Studie's naar het naakt model
(1886)–Frans Netscher– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
De kroeg van Leenderts.Tegen middernacht werd de herberg van Leenderts eerst druk bezocht. In naam was zij de Sociëteit van een gesloten gezelschap, ‘Onderling Vermaak’ geheeten. Aan de wettelijke voorschriften was dan ook voldaan. Voor Burgemeester en Wethouders geroepen, was het schijn-bestuur op het stadhuis gekomen, en had de noodige stukken geteekend. In werkelijkheid bestond er niets van een Sociëteit - eenige vrienden van Leenderts hadden hem aan deze kleine wetsontduiking geholpen, waardoor zijne kroeg den geheelen nacht geopend mocht blijven. Hierin bestond zijn grootste voordeel. In een der buitenwijken van den Haag gelegen, werd zijn lokaal overdag bijna niet bezocht, maar des nachts - vooral 's Saturdags- en 's Maandagsavonds - verzamelde het volk, dat geheele nachten uitbleef, en uit alle andere kroegen op het sluitingsuur verdreven werd, zich bij hem. Zijn lokaal was bij dat soort van werklieden goed bekend. Het had vele klanten, maar het was een vast terugkeerend personeel, het welk op de zelfde avonden zijne herberg bezocht, uit alle wijken 's middernacht naar hem toestroomend. Twee werklieden zaten op eene bank, tegen den | |
[pagina 51]
| |
muur, en Leenderts, met zijne handen in de zakken, leunde tegen het buffet, achter de toonbank. Er werd druk gesproken. Men beoordeelde de werkbazen en verdiepte zich in wijdloopige beschouwingen over de minste nietigheden. Een van hen was de vorige week van zijn werk weggeloopen, omdat hij niet langer onder zijn baas had willen werken. Een flauwe donder van een kaerel! Alle werkluî, die eenigszins aangeschoten op karrewei kwamen, joeg hij onmiddellijk weg, en als zij den volgenden dag terugkeerden, verklaarde hij hardop, zoo dat de geheele winkel het hooren kon, dat hij geen dronken knechts, geen zuiplappen, gebruiken kon. Een lamme jezuietenkop! Bliksems, was dat een kaerel? had hij dan nooit eens wat te veel opgehad? een werkman was geen jonge juffrouw, niet waar? En hij eindigde met te verklaren: - ‘Ik ben om hém niet verlegen, hoor! Werk genoeg! Denk je, dat ik me door zoo'n kalf van een vent zal laten donderjagen? Om den bliksem niet! Ik heb den volgenden dag dadelijk werk gekregen bij van der Woerd, je weet wel, dien grooten timmermanswinkel in de Koningstraat!’ - ‘O, die van der Woerd, die verleden jaar bankroet is geweest? Zoo'n lange vent, met zwarte bakkebaardjes?’ - Ja, jawel, dat is-t-ie! Zoo is-ie verleden jaar op de flesch geweest? Nou, dat kan mij niet schelen! Vraag of 't mij hindert!’ Leenderts bleef onbewegelijk tegen het buffet leunen. Zijn jong gezicht, in een korten, blonden baard, geleek een masker met dikke, zware trekken, en groote, stille oogen. Hij sprak weinig en was altijd even koud en kalm. Hij was een geslepen, doortrapte kaerel, nooit iets van zijne verborgen handelingen latende ontdekken, met eene groote gerustheid de stoutste daden verrichtend, gewikst in alle mogelijke wetsontduikingen. Niettegenstaande zijne groote bedaardheid was hij door ieder- | |
[pagina 52]
| |
een gevreesd, daar hij in bizondere omstandigheden vlagen van den wildsten hartstocht aan den dag legde. Vroeger had hij een rendez-vous-huis gehouden, en daarvoor twee jaar in de gevangenis gezeten. Nu verdiende hij veel geld met zijne kroeg, zonder ‘vergunning’ jenever verkoopend, die hij in kleine drankjesfleschjes in een hoek van het buffet verborg. Het was meestal gesmokkelde jenever, van de uitstekendste kwaliteit, dubbeldgebeide, stroopig als een likeur, die aan de wanden der glaasjes bleef hangen. Somber, stil en geniepig in al zijne handelingen, sprak hij bijna nooit, alle rechtstreeksche antwoorden ontwijkend, maar alle werklieden, die zijn lokaal bezochten, uithoorend. Hij wist bijna alles wat er in de stad gebeurde, kende de nauwkeurigste bizonderheden van vele hooggeplaatste personen, las couranten, was op de hoogte van vele politie-zaken; maar hij hield alles voor zich, gaf nooit eenig blijk zijner kennis, onbewegelijk achter het masker van zijn gelaat. Hij had eenige politie-agenten en nachtwachts op zijne hand. Stilletjes wipten deze zijn lokaal binnen en kregen dan eenige glaasjes jenever; voor de toonbank, gejaagd naar buiten ziende, dronken zij ze met één teug leeg, haastig hem het een of ander bericht gevend Zoo was hij menigmaal aan de nasporingen der politie ontkomen. En ofschoon hij wist, dat zijne kroeg bij de politie onder verdenking stond, zette hij met eene rustige, koppige kalmte zijne kwade praktijken voort. Achter het lokaal der herberg was de huiskamer gelegen, van het voorgedeelte door een openstaand gordijn gescheiden. In den kring van licht, dien een hanglamp door haar kap naar beneden kaatste, zat de vrouw van den herbergier aan een tafel. Diep over haar werk gebogen, dat zij op de knie had vastgespeld, vertoonde zij van haar hoofd slechts de bruine haarmassa, waardoor eene scheiding in het midden | |
[pagina 53]
| |
eene witte streep trok. Voortdurend werd zij door kleine schokjes bewogen, als zij met de rechterhand haar naald door het linnen haalde, den arm ver uitstrekkend. Zoo zat zij avond aan avond, zwijgend, onbewegelijk, zonder op te zien. Alle bezoekers der kroeg kenden deze altijd werkende en stille figuur, in de onveranderlijk gebogen houding, als vormde zij een deel der omgeving, een levenloos meubel uit het lokaal. En met zijne groote, rustige oogen volgde Leenderts de sprekende werklieden, terwijl achter zijn rug eenige bokalen ontelbare malen het beeld der lamp weêrkaatsten, verkleind, als voorwerpen uit eene dwergenwaereld; en de donker groene bierfleschen, zwart aan hare schaduwzijde, pakten op hare rondingen een verlichtten glans, als van satijn. Bij tusschen poozen, wanneer de werklieden in hun gesprek het woord tot hem richtten, antwoordde hij, zonder den mond te openen, met een schor, toestemmend gebrom. Het waren groote, stevige kaerels, timmerluî, met die eigenaardige vasthoudendheid der lagere volksklassen, over een eenmaal aangeroerd onderwerp in een kring rondpratend, telkens op het zelfde punt terugkomend, altijd op nieuw beginnend. Zij vertelden elkander allerlei kleine geschiedenissen van hunne winkels, van de knechts, de bazen, en de huizen waar zij op karrewei waren geweest. Maar eensklaps, in eene plotselinge wending van het gesprek, kwamen zij op de huiselijke oneenigheden van een hunner kameraden, die altijd met zijne vrouw overhoop lag, en haar rond de tafel achterna zat, om haar af te ranselen. Kort geleden had hij haar met een stuk hout een wond in het hoofd geslagen, die zoo bloedde, dat de buren te hulp waren gekomen. Hij was een zuiplap, die bijna om den anderen dag smoordronken te huis kwam, en dan bij zijne vrouw in bed wilde, welke er hem altijd weêr uitsmeet. Een van hen woonde naast hem: - ‘God, midden in den nacht hoor je ze dikwijls | |
[pagina 54]
| |
janken! Maar bliksems, ze slaat er goed op, hoor! Ze kwakt 'm in een hoek.... ik kan 't hooren, 't is de hoek naast me bed. En dan begint-ie te snorken als de weêrlag. Of je bonst of niet, 't helpt niks. Ik kan er bijna niet van slapen.’ En zoo praatten ze langen tijd door, altijd over het zelfde, nu eens op de vrouwen komend, dan weêr met hunne gedachten op het werk en de bazen terugkeerend. En koel als altijd stond Leenderts met zijne lange, magere vingers in zijn blonden baard te plukken, zijne rustige oogen op de werkluî gericht. Plotseling hield een der kaerels op. Hij lichtte zijn pet, die op het tafeltje naast hem lag, op en haalde er een jenever-glaasje onder uit. Hij reikte het den herbergier toe: - ‘Kom, Leenderts, geef me 'r nog eentje!’ - ‘Komaan!’ antwoordde Leenderts. En zich tot zijn kameraad naast zich wendend: - ‘Kom, kaerel, neem jij 'r ook eentje van wege 't pinkie naar boven.’ - ‘Nou, dat kan ik niet afslaan,’ en zijn pet oplichtend haalde hij er ook een glaasje onder uit. De herbergier nam uit een hoek van het buffet een klein drankjesfleschje, deed het kurkje er af, en schonk de beide glaasjes boordevol. Voorzichtig werden zij opgenomen, met een fluitend geslurp tot de helft leeggedronken, en weder onder de petten verborgen. En terwijl de werklieden kleine, vette smakjes met hunne lippen deden hooren, vroeg Leenderts: - ‘Goeje, hé!’ Maar de deur ging open en een nieuwe klant kwam binnen. Het was een kleine man, mager en armoedig. Een wijde broek klapperde rond zijne beenen, dun als staken, en zijn vuile, blauwe kiel was gespannen over de puntige uitsteeksels zijner beenige schouders en scherpe ellebogen. Smid van beroep, en des avonds | |
[pagina t.o. 55]
| |
[pagina 55]
| |
na acht uur geen werk meer hebbend, kwam hij tegen tien uur geregeld bij Leenderts. Geheel verslaafd aan den drank moest hij des morgens, voor hij naar zijn werk ging, eerst een groote hoeveelheid jenever drinken, anders beefden zijne handen en scheen er een nevel over zijn denken te hangen. Uit zijn mond dampte hij onophoudelijk eene jeneverlucht; de alcoholische vochten hadden zijn vleesch verteerd, als ware het van de beenderen gekloven; hij geleek een levend skelet, een kunstig samenstel van zwak in elkaêr gezette beenderen, dat leven en beweging van den alcohol ontving, als een machine van den stoom. Een zenuwachtige trek bewoog voortdurend zijn klein, kaal hoofd. Hij rookte uit eene steenen pijp, waarvan hij den witten steel tot bijna aan den kop in zijn mond deed verdwijnen, met eene zenuwachtige, slurpende beweging zijner lippen. Als een goede bekende liep hij onmiddellijk naar de toonbank, en Leenderts, zonder dat hij hem iets gevraagd had, schonk uit zijn drankjesfleschje een glas jenever in. Met één wip dronk hij het leeg, veegde daarna met den rug zijner hand de lippen af, en slurpte den pijpensteel weêr naar binnen. Hij deed eenige smakkende trekken en blies den dunnen rook naar boven, het hoofd in den nek, de oogen half dicht. Zoo leefde hij altijd in eene soort van bezwijmelenden droom. Iedereen zweeg. Eensklaps scheen de smid eene ingeving te krijgen. Hij haalde de pijp van tusschen zijne lippen uit, en wendde zich tot de werklieden, die tegen den muur zaten. - Hè-Hè-Heb jullie 't al gehoord? De-De Weel is gepakt! - Zoo, hebben z'm eindelijk? - Nou, een lieve jongen die De Weel! Maar de smid was weêr in zijn zwijmeldroom ver- | |
[pagina 56]
| |
zonken, met starende oogen in het ijle ziende, zenuwachtig met zijn klein hoofd schuddend. De anderen waren een gesprek over De Weel begonnen. Het was een bekende dief, die de stoutste streken waagde, reeds verscheidene malen in de gevangenis had gezeten, maar bijna nooit op heeter daad betrapt was kunnen worden. Nu waren er in den laatsten tijd in den Haag weder eenige inbraken met diefstal gepleegd, waarvan iedereen De Weel verdacht. Vele nachten achtereen waren er agenten uitgestuurd om nasporingen te doen, en de hoofdagent-rechercheur had met eenige nachtwachts bij zijne woning verscholen gestaan. Bij zijne tehuiskomst had men hem aangehouden, maar niets verdachts bij hem gevonden. Eindelijk scheen hij dan toch gepakt te zijn! Men verwonderde er zich over. Lang en breed werd er over hem gesproken. Hij was goed bekend in de kroeg van Leenderts, waar hij soms geheele nachten had doorgebracht, met zijn gezellig gepraat alle bezoekers bezighoudend, bij deze en geene een slokje voor niets oploopend. Allen wisten streken van De Weel en spraken over hem als van een held, bewondering koesterend voor zijne stoute daden, voor zijne slimme misleidingen der politie, met eene behagelijkheid, het volk eigen, als het spreekt over alles wat afbreuk doet aan macht en rijkdom. Vrouw Leenderts zat steeds onbewegelijk in de achterkamer. Gebogen over haar werk, met lange, zijdelingsche bewegingen van den arm de naald doorhalend, scheen zij niets te hooren. - Wil i-i-k je wat vertellen van De-De Weel? stotterde eensklaps de smid, met de hand over het voorhoofd strijkend, met de starende oogen knippend. - Nou, laat hooren!’ - Een st-st-streek van De-De Weel? Te-te-twee jaar geleden of é-één, dat we-we-weet ik niet... | |
[pagina 57]
| |
Toen la-la-lag er op den Buitensingel een schi-schip met kolen... En De-De Weel liep met zijn handen in zijn za-za-zakken langs het wa-water. Hij vroeg aan den schi-schi-schipper, hoeveel mot je hè-hebben voor die heele la-la-lading kolen!... Nou zei d'ie honderdtwintig gu-gulden. Ma-Maar ik neem alles zei-De-De Weel, i-i-ik geef je honderd gu-gulden... Nou ze wer-wer-werden het eens... en De-De Weel... ging een wa-wa-wagen...’ Hij hield op, als scheen hij in eens weêr alles vergeten te zijn; suf keek hij voor zich en slurpte zijne pijp naar binnen. Onbeweeglijk bleef hij op zijne magere beentjes staren. - ‘Kom, smid, vertel nou door!’ Maar hij begreep niets en zag met glazige oogen voor zich uit. - ‘Bliksems! vertel nou door... Hé, ouwe...!’ - ‘Vertellen,’ antwoordde de smid, ‘ver-vertellen...?’ En eensklaps: - ‘Zeg, Leenderts, ge-ge-geef me 'r noch eentje!’ En Leenderts schonk hem uit zijn drankjesfleschje nog een glas jenever in. Met één teug - den rand aan den mond, het voetje in de lucht - liet hij het in zijn keel leegloopen, het hoofd achterover. - ‘Kom, vooruit nou smid!’ - ‘Nou, toen De-De Weel terugkwam laaide-ie zijn wa-wagen vol met kolen en wilde weg-weg-wegrijden. Ma-Maar de schipper vroeg 'm om ge-geld. Ja, zeid-ie, i-i-ik zal je betalen, als ik de andere ko-ko-kolen kom halen. Een uur la-later kwam De Weel met zijn han-han-handen in zijn zakken over den Bui-Bui-Buitensingel loopen, langs het schip... Zeg, riep de schi-schipper, kom je de andere ko-kolen niet halen.....? Ja, zei De-De Weel, bij gelegenheid hoor..... Nou, ma-maar betaal me dan, riep de schipper. Jawel, zeid-i, a-a-als ik de andere ko-kolen kom halen, heb- | |
[pagina 58]
| |
ben we afgesproken.... En ie-is no-no-nooit de andere kolen komen halen.... en de schi-schi-schipper heeft nooit z'n ge-ge-geld gekregen....! Allen barsten in lachen uit. Verduiveld goed! Echt hoor! En men begon opnieuw over De Weel en zijne streken te spreken; het onderwerp scheen nooit uitgeput. De smid keek weêr voor zich, in zich zelven pratend. Onverwachts ging de buitendeur wild open en werd ook de deur van het kroeglokaal met een ruk opengetrokken. Een nachtwacht stak haastig zijn hoofd naar binnen: ‘Zeg, Leenderts er komen straks twee van de stille, hoor!’ en de man verdween weêr. Een oogenblik was het doodstil in het lokaal; allen zwegen. Maar Leenderts stond uit zijne leunende houding, achter het buffet, op, met een: - Wel, Jezus, nog toe....! Nou, die zullen 'r van lusten... En zich bukkend, haalde hij onder uit de toonbank een dikken knuppel, dien hij eenigen tijd dreigend in de hand op en neêr schudde. Allen barsten, met hunne schorre stemmen, weêr in lachen uit. Alleen Leenderts deed niet meê. Hij borg den knuppel op, stak zijne handen in de broekzakken, en liep achter zijn toonbank heên en weêr. Het masker van zijn gelaat was geheel veranderd, de strakheid der zware trekken was verdwenen, en zijne donkere oogen vonkelden, als brandden er lichtjes in. Woedend zag hij voor zich, met de voeten stampend, vloekend: ‘Wel verdomme! Wel verdomme!’ Hij antwoordde niet op de vragen, die men tot hem richtte, als scheen hij ze niet te hooren, geheel in zijne gedachten verdiept. Hij kauwde op de punt zijner snor, kwaadaardig happend. Eindelijk bleef hij weêr staan, zich tot de werklieden op de bank wendend, terwijl boven zijn hoofd de gasvlam, onder het witte kelkje, hoog, waayer- | |
[pagina 59]
| |
vormig opbrandde. En hij herhaalde zijn eerste gezegde op nieuw: ‘Wel Jezus nog toe!’ waarna hij zijn op- en neêrloopen achter de toonbank hervatte. Stotterend was de smid tegen de beide werklieden beginnen te spreken; maar deze luisterden niet naar zijne wartaal. Een oogenblik hadden zij willen weggaan, maar waren toch blijven zitten. Neen, dat moesten zij ook eens zien! Ze zouden wel een handje helpen, als het noodig was! Ja, ze wilden die stille politie dan toch ook wel eens zien! En ze begonnen de politie uit te schelden in hunne eigenaardige termen: nachtpitten, nachtklabakken! enz. Neen, dat was allemachtig flauw om stilletjes je huis binnen te komen om je te snappen. Dat was kinderwerk! Dat most je rejaal doen of niet! Leenderts had groot gelijk die kaerels eens goed op hun donder te komen. En zich eensklaps tot den smid wendend: - ‘Kom smid hou jij je dronken kop nou maar dicht. Je verveelt me, hoor!’ Weêr was het doodstil. De tabakswalm, donker geel door het gaslicht gekleurd, deed de witte muren grauw schijnen. De bokalen en flesschen, op de planken van het buffet vertoonden nog dezelfde glimmende plekjes, als waren het lichtjes diep van binnen ontstoken. De vrouw van Leenderts werkte voort in de zelfde houding, haar hoofd met het donkerbruine haar voorover gebogen. Buiten, langs de vensters, weêrklonken stappen. De beide deuren werden na elkander geopend, en twee mannen kwamen binnen, met hooge petten op en lange, verschoten jassen aan. - ‘Goejen avend!’ - ‘Goejen avend!’ En zij gingen zitten, over de toonbank, aan een tafeltje dicht bij de deur, op hun gemak, als goede bekenden. - ‘Zeg, Leenderts, mogen we twee glazen bier van je hebben?’ | |
[pagina 60]
| |
Leenderts was zich zelf weêr meester; zijn gelaat was in de zware trekken van het masker teruggezonken. - ‘As-je-blieft! Beijersch?... Gersten?’... - ‘Nee, geef maar Beijersch!’ Leenderts schonk twee glazen in. De werklieden, tegen den muur, waren met praten doorgegaan, en de smid stond met starende oogen de twee nieuwe klanten aan te zien. Ondertusschen vroeg een van hen: - ‘Zeg 's, Leenderts, heb je niks anders dan dat lamme bier?... Kom, kijk 's goed in je buffet!’ Leenderts knikte van neen. - ‘Kom, we zijn goede bekenden. De heeren hier zullen je niet verrajen. Nou, zie 's wat je tappen kunt?’ - ‘Nee, heeren, ik heb geen vergunning, ik mag u niks tappen.’ En hij nam het blad met twee glazen van de toonbank op en kwam er voorzichtig meê naar hen toe. Maar eensklaps bleef hij voor hen stilstaan, met het blad in de handen: - De heeren weten misschien wel, dat 't hier een Sosjeteit is.’ Hij wees met eene beweging van het hoofd naar een stuk karton, waarop in groote letters stond: ‘Onderling Vermaak’ en daaronder de namen der bestuursleden. Hij ging voort: - ‘Ik mag de heeren niks schenken als ze niet geïntrodusjeerd zijn.’ Hij had het blad weder op de toonbank gezet. Een dik boek, dat op het einde van de toonbank lag, openslaande, vervolgde hij: - ‘Kijk's, als de heeren hier hun naam maar even in willen zetten, dan is alles in orde. Die heeren daar zullen u wel willen introdusjeeren.’ Hij wees op de twee werklieden. Deze waren opmerkzaam geworden en zwegen, blootshoofds, met | |
[pagina 61]
| |
hunne petten op tafel, over de glaasjes. De beide andere mannen zagen elkander vragend aan. Na een oogenblik begon de een: - ‘Kom, is dat non noodig? Je kent ons ommers wel, Leenderts!’ - ‘Nee, heeren, u moet geïntrodusjeerd worden. Ik moet uw namen weten; anders mag ik u niks schenken.’ - ‘Kom, wat zijn dat nou voor smoesjes!’ Leenderts zag de beide mannen met zijn kalme, groote oogen scherp aan. Zijne handen beefden van ingehouden woede. De smid leunde tegen de toonbank; de twee werklieden bogen zich voorover. Allen zagen de mannen aan. Het was een oogenblik stil. En Leenderts ging voort: - ‘Nee, vraagt u maar aan deze heeren; ik kan 't heusch niet doen. Zet u, as-je-blieft, uw handteekening even in 't jeneverboek,Ga naar voetnoot1) en alles is in orde.’ De twee mannen waren opgestaan. Leenderts was bij de uiterste punt van de toonbank gaan leunen. - ‘Nee, dat doen we niet!’ - ‘Doe-je-'t niet?’ - ‘Nee!’ - ‘Nou, dan als de donder m'n huis uit!’ Hij bukte zich en greep naar den knuppel. Woedend vloog hij op de twee mannen af. Deze hadden oogenblikkelijk de deur opengedaan en waren de gang ingesneld. Leenderts stoof ze na. Een verschrikkelijk rumoer volgde. Geloop, gestamp, gevloek en de deur sloeg weêr dicht. Noch even hoorde men eenig gestommel in de gang, en daarna een zware bons tegen de voordeur, die toe werd getrokken, alsof Leenderts met zijn knuppel tegen het hout sloeg. De twee mannen waren ontkomen; hij had ze niet kunnen raken. | |
[pagina 62]
| |
Hij kwam binnen. Allen lachten. Zijne vrouw, in de andere kamer, zag even van haar werk op. Ook zij lachte stil, met eene tevreden uitdrukking op het gezicht. Daarna werkte zij weêr voort, het hoofd voorover buigend. |
|