjes, en hij had er haar nooit gezien. Jammer, dat ze zoo gauw naar binnen was gegaan, hij had nauwelijks tijd gehad haar eens goed aan te kijken.... Een aardig kopje, meende hij; verbazend lief! Daarna viel hij plotseling uit:
- Weet-je wat! Ik ga Zondag-avend een visite bij Mevrouw van Mander maken. Hè, is dat niet goed?
- Goed! Dan ga ik meê, sprak Boomers voor het eerst.
Zij waren de straat ten einde en gingen de Kanzelpoort door. Aan de buitenzijde lag een lange, houten brug, met ijzeren leuning, over het Kanaal van Steenenhoek. Eensklaps bevonden zij zich weêr in de volle zon. Links en rechts van hen boog zich een breed, ongerimpeld watervlak, vaal, met groen riet aan de oevers. Achter hunne ruggen rezen de vestingwallen
| |
| |
uit het Kanaal - dat daar ter plaatse tevens voor vestinggracht dienst doet - dik en breed op, met hunne steenen lijnen in- en uitspringend. Boven op den wal volgde eene laan van lage, groene iepen zijne wendingen en over de met gras beplantte taluds gaapten zwarte vuurmonden, als geopende, ledige keelen. Vóór hen slingerde een dijk zich volgens de richting van het Kanaal, aan de andere zijde bouwlanden verbergend. In de verte, op den horizon, vlogen eenige kraayen uit een groep boomen op, zwarte haakjes tegen het luchtblauw vormend. Alles was met zon doortrokken, de lucht onbeweeglijk stil. Na de brug overgegaan te zijn, sloegen zij op den dijk linksom, volgden een eindweegs zijn bovenweg, lieten den Hardinxveldschen dijk rechts liggen, die zich zonnig en wit stoffig, zonder boomen, onder den brandenden hemel, in de verte ging verliezen en traden eene geele ophaalbrug over. Nergens in den omtrek was iemand te zien; eene klompenmakerij lag tegen de dijkglooying te slapen, terwijl hooge stapels nieuwe klompen roomkleurige ophoopingen bouwden. Zij wandelden een kastanjelaan in, van dik loof, laag, die zich met zwarte schaduwen voor hen opende, stil en somber als een keldergewelf. Eene frissche koelte viel neêr; de blaêren boven hunne hoofden, als groene handen met opengesperde vingers, hingen in eene loome onbeweeglijkheid; zij namen hunne hoeden af. Links lagen moestuinen, door hekken en hagen afgesloten, rechts kwam nu en dan over den dijkkruin de pluimende rookwolk eener stoomboot of het stuipachtige, hijgende, snuiven eens trekkenden sleepers. En de stilte duurde voort, vol van eene verhittende bevruchting; alles barstte, zwol, blaakte en schroeide in de zomerwarmte; op den horizon brandde het fletsche blauw des hemels tot een vaal wit weg; de boomen en struiken slikten tusschen hunne blaêren de zonnestralen in, alle voorwerpen zweetten hunne dampen uit, zich ledi- | |
| |
gende tot in het merg. De geheele natuur zomerde.
Lüben en Boomers slenterden langzaam voort, nu en dan aan den wegkant een twijgje of een blad afplukkend, staan blijvende in de schaduw, zonder te spreken. De laan begon naar den dijkkruin op te loopen, zacht klimmende, ontdaan van boomen. Na weinige oogenblikken hadden zij den dijk bereikt en plotseling lag de Merwede onder hen, breed, plat, rustig. Het eindelooze vlak, voor en achter hen wegvliedend, was tusschen de dijken gezonken met spiegelende grijsheid, langzaam ebbend aan hunnen voet; groote luchttrillingen wasemden boven zijn oppervlakte, in de zware, stille lucht. Zij gingen sneller loopen, zich haastend om de stad te bereiken, over den smoorheeten dijkweg. Aan de landzijde lieten zij een herberg liggen, die zich tegen de helling oprichtte, aan de rivierzijde eene kleine werf, verlaten, waarop een oud schip stond te rotten. Gorinchem hief zich aan de landzijde even met de daken zijner huizen boven de wallen, wit, rood en zwart; de logge, vierkante kerktoren bevlekte het lichtblauw van den horizon. Eindelijk kwamen zij bij de legplaats der booten, in de rivier vooruitspringend, buiten de vesting aangespoeld; de leggers der stoombooten naar Rotterdam waren verlaten, op dien der veerboot van Woudrichem en Sleeuwijk stonden boeren te wachten.
De Waterpoort gaf toegang tot de stad; zij traden haar door en gingen het koffiehuis van Jan Vervat binnen, binnen de wallen, naast de poort gelegen. Op de bovenzaal zat een heer de courant te lezen, achter een venster waarvan het gordijn was neêrgelaten; een hond sliep aan zijne voeten en het buffet was verlaten. Lüben en Boomers zetten zich in de glazen veranda, boven de Merwede uitgebouwd, geeuwend, en zich het gelaat afvegend. Zij bevonden zich een tiental meters boven het watervlak en een prachtig riviergezicht ontrolde zich naar alle zijden.
| |
| |
Links, op tien minuten afstand, vloeiden schuins de Maas en de Waal te samen, zich plotseling verbreedend tot de schuifelende Merwede, langzaam voortkruipend in het volle zonlicht. De Maas ontwikkelde zich uit een vormloos landschap, met een knak in den loop, zich om een hoek vertoonend, even achter Woudrichem; zij lag onbeweeglijk, levenloos, onbevolkt, in de dorstige armoede eener rivier, die door eene langdurige zomerhitte gebrek aan wateraanvoer heeft; hare beide oevers waren gedeeltelijk drooggeloopen, twee slipachtige, grijze banden aan den voet der dijken achterlatend. In hare samenvloeing loosde zij hare laatste levenssappen, schitterend in het licht, met donkere vlekken, als van bedorven water; hare nadering was gluiperig, aarzelend, als bezwaard met valsche streken.
De aantocht der Waal, in eene rechte lijn op Gorinchem en met een scherpen hoek op de Maas, was breed, open, frisch, vroolijk, gezond. Zij vertoonde hare rustende, witte slang tot een verren horizon, wegnevelend in zomerdampen; hare scherp afgebakende dijken, breede omhelzingen openend, voerden haar helder voorwaarts, barstend van eene gezonde levenskracht, met volle scheuten, als de overstroomende gezondheid eener zware vrouw zonder ziekten; zij zag met een open, breed vlak naar den schroeyenden hemel, niet bevuild door oeverriet, in de frissche blankheid eener rijpe volwassenheid, met kale dijken boven een landschap zonder oneffenheden. Hare nadering was de trotsche openbaring eener klassieke naaktheid, vrij, onbeschaamd, zonder bijgedachten: eene Venus zich ontkleedend voor de oogen eener geheele waereld, met hare marmerblankheid niet op de zinnen werkend. In de verte staken eenige steenen kribben, aangebracht voor stroomversnellingen, dunne, zwarte streepen boven het watervlak uit, als tongen van riviermonsters.
En op de punt van het land van Heusden en
| |
| |
Altena, in de samenvloeing wigvormig vooruitstekend, schemerde de roodbruine steenmassa van het Loevesteinsche slot. Gedekt met breede velden van grijze lijen daken, schemerde het door een dun, griisgroen scherm van populieren heên. Aan de overzijde der rivier, vlak tegenover dit slot, op de grens van Brabant, hoopten zich de huizen van Woudrichem binnen zijne vestingwallen samen; het was een bonte dooreenmengeling van rood, zwart en grijs, over en achter elkaêr, in de wilde ordeloosheid eener bende buitelende straatjongens; de kerktoren verhief er zijne vierkante massa boven uit, ernstig, met blinkende, gouden letters op de wijzerplaten.
Recht voor hen lag het ruime waterveld der Merwede, hier en daar met korte, beverige rimpelingen, aan de overzijde beslingerd door den dijk, die tevens de brabantsche grens vormt, en zoo ver verwijderd, dat hij met mistig weêr niet te zien is. IJle luchttrillingen stegen op in de schroeyende zon, die in stukjes op het water weêrkaatst werd, verblindend, stralen uitzendend, als een drijvende, gebroken spiegel. Van Woudrichem's zijde kwam een veerboot op Gorkum af, laag bij het water, geel en plat, zich met de zenuwachtige draayingen harer raderen voortwerkend, zonder rook, door den afstand geluidenloos, als een walgelijk waterbeest uit de diepte opgerezen, in den nacht naderend. Eenige kleine sleepers zwoegden voor groote vloten schepen, door de windstilte niet tegen den stroom kunnende opkomen; zij ontwikkelden groote krachtsaanwendingen, halend, trekkend, sleepend, klein, gespierd, als sjouwerlui gebogen onder zware lasten; ze hijgden, snuifden, sisten, groote wolken rook en stoom brakende, met haar schroef van achteren het water opwerpend als een vroolijke visch met zijn staart; witte strepen schuim bleven op het watervlak achter. Nu en dan stak de kleine dop van een roeibootje de rivier over, met rijzende en neêrglippende spanen aan
| |
| |
zijne zijden. De leggers der stoombooten voor Gorinchem waren verlaten, de wind was stil, de lucht drukkend zwaar. En rechts, heel in de verte, waar lucht en water elkander raakten, naderde, tusschen de groote vlakken der Merwede en van den hemel, eene passagiersboot, als onbeweeglijk door den afstand, het water met de draayende raderen opslikkend. Haar zwarte stip werd grooter en grooter.
Ondertusschen bleven Lüben en Boomers rustig zitten, slaperig, met vermoeide oogen door de schittering der rivier. Zij hadden zich, door veelvuldig zien, doodgekeken op hunne omgeving. Zij hadden het oog voor de natuur verloren, er slechts de bizonderheden uit bemerkend, welke belangrijk zijn voor binnenstadsmenschen: de aankomst en het vertrek van zekere booten, de menschen die ze meêvoerden of aanbrachten, het goederenverkeer voor de leggers, de wandelaars op den dijkweg, de bootjes zekerer eigenaars het rivier-vlak overstekend, het leven op den horizon, zich openbarend in kleine stipjes, onmerkbaar of onbeduidend voor het niet geoefende oog. Op het overige sloegen zij geen acht, het door den sleur onderschikkende aan de voorwerpen hunner belangstelling; het leefde ter zijde van hen, eene geheele bevolking voedend en in beweging houdend zonder beschouwd of bedacht te worden, evenals men op eene stoomboot zelden meer om de raderen denkt, die ze doet voortbewegen. Nu en dan riep een van beiden: ‘Kijk, daar heb je de wagen van Kinderveld, zeker een vracht koffie voor de Tielsche boot!’ of: ‘zeg maar, de veerboot komt veel te laat aan, wat zou-d-ie zoo lang voor Workum te doen hebben gehad?’ Soms ook: ‘Zie, meneer Delvers staat nou al te wachten; hij moet zeker met de boot van half vijf naar Rotterdam’, of: ‘daar komt Mevrouw Verheeldt met 'er dochters op den dijk aan!’
Langzamerhand kwamen meerdere menschen de
| |
| |
Waterpoort uit, zich verspreidende over de drie grindpaden, welke op den lap grond, voor de wallen aangeslibt, naar de drie leggers leiden. Het waren passagiers voor de heusdensche boot, in de Koffiehuizen gewaarschuwd ‘dat de Heusdensche in zicht was’. Bij wijlen rolde ook een handwagen de poortopening uit, getrokken en geduwd door sjouwerlui, werkende met armen en beenen, onder groote spierinspanningen; eenige lage karren, getrokken door forsche Ardenners, met vierkante schoften, voerden bij de waterzijde kisten en balen aan, weder vertrekkend onder luid knerstend gekras der wielen op den grindweg. Nietsdoende wandelaars slenterden ook naar buiten, zich wachtende samenvoegend. Er had zich eene kleine plaats vol bedrijvigheid voor den legger der ‘Heusdensche’ gevormd: ophoopingen van neêrgeworpen goederen, samengeloopen kijkers en passagiers, kuyerende sjouwerlieden, straks de goederen moetende opladen, alles geschroeid onder de zon, die nu eenigszins schuins boven Sleeuwijk stond.
En Lüben met zijn vriend bezagen dit tooneel uit de hoogte, elkander nu en dan opmerkingen toevoegend van menschen die het meer gezien hebben, totdat plotseling de eerste uitriep:
- Kijk, daar heb je 'r weêr!
Hij boog zich uit de veranda, Boomers volgde hem. Uit de Waterpoort, onder hare parasols, kwamen Mevrouw van Mander en haar logeetje. De eerste was in eene losse, gemakkelijke zomerjapon, schommelend in de welgedane dikte eener kommerlooze matrone; de laatste nauw omgoten door haar lichtbruin kleedje, van de uiterste punten der schouders schuins toeloopend naar het middel, met eene kleine uitzetting over de heupen haar onderlijf slank aangevend; zij droeg een klein, zwart taschje in de hand. De beide heeren, in de hoogte, zagen haar van achteren, de vormen zich afteekenend tegen den stofferigen, lichtgrijzen
| |
| |
weg. De oude dame gaf het jonge meisje uitleggingen over hare omgeving, met spaarzame gebaren, zich soms zacht tot haar buigend in de glimlachende vertrouwelijkheid eener goede dikkert. Zij bleven een oogenblik naar een visschersbootje, dat van wal stak, staan kijken, en wandelden toen naar den legger voort.
‘Kom, ga meê kaerel,’ riep Lüben na eenige oogenblikken. ‘Ik ga's buiten kijken!’
Zij haastten zich de zaal uit, den trap af, sloegen links om, de Waterpoort door. Nu bevonden zij zich ook buiten, weder bevangen door de zomerhitte, de twee vrouwen op eenigen afstand volgend. Mevrouw van Mander en haar logeetje hadden de groep wachtenden bereikt, bleven staan, boven op den legger.
- Wat, merkte Boomers op, zoû ze ook met de ‘Heusdensche’ meê moeten?
- Ik denk 't wel! Ze heeft tenminste 'n taschje bij zich.
Zij gingen langs den legger, groetten de beide dames, en hielden eenige passen verder stil, bij den waterkant.
De stoomboot was op ongeveer duizend meter genaderd. Haar zwarte karkas, door een witten band omgeven, lag hoog boven het water, stampend, snorkend, snuivend. De breede schoorsteen dampte een dunnen rookwolk uit, wegblauwend; en de kapitein, op een der raderkasten, wijdbeens, zag naar voren, naar den legger. De voorzijde der boot sneed het water, het in twee mesvormige reepen langs hare zijden oplichtend, op een meter afstand weder latende neêrzinkend. De kapitein bracht zijne mond aan een roepbuis, en onmiddelijk verminderden de raderen de snelheid hunner wentelingen, half slag werkend. Nu zagen de twee heeren voor op de boot een officier staan, die, na eerst nauwkeurig den legger bekeken te hebben, met de hand begon te wuiven, en daarna de twee dames terug groetten, Mevrouw van Mander met haar parasol, het logeetje met de hand.
| |
| |
- Hé!, deed Lüben hooren, en bleef oplettend to ezien,
De raderen der boot hielden eensklaps stil; de ‘Heusdensche’ was vlak voor den wal; alle passagiers waren duidelijk te onderscheiden. Zij schoof voort, glijdend over het water, zonder eenige beweging doorschietend, met een helder geplas van neêrvallende druppels. De lucht, zuigend in de raderkasten, deed een dof gebrom hooren. Bons! zij smakte tegen den legger; van de voorzijde werd een dunne lijn uitgeworpen, die men op den legger inhaalde; aan het uiteinde zat een dikke tros, welke bevestigd werd. En terwijl de kapitein den mond weder aan de roepbuis bracht, de raderen eenige zachte slagen achteruit deden, vergezeld van glijdende, geoliede bewegingen der machine, zagen de heeren hoe de officier en het logeetje elkander vriendelijk, hartelijk toeknikten. De officier riep iets van de boot en de beide vrouwen lachten.
Ook van de achterzijde der boot was een tros uitgeworpen en bevestigd; nu lag zij stil. Eenige dekknechts en de bootsman schoven een loopplank van het dek, en eene rij van passagiers stroomde er over, den legger op.
- Kijk! riep Lüben verwonderd, en hij zag, dat de officier en het meisje elkander omhelsden, zoenden, glimlachten. Wat beteekent dat nou? Geëngageerd!
Mevrouw van Mander, gevolgd door het paartje, ging aan boord; de heeren verloren haar uit het oog, verdwaald tusschen de menschen. Eene bedrijvige drukte op de boot en den legger deed hun de aandacht verliezen. Gesmijt, gesmak, gekwak met balen, kisten, manden volgde, een gekrioel, gestuif, gevlieg van dekknechts en sjouwerlui vervulde het tooneel; ten slotte een overreiken van cognossementen, brieven en pakjes. De boot, met een onbeweeglijke machinekamer, waaruit een ijzergerammel door het aanstoken
| |
| |
der vuren opsteeg, een dampenloozen schoorsteen en verlaten roerrad, liet haar dek beladen, onverschillig, als een groot beest, dat onderworpen bukt om zich den rug te doen bevrachten. Spoedig verminderde het geloop en gevlieg, eene nijvere rust herstelde zich, een bel werd geluid. En nadat Mevrouw van Mander de boot weêr verlaten had, de trossen waren losgemaakt, en de ‘Heusdensche’ langzaam tegen stroom begon op te werken, door zijn schoorsteen dikke, zwarte rookwolken brakend, spraken Lüben en Boomers haar aan. Op de boot, aan de landzijde, stonden de officier en het meisje gearmd tegen de verschansing, Mevrouw van Mander wuivende groetend, tot in de verte. Toen zeide de oude dame, met een fijn glimlachje, tot de heeren, die aan hare zijden wandelden:
- Vinden jullie dat geen aardig meisje?... 't Is 'n nichtje van me uit Heusden; ze is geëngageerd met dien officier, meneer Van der Wek de Voort, luitenant van de artillerie. Ze is van morgen even bij me aangekommen en nu gaan ze samen door naar zijn ouders, te Heusden!
En bij huis gekomen, eindigde zij het gesprek:
- Je willen me zeker het pleizier wel doen Zondag-avond bij me te komen theedrinken, hé?
Het was smoorheet; de schaduwen in de straat groeiden aan.
|
|