| |
| |
| |
De laatste eer aan een overledene.
‘Nou, dat duurt lang, hoor! Ik sta waarachtig al een half uur in de koû te wachten. Denk je, dat ik van plan ben om te bevriezen? Kom, ga meê, kaerel! Je hebt het toch wel eens meer van je leven gezien.’
Maar juist werd de deur van het sterf huis geopend en ontstond er een nieuwsgierig voorwaartsdringen onder de omstanders. De nauwe steeg, met heur vaal licht, was door de gevallen sneeuw geheel wit; alleen teekenden de inktzwarte lijkkoets en de nieuwsgierigen bij het sterf huis zich als eene sombere rouwvlek tegen het ongerepte wit af. Een fijne Oostenwind streek langs de verweerde en scheefgezakte gevels der armoedige huizen, lichtte de sneeuw van dakgoten en vensterbanken, ze in mollige klompen op straat latende vallen. De steeg was geluidenloos; het geraas der stemmen werd door de sneeuw gesmoord. En langzaam achteruit schuifelend kwamen twee mannen in het zwart de deur uit, eene doodkist bij het voeteneinde houdend; twee anderen hielden haar bij het hoofdeinde vast.
‘Verdraaid, die kist heeft de oude Willems zelf van
| |
| |
cigarenkistjes gemaakt! Wat een kleur! Net zoo rood als z'n verzopen gezicht!’
De kale, grijnhouten kist was met het voeteneinde op den rand der lijkkoets gezet, een ouden, verkleurd zwarten wagen, zonder eenige vercierselen, armoedig, versleten, in zijne donkere diepte voortdurend eene lijklucht bewarend. De twee rijen omstanders, die van de koets tot de deur gestaan hadden, sloten zich achter de kist, rond den wagen, zich op de tenen heffend, elkaêr duwend, nieuwsgierig, angstig eene beweging der zwarte mannen te missen. Twee der lijkbezorgers waren achterom den wagen geloopen en vatten van de overzijde, door de lijkkoets heên, de kist aan.
‘Kom, vooruit! Een, twee - hup!’
Met een bons werd de lijkkist er geheel ingetrokken. Men praatte in de rondte. Dat had de oude Willems stellig nooit gedacht - vier kraayen om hem in zijn equipage te brengen. Jongens! je zoû voor je pleizier dood gaan; je geheele leven achter een ouden groentenkar te loopen en na je dood in een gala-rijtuig te worden weggebracht! Jammer, dat je zoo'n tochtje maar eens kon doen Toch fluisterde men nog; vrouwen, met de armen onder de borsten gekruist, hielden zich een weinig achteraf; werklieden en straatjongens drongen vooruit. De geheimzinnigheid van den dood boeide hen. De vier lijkbezorgers, handig in hun werk, met een oogopslag kunnende zien hoe zwaar een lijk woog, opgroeyende in eene armenlui's doodslucht, verrichtten hun arbeid zonder te spreken, op een teeken elkaêr begrijpend. De achteloosheid, waarmede zij te werk gingen vervulde de omstanders met eene soort van bewondering; en de zwarte mannen, zeker van hunne gewichtigheid in het oog van het volk, verwaardigden het zelfs niet met een blik, werktuigelijk voortgaande. Maar toen een van hen zijnen vinger onder de kist klemde en van pijn hem naar den mond bracht, barstte het gelach luid los. Waarachtig, de oude Wil- | |
| |
lems beet nog! Een kwade rakkert, hoor! Waarom hield zoo'n leelijke kraai zijne vuile vingers niet t'huis? En toen de man woedend omkeek, werd het geschreeuw en gelach nog harder.
‘Ja, ouwe, 't is een vergiftige beet! Pas op maar, je zal er aan sterven, jou beurt komt ook, hoor!’
De koetsier op den hoogen bok, boven twee magere, zwarte paarden, had zich ongeduldig omgekeerd. Droomden zij bij hun werk? Hij was niet van plan om voor hun pleizier te bevriezen, waarachtig niet!
De armoedige kist stond nu recht, tusschen vier zwarte, houten pennen, met een verschoten kleed er over heên. Het volk ging langzaam achteruit; zijne nieuwsgierigheid was bevredigd en de indruk van het eerste oogenblik verdwenen. Het had zich met de doodkist eigen gemaakt en het scheen, als ware het verdronken gezicht van den ouden Willems door de houten beschotten zichtbaar; ja, het zag hem liggen, de oogen naar boven, de handen op zijn mageren buik gevouwen. Jarenlang had hij dagelijks met zijn grijze sik en verwarde hairen over de straten geslenterd. Hij lag zoo dikwijls, in zijne uitgedragen kleêren, dronken in de goot, dat het menigeen toescheen als lag hij weêr in een roes te ronken. Het denkbeeld van zijn lijk had geen verschrikking meer, men dacht er geen oogenblik aan en had alles aangezien om de vreemdheid en nieuwheid, zonder om het doode lichaam te denken. Verscheidenen drongen het sterf huis binnen, waarvan de deur nog geopend stond. De kamer, door den doode bewoond, was een krot: vier goore muren, berookt en bemorst, van eene vuile armoede sprekend, eene vochtige, vunze lucht inhoudend. De weinige meubelen stonden en lagen in eene groote wanorde; twee stoelen waren midden in het vertrek op een kleinen afstand van elkaêr geplaatst; zij hadden de doodkist gedragen. Men drong zelfs in dit vertrek door, eerst onderzoe- | |
| |
kend het hoofd in de deuropening stekend, langzaam elkaêr vooruitdringend, eindeijk alle terughouding latende varen, om snuffelend de hoeken en kasten na te zien. Er werden opmerkingen gefluisterd, men wees op zekere voorwerpen, om eene vorige bewering te bevestigen; eenige vrouwen bekeken de oude lorren uit eene kast, bevoelden de kleine kachel en openden het deurtje, om er in te zien. Maar een der zwarte mannen kwam boos de kamer inloopen, brommend dat hij in de spoedige afdoening van zijn werk verhinderd werd, en joeg de nieuwsgierige bende er uit, de deur met eene klets achter haar toetrekkend.
Eindelijk reed de lijkkoets weg. De vier zwarte mannen voegden er zich in eene rij achter, zonder in den pas te loopen, hangende armen, met de voeten stampend om ze te verwarmen, nu en dan in een klein drafje, om de koets, die veel te snel reed, weder in te halen. En zonder eenigen ernst of plechtigheid ging zij, sterk in de oude riemen slingerend, den hoek van het steegje om, gevolgd door de onverschilligheid der nieuwsgierigen. Het saâmgeloopen volk verspreidde zich langzamerhand; een klein groepje bleef nog een oogenblik voor het huis staan praten, voortdurend verminderend, in de omliggende huisjes wegsmeltend. Een jonge werkman, die met eenige anderen wegging, riep tegen eene oude vrouw, met eene hooge gestalte en een door verdriet vervallen gezicht, de vrouw van een herbergier:
‘Hé, moedertje dat is een bankroet voor den man, waar? Zoo'n goeden klant, als de oude Willems, zal je ook wel missen, hè!’.
Maar de vrouw antwoordde niets, en ging, zwijgend voor zich ziende, verder, nog meer gebogen dan te voren. En de steeg keerde tot hare vorige stilte terug, het nieuwsgierige leven van een oogenblik eerst in het midden verliezend, hare eenzaamheid naar de beide uiteinden verspreidend; eenige mus- | |
| |
schen streken van de daken neêr, op de plaats waar voor het sterf huis de sneeuw was vastgetrapt; het geraas van schorre stemmen uit eene kleine kroeg stierf in de sneeuwstilte weg.
En snel ging de lijkkoets voort, vervaarlijk heên en weêr schuddend, om het kerkhof te bereiken. De vier mannen, die haar volgden, werden in de drukke straten door de voorbijgangers tegen het lijf geloopen, moesten nu eens voor een rijtuig uitwijken, dan weêr groote hoopen sneeuw omloopen, voortdurend hunne rij verbrekend en hunne gesprekken met stukken hervattend. Men lette bijna niet op de lijkkoets, of als men ze toevallig zag, wendde men het hoofd onmiddelijk om, verschrikt zich een oogenblik aan die armzalige akeligheid vergeten te hebben. De hoofdstraten en Noordeinde werden snel doorgereden, zonder eenig geraas, het rollen der wielen in de sneeuw gesmoord, als gleed men over een zacht tapijt in eene reusachtige zaal, alleen omringd door het gepraat der voorbijgangers, wier stemmen in de fijne winterlucht frisch en helder weêrklonken. Zoo kwam men eindelijk op den Scheveningschen weg, die zich in eene zachte, doodelijke stilte, met een diep perspectief, als een koker naar den horizont boorde. Aan den tol was niemand te zien; eene vischvrouw, die op eenigen afstand met een handwagen kwam aanrijden, vormde eene kleine, zwarte stip. De boomen aan weêrszijden van den weg, met hunne takken, door de sneeuw verdikt, strekten krampachtige, blanke armen boven de lijkkoets uit. Links scheen de tuin der Groothertogin van Saksen-Weimar, rechts de Boschjes, met hun laag hout, den voet der boomen met een gekriebel en gewoel van witte aderen omgevend, stukken van een woud, hoog op de bergen, in zijne witte koudheid versteend, eeuwig bevroren en besneeuwd. In de verte, waar de takken der tegenover elkaêr staande boomen samenkwamen, scheen zich de buik
| |
| |
van een reusachtig monster uit te strekken, bedekt met witte aren, aan beide zijden op duizende groene pooten rustend. En sneller spoedde de lijkwagen zich voort, als door een zuilengang van het fijnste marmer. Plotseling wendde zij rechtsom, de Kerkhoflaan op, die, in hare witte stijfheid, afgepunt tegen het kerkhof uitliep. Nu was het, als ware men gekomen in een der groote gangen, die in het hooge, onderaardsche Noorden, tot het gebied van den IJskoning behoorend, naar zijn kristallijnen paleis voeren. Het witte huis op het kerkhof sloot het perspectief af. De zwarte vlek der lijkkoets bewoog zich waggelend en schuddend voort, een dronken beest gelijk; de vier zwarte mannen volgden op eene rij, achter elkaêr, om zooveel mogelijk de door de lijkkoets en hunne voorgangers platgetreden plaatsen te gebruiken. De sneeuw lag hoog; nu en dan viel een dik stuk van de boomen, met het zachte gesuis eener satijnen stof; boven de laan hing eene grauwe lucht, zwanger van sneeuw. Zoo werd het kerkhof bereikt, de mannen hijgend, de paarden onder hunne verschoten, zwarte kleeden dampend. Het witte huis werd voorbij gereden en daarna linksom geslagen. In de diepte van het kerkhof, achter eene heg van suikerwitte struiken, was een kuil gedolven. En de steenen graven lichtten overal het sneeuwkleed met mollige rondingen op, er hier en daar een donkere zuil uit opheffend.
De lijkwagen hield stil, en de doodgravers werden geroepen. Twee groote kaerels, stevig gebouwd, met hoogroode gezichten, kwamen in dikke duffels te voorschijn. Het kleed werd met een ruk van de lijkkist gehaald; een der doodgravers vatte ze bij het voeteneinde aan en trok ze met een sterken haal op den rand der lijkkoets; de andere nam ze bij het hoofdeinde, en beiden droegen ze, als een groot pak, naar het graf.
‘Denk er om, dat w' er om elf uur nog een hebben,
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
| |
| |
hoor!’ riep een der zwarte mannen. ‘Goed! goed!’ antwoordde uit de verte een der doodgravers. De vier lijkbezorgers gingen in de zwarte koets zitten; een trok zijne beenen er in. In draf reed de wagen weg, langzamerhand zijne zwarte stip op de witte sneeuw kleiner en kleiner makend en zich eindelijk geheel uitwisschend.
De twee doodgravers bleven met de kist, bij den geopenden kuil, achter. Het was doodstil in de rondte; alleen de aarde op de kist vallend, maakte voor een oogenblik het leven eener hagelbui, die tegen glasruiten klettert. En het begon onhoorbaar zacht, met groote vlokken, te sneeuwen.
|
|