Studie's naar het naakt model
(1886)–Frans Netscher– Auteursrecht onbekend
[pagina VIII]
| |
[pagina 1]
| |
De val van een minister.Ga naar voetnoot1)I.De zon scheen in de vergaderzaal der Tweede-Kamer; de glazen koekoek liet hare stralen schuins doorglijden. Als een regen van blond goud viel het licht naar beneden. De vergulde lijsten der banken ontwaakten, schitterden; het donker groen der bekleedingen rustte links, waar de zonnestralen strak naar de laagte stonden, vroolijk in het licht; het rechtsche gedeelte der zaal schemerde in een duisterder tint. Onder den hemel des voorzitterszetels, links op den hoek der bureaux, zat een commies-griffier, haastig schrijvend. Een bode, groote portefeuilles onder den arm dragend, liep vlug de zaal, in hare geheele lengte, door. Het was een half uur voor den aanvang der zitting; de Kamer was geheel leeg. En het tapijt onder de banken, perste zijne kleur door alle openingen heên; het spreidde zich tusschen de ministerstafel en de bureaux in eene vierkante, bloedige vlek uit, onder den koekoek; hief zich tot treden over de hoogten der gangpaden, aan de vier trapsgewijze oploopende zijden; drong zijn opzichtig | |
[pagina 2]
| |
rood in het perspektief, tusschen de groene banken door. Het was stil in de zaal, frisch, vroolijk, helder. De witte muren, in speudo-klassieken stijl, blonken. Uit het koepeldak zonk de bespiegelende plechtigheid eener kerk neêr. De pen van den commies-griffier krassend, deed kleine knapjes hooren, als het voortdurend afbreken eener balein. Zoo ademt de Kamer een wijl, met rustige borst. Eindelijk werd in een der hoeken de groene klapdeur geopend. Een heer, met bloot hoofd, eene hand in den zak, keek naar binnen. Maar hij verdween weêr: de klapdeur volgde hem loom, met een lammen bons dichtvallend. Na een oogenblik kwam hij terug, in gezelschap van een tweeden. Pratend gingen zij de lange treden van het gangpad af, bleven voor een der vensters staan, leunend tegen een ventilatiescherm. Forsch weêrklonken hunne stemmen, doffe echo's wekkend, met slepende galmen. Zij hadden het druk, maakten snelle, verklarende bewegingen met de armen, vielen elkander in de rede, braken hunne zinnen af. Het waren twee friesche afgevaardigden, stijfhoofdig, vasthoudend, Wieringsma en Hoppinga, beide liberaal. De zon sloop langs den vloer der zaal, en was tegen den troon opgestegen. Eensklaps waren zijne kleuren wakker geworden; het rood scheen dof als oud fluweel, het goud der kroon, met hare breede uitzwelling boven de verhevenheid, en des hooggerugden stoels flonkerde met de frissche flikkeringen van nieuw verguldsel. De armen, in de neêrvallende schaduw van den hemel, strekten zich aan weêrszijden van den zetel naar voren, in eene afwachtende houding. De bladen papier, op de lessenaars, aan beide zijden symetriesch neêrgelegd, op gelijke hoopjes, schitterden door de geheele zaal, eene witte schemering over het groen en rood werpend. | |
[pagina 3]
| |
Plotseling weêrgalmde een lach. Het was de gulle lach van een der afgevaardigden, uit volle borst, open neêrgaande met vroolijke uitbarstingen, in een lagen toon aanhoudend, wegstervend in kleine, snel elkander volgende, doffe snikjes. De galmen smolten in het koepeldak verward samen, zich uitzettend, lang weêrklinkend. De commies-griffier zag op, meesmuilde meê, en boog zich weder over zijn werk. En daarop zetten de beide heeren hun gesprek voort. Eenige afgevaardigden kwamen binnen. Zij groetten elkander, voegden zich bij hen. Er werden handen gegeven. En weêr werd een der klapdeuren geopend, nu aan de zijde der koffiekamer, meerdere leden binnenlatend. Aan kleine groepjes verschenen zij in de deuropening, pratend, vroolijk. Zij brachten de frischheid der buitenlucht meê, streken zich de vingers door het haar, voelden of hun das nog recht zat; sommigen trokken hunne handschoenen uit. De stroom der donkere gestalten verspreidde zich door de leége zaal; overal liep hij in: tusschen de lessenaars, over de gangpaden, op de banken. De scherp gescheiden opeenvolging der kleuren - rood, groen, wit, - als drie lagen, was geheel verbroken, de kalmte verstoord. Het geleek een zwerm zwarte vogels, die snaterend, klapwiekend neêrstreek: het uitgaan eener godsdienstoefening op een kerkplein. Luid gepraat van stemmen, weêrgalmen van lachen, steeg op tusschen de witte muren. Eene groote, pratende groep had zich bij den commies-griffier gevormd aan den hoek van het bureau; men verdrong elkaêr om de presentielijst te teekenen. Verscheidene leden hadden zich bij de twee friesche afgevaardigden gevoegd: - Zeg, Wieringsma, heb je dat artikel in ‘De Tijd’ al gelezen? vroeg een lange heer, met blonde snor. - Welk artikel? - Wel, over je amendement? Nu, lees 't maar | |
[pagina 4]
| |
es. Je krijgt er leelijk van langs, hoor!, en hij klopte hem, vertrouwelijk lachend, op den rug. Wieringsma haalde de schouders op, met een minachtende vertrekking der mondhoeken. - Maar á propos, ging de eerste spreker voort - Baron Klat van Meijland, Antirevolutionair - weet je ook wie voor de Algemeene Beraadslagingen het eerst staat ingeschreven? - Wel ik! - Pst! floot Baron Klat tusschen zijne lippen, met eene hoogschattende hoofdbuiging. Hoppinga kwam eensklaps tusschenbeide: - Zeg, maar Klat, ik blijf volhouden, dat het een onhandige streek van je was je amendement niet in te trekken! Baron Klat van Meijland stoof op; hij lachte niet meer. - Zoo en waarom? vroeg hij droog. - Waarom? Wel, je kon toch wel begrijpen, dat het verworpen zou worden. Als je het op artikel 85 hadt voorgesteld, dan hadt je het er misschien nog doorgekregen. Je kon toch wel nagaan, dat de regeering het niet zou overnemen. - Och kom, geloof je? lachte hij ironiesch. - Wel, waarachtig! En het gesprek werd algemeen; allen wilden iets zeggen. Men viel elkander in de rede, met een verschrikkelijk geschreeuw van stemmen. De een was vóór Klat, de ander tegen. ‘Ieder kon zich immers wel eens vergissen! En zoo zeker, dat het verworpen zou worden, was het toch ook niet geweest. Als eenige Katholieken meê waren gregaan, dan had hij het er best doorgekregen. Maar die Hoppinga met zijn eeuwig gezanik en vervelend napraten....! Wat gaf dat noch?’ Verscheidenen keerden zich van de groep af; het verveelde hun. Men praatte zoo door elkander, dat niemand zich kon doen verstaan. Maar eensklaps, toen de verwarring een weinig verminderde, deed zich eene fijne, scherpe stem hooren: | |
[pagina 5]
| |
- Kom Hoppinga, jij hadt 't ook niet ingetrokken, hoor!, beweerde de netgekleede afgevaardigde, met een spits, aristrocatiesch gezicht, geheel geschoren, overtuigend het hoofd schuddend. Men keerde zich weêr om, voegde zich bijeen. - Ja! - Ja! - Ja!, klonk het van alle kanten; dat was waar! En op nieuw verwoedden de stemmen zich in bevestigingen. Hoppinga sprak tegen; hij maakte drukke bewegingen, naar alle zijden; zijne stem was niet te verstaan, en men zag hem zijn hoofd ontkennend schudden. Maar plotseling klonk het zenuwachtig rinkelen van een elektriesch belletje, in de verte, verzwakt, afsof duizende kleine beestjes over eene dunne, metalen oppervlakte sprongen. Lang hield het aan, rijzend en dalend in kracht, zich stuipachtig haastend. De groep heeren rond Hoppinga ging uiteen; andere groepen volgden. De een na den ander verspreidde zich door de groote zaal, zocht zijne plaats op, brieven of stukken doorloopend, zich haastend in zenuwachtige drukte, iets vragend, luide sprekend; overal werden couranten, papieren in beweging gebracht, met een sterk gekraak, als dorre blaêren, die door den wind worden voortgejaagd. En te midden der donkere kleuren - het sombere zwart der jassen, het slapende groen der banken, het schreeuwende rood van het vloerkleed - vormden ze witte flikkeringen, als de zon, die porseleinen voorwerpen beschijnt. Aan weêrszijden staken de tribunes hare geelbruine massa's naar voren, als uitgezakte karkassen van wrakke schepen. Het hekwerk der voorzijden, dat tusschen zijne openingen het wit van den achterliggenden muur liet doorschijnen, vormde grof kantwerk, van links naar rechts hetzelfde patroon herhalend, in eene vermoeyende eentonigheid. Zij hingen boven de zaal in eene levenlooze rust. Dan de groene klapdeuren werden | |
[pagina 6]
| |
onophoudelijk geopend, ten einde meerdere leden binnen te laten, die op hun gemak kwamen toeloopen, op de waarschuwing der elektrische bel. De zitting zou een aanvang nemen. De Voorzitter besteeg de verhevenheid der bureaux, trok den hoogen leuningstoel onder zich, ging zitten. Rechts, aan 's Presidents zijde had nog plaats genomen de griffier, druk, verdiept in zaken, met stapels stukken voor zich; links, tusschen den tweeden commiesgriffier en den President, de eerste commies-griffier. De groene hemel, boven hunne hoofden, wierp eene zwakke schemering op hen neêr, waardoor het bleek hunner gezichten zich als oud marmer op het donker afteekende. De Voorzitter stak de hand naar de bel uit, en eenige zware tonen deden zich hooren, ten teeken, dat de deuren der tribunes geopend mochten worden. Daarna viel de zwart-houten hamer op het groene kleed der tafel: de zitting was begonnen. Niemand luisterde. De griffier stond op, las de notulen der laatste samenkomst, zacht, onverstaanbaar, als een oude man, die in zich zelven spreekt. De beide deuren der tribunes openden zich, links en rechts in de zaal, eerst die der gereserveerde, daarna die der openbare. Van de hooge trapjes vloeiden twee stroomen menschen in de bakken neêr. De eerst-binnenkomenden bleven een oogenblik in de deuropening staan, verwonderd, rondkijkend, daalden af, namen plaats op de voorste rij. Anderen volgden. Men zag niet meer in de Kamer, maar spoedde zich over de treden, elkander duwend, haastend. Zwart en dik was de stroom, met langzaam schuifelende bewegingen, eene donkere streep, waarin de gezichten witte punten vormden. De voorste rij liep vol, daarna de tweede, eindelijk bleef men staan tegen den muur, op de trapjes. Er werd nog ingeschoven, heên en weêr geschikt; toen keek men in de diepte der zaal, | |
[pagina 7]
| |
als in een kuil, met vroolijke, verraste gezichten. De twee tribunes waren geheel gevuld. In de Kamer heerschte een verschrikkelijk leven: gepraat, gelach, geroep, door een, over elkaêr. Allen spraken tegelijk, als had men twist; niemand zat op zijne plaats. De Voorzitter, achterover in zijnen stoel, onderhield zich met eenige heeren naast zich, wier omtrekken wegdommelden in de neêrvallende schaduw. Het was eene vreeselijke wanorde, terwijl de zon, die meer veld won, uit den koekoek vroolijk over de banken wipte. Dit bonte gewoel werd op de tribunes zeer aardig gevonden. Velen hadden het nog nooit gezien, en maakten er opmerkingen over. Op de gereserveerde tribune geschiedde dit in zeer nette bewoordingen: ‘Neen, zoo had men het zich nooit voorgesteld! Men dacht altijd dat het veel deftiger zou wezen! Het was toch de Tweede Kamer! Waarlijk, het leek wel een Jodenkerk, een Poolsche Landdag. Was dat nu de Volksvertegen woordiging? Vreemd! Zeer vreemd!’ En men vroeg elkander de namen der verschillende leden, over wie men veel had hooren spreken. Eenigen werden op het eerste gezicht herkend naar de plaatjes van ‘Uilenspiegel’ of ‘Spectator’. ‘Zie, daar heb-je van Rossem! God!, ik zou hem dadelijk herkend hebben. Sprekend! Jawel, die lange haren en dien hoogen rug! En daar Vrijman! En daar de Wildt!’ Ook herkende men van Beyningen, een der voornaamste figuren der liberale partij; ter Maren, een woordvoerder der Antirevolutionairen, een man met netgekamde haren, langen neus, zeer fatsoenlijk uiterlijk; ook vele Katholieken, mannen uit één stuk, eenige dier persoonlijkheden uit de staatkundige geschiedenis, welke door zekere stoute daden in overleveringen bewaard blijven, of hun naam geschonken hebben aan eene partijrichting, aan eene bekende wet, aan een eigenaardigen betoogtrant. En de | |
[pagina 8]
| |
heeren verloren zich in wijdloopige beschouwingen over staatkunde, over zekere leden, over de distrikten waarvoor zij afgevaardigden waren, de kansen eener herkiezing, den stand der partijen. Op de openbare tribune heerschte een lossere toon. Men vond er de ingetogenheid van manieren en de zachtheid van spreken der overzijde niet, het bewustzijn van zich in eene vergaderzaal te bevinden, als op een der voorste rangen eener Opera, in afwachting van een schouwspel. Men sprak er zonder eenige terughouding, deed zijne meening luid fluisterend hooren, wierp elkaêr opmerkingen naar het hoofd, om bijval te vinden, om te doen lachen. De ongemaskerde, openhartige ruwheid der lagere volksklassen ontwikkelde er zich vrij. Brievenbestellers, leegloopers, die een raadselachtig bestaan voeren, mannen van zaken, van een vrij uur gebruik makend, menschen, wier betrekkingen uit hun uiterlijk niet is op te maken, zooals men ze op alle openbare plaatsen aantreft, stonden dooreen gemengd, arm aan arm gedrongen. Eenige heeren waren hier en daar verspreid. Bij den eersten oogopslag vormde de Kamer voor hen een vermakelijk schouwspel; men wilde op alles zoogenaamde aardigheden verkoopen. ‘Zeg, kijk's, net een troep schooljongens, die vrijaf hebben! Jezus wat een geklets! Nou maar, dat is een gekakel, hoor! As-je-blieft!’ Vooral vond men de kale schedels bizonder lachwekkend; men verwonderde zich over het groote aantal; soms ontdekte men heeren, die een eigenaardigen vorm van kruintje bezaten. Eensklaps kreeg iemand een afgevaardigde in het oog, die zeer dik was, zich voortdurend aan den rand eener tafel vasthield, vuurrood werd, terwijl hij ieder oogenblik in lachen uitbarstte. Men wees hem elkaêr met den vinger aan, zag vragend met de oogen rond, of hij door iedereen niet even komiesch gevonden werd. De vroolijkheid breidde zich uit, in de rondte. Velen bogen zich voorover om hem | |
[pagina 9]
| |
te zien; dan stonden zij op, en lachten ook Men volgde hem overal in de zaal, verloor geen enkele zijner bewegingen, verklaarde ieder zijner handelingen. ‘Hij weet zeker een ui! Zie maar, hij loopt er overal meê rond! Kijk, kijk, nou wil-ie-m aan dien langen magere vertellen.... Jawel, zie-d'ie z'n best eens doen!’ En toen de twee heeren begonnen te lachen de kleine, dikke weêr vuurrood werd en zich moest vasthouden, ging men door. ‘Och ja, allemachtig aardig. hoor!..... Laat mij 'm ook eens hooren?.... Kom, dikke, hoû je nou maar wat kalm, strakjes krijg je nog een rolberoerte!’ Ofschoon er op gedempten toon gesproken was, hadden velen dit woord verstaan. En er werd in de rondte gelachen; dat ‘rolberoerte’ vond men ‘heel goed!’ Men keek den dikken afgevaardigde nog eens aan, bracht dat woord met hem in verband. In den rechtschen hoek der tribune stond eene kalmere groep: een oude man in het midden, eenige jongeren rond hem. Het was een gewezen schoolmeester uit Leiden, zeer lang en mager, met wangen ingevallen onder de jukbeenderen, een grijs sikje aan de kin; witte haren hingen hem in den hals. Hij woonde alle zittingen der Tweede-Kamer bij, ochtenden avondzittingen. In de Eerste-Kamer kwam hij nooit. Van alle getrouwe bezoekers der openbare tribune was hij de meest bekende, de best onderrichtte. Ieder, die inlichtingen wilde hebben, of eenige bizonderheden weten, vervoegde zich bij hem. Met onafgebroken belangstelling volgde hij de beraadslagingen, een weinig voorover gebogen, de oogen strak voor zich gericht. Hij had door jarenlange oefening eene soort van profetischen blik verkregen; veelal wist hij hoe sommige leden over eene bepaalde wet zouden oordeelen, de redenen waarom, en of een zeker wetsontwerp kans had aangenomen te worden. Zelden faalde zijn uitspraak. Men beschouwde hem | |
[pagina 10]
| |
als een autoriteit; zijne kennis van dagbladartikelen en zijn geheugen waren buitengemeen groot. Velen achtten zich hoogst gevleid wanneer zij met hem op de tribune pratende werden gezien, namen zijne oordeelvellingen als de hunne over, geloofden zich grootheden met het afval zijner grootheid. Rond hem was het stil; men redetwiste er bedaard. Somtijds deed hij een ‘st’ hooren, om de woeligheid der linkerzijde tot kalmte te brengen. De griffier, beneden, had de voorlezing der notulen geëindigd, maar hij stond nog rechtop, vóór zijnen stoel, achter de tafel; met eene binnensmondsche stem deed hij mededeeling der ingekomen stukken Eenige leden luisterden, voor hem, tegen het groene bureau geleund. Het leven was verschrikkelijk: een dof gebrom, als van eenen bijenkorf, waar tusschenbeide eenige hooge tonen bovenuit kwamen, die verminderend en verminderend in den gedempten klank weder neêrzakten. Met ongelijke poozen daalde het geluid; dan scheen het rustiger in de zaal, terwijl het in het koepeldak voortbromde: een naspel van klanken, chaotiesch door elkander. Maar telkens begon het geweld opnieuw, langzaam, steeds langzaam stijgend in sterkte, eensklaps woest opbruischend, alles overstemmend, suizend; het verspreidde zich boven de hoofden der leden, zocht de witte muren op, ving zijn warrelspel weêr aan, in de gewelving, rommelend. En tusschen dit alles knoopte de griffier zijn grommende woorden en zinnen aan elkaêr, onbeweeglijk, zonder op te zien. Nu kwamen eenige Ministers door een der groene klapdeuren binnen. Handen gevend, groetend, werkten zij zich door de leden heên, het gangpad af, de ruimte voor de bureaux over. Hunne orde was verbroken, ieder afzonderlijk bereikten zij de ministerstafel. In eene zwak gebogen lijn stonden de donkergroene zetels er achter, hunne twee armen vooruit strekkend, | |
[pagina 11]
| |
leuning aan leuning. Eindelijk waren zij gezeten, naast elkaêr, bijwijlen buigend op eene groetende beweging der leden. Boden brachten zware portefeuilles aan, legden ze naast hen, op tafel. En boven alles uit klonk plots het geklop des Voorzittershamers; met geregelde, koppige slagen kwam hij op de tafel neêr. Het gepraat verminderde en de Voorzitter hamerde door. Eenige leden zochten haastig hunne plaatsen op. Het kloppen hield aan. Weêr werd het geraas minder, smoorde zijn dof gebrom, smolt in zich zelve weg, hield op. Er volgde een uiteenspatten van alle groepen, een zenuwachtig gejaag door elkaêr, om zijne plaats te vinden, een plotseling terugkeeren tot het bewustzijn vergaderd te wezen om werk te doen. Duidelijk klonk de stem des Voorzitters: - Aan de orde is het regeeringsvoorstel tot wijziging der Schoolwet van 17 Augustus 1878. De Algemeene Beraadslagingen worden geopend. Het woord is aan den heer ‘Wieringsma!’ Gewaai, geklap van papier volgde, zich door de geheele zaal verspreidend, over alle banken. De leden zochten in de officieele stukken, bladerden, legden ze open, terwijl de papieren groote blanke handen geleken, die op de tafels neêrklapten. Nu zaten de afgevaardigden op hunne banken, twee aan twee, een glimmenden intkoker tusschen zich. De ruggen waren gebogen, de hoofden voorover; de armen maakten stomme, zijdelingsche bewegingen. De kleuren hadden hare plaatsen heroverd; de vierkante, roode vlek, tusschen de ministerstafel en de bureaux, glom weder in haar herwonnen licht; de groene banken, met eene witte laag papier overdekt, waren van elkander afgesneden door het roode vloerkleed; de lessenaars, de leden aan tweeën er achter, schenen in hunne amphitheaterachtige opklimming naar voren te rakken, de helling afwaarts. | |
[pagina 12]
| |
Het werd stiller en stiller. De tribunes hadden heur gepraat gestaakt, wachtten, nieuwsgierig. De Ministers, achter hunne tafel, ledigden de zware portefeuilles. De Minister van Binnenlandsche Zaken, de heer van Helde, hield een potlood in de hand, gereed om aanteekeningen te maken. De verslaggevers der nieuwsbladen, op hunne hoogte, onder de openbare tribune, zagen in de zaal, verlangend. De zon scheen stijf naar binnen, blakerde eenige leden. In heure stralen dansten, krioelden stofjes dooreen, vlogen opwaarts in hare schuinsche richting, als wilden zij het gebouw uit, schoten terug. En het was geruischloos stil. De heer Wieringsma stond op. Hij hield een vel papier in de hand, zag naar beneden, kuchte even, en begon: - ‘Mijnheer de Voorzitter! Nu wij aan den vooravond staan van eene wijziging der Schoolwet zal het voorzeker niet van belang ontbloot wezen een oogenblik stil te staan bij de veranderingen, welke door deze wet in het onderwijs zelve teweeg zullen gebracht worden. Eene zaak van een zoo algemeen en een zoo ver strekkend karakter als ons Lager Onderwijs, verdient meer nog dan eenig voorwerp van staatszorg - ik zoû bijna zeggen het meest - eene onafgebroken belangstelling, die wij als volksvertegenwoordigers, in de eerste plaats, gehouden zijn er aan te wijden.’ Hij wachtte een oogenblik, zag rond. De leden luisterden, zich overgevend in alle mogelijke houdingen. Een bode bracht hem een glas water. Nu wendde hij zich naar de ministerstafel, den arm uitstrekkend: - ‘Maar niet alleen wij, ook zij, die plaats nemen achter de groene tafel, moeten doordrongen wezen van den ernst hunner taak en van de groote verantwoordelijkheid, welke het aanvaarden der portefeuille van Binnenlandsche Zaken met zich brengt. En nu | |
[pagina 13]
| |
wenschte ik in het begin mijner rede een vraag te stellen, waarop ik onmiddelijk mijn antwoord gereed heb, een antwoord, dat ik heden morgen zal trachten te verdedigen. Die vraag is: is deze Minister van Binnenlandsche Zaken doordrongen geweest van den ernst zijner taak, is hij de man, dien wij met vreugde als hoofd van genoemd Departement kannen begroeten? En mijn antwoord is: Neen! zijne wijziging, der Schoolwet is er het sprekendste bewijs voor, een wijziging, die ik niet anders kan kwalificeeren dan: ondoordacht en onaannemelijk!’ Wieringsma wachtte eenige oogenblikken. Hij wilde den indruk dezer woorden verhoogen door ze aan eene kleine stilte te paren. Zijn laatsten uitroep had hij met een sterken vuistslag op tafel vergezeld laten gaan. Hij scheen eenigszins vermoeid, hijgde, nam een teug water. Daarop vervolgde hij zijne rede. Zijne Excellentie, de Minister van Helde, bewoog zich niet. Deftig, nauw omsloten door zijne zwarte, gekleede jas, het hoofd steunend op zijne staande boorden, zat hij in zijn breeden stoel, onberipelijk netjes. De rechter onderarm rustte op de tafel, de linker op den stoel. Met eene koele uitdrukking in het gelaat, staarden zijne koude oogappels naar een hoek der zaal. Hij scheen verre, geleerde gedachten voor den geest te roepen. Somwijlen knipte hij de oogleden, ongenaakbaar, fatsoenlijk, als hoorde hij den heer Wieringsma niet, die, zich meer en meer opwindend hem aanviel in heftige bewoordingen. Eene reine, door niets verontruste atmosfeer omgaf hem, als leefde hij in een afgebakenden kring, zich zijner goddelijke macht, die zijn ministerschap uitstraalde, bewust. Eenmaal slechts boog hij voorover, schreef langzaam, met eene nette hand, eenige opmerkingen neêr; maar verder liet de rede van den frieschen afgevaardigde hem onbewogen. Deze, ziende hoe weinig indruk zijne aanvallen maakten, wond zich zenuwachtig op, | |
[pagina 14]
| |
slingerde ieder oogenblik den rechterarm vooruit, sloeg met den vuist op tafel, legde een sterken klemtoon op woorden van grove beschuldiging. Nu eens wendde hij zich woedend tot den Voorzitter, of naar de Ministers, en dan weêr naar zijne vrienden, rond hem gezeten. Langzamerhand werd de nette orde der zitplaatsen verbroken. Eerst was één afgevaardigde van zijne bank opgestaan, had zich, met slepende stappen, in de nabijheid van Wieringsma begeven, stilhoudend. Een tweede, een derde, meerderen volgden. Luisterend, nieuwsgierig, schaarden zij zich rond hem, belust op eenige dier hartstochtelijke ontboezemingen, waardoor deze friesche afgevaardigde bekend was. Zij vormden eene donkere groep in het strakke zonlicht, de zwarte vlekken hunner lichamen tegen den witten muur plaatsend, de groene banken in zijne omgeving met hunne, zich koesterende ruggen vullend. Het was eene groep stil aan de oppervlakte, gezwollen van ingehouden luidruchtigheid, somwijlen in hare gelederen bewogen door een rondgaanden lach. Stuk voor stuk, naarmate de redevoering voortging, gleed ook de schijn van onzijdigheid, tegenover den Minister, weg. Het lachen, bij een of ander scherp woord, werd luider onbedwongen, hier en daar versterkt door eene vijandige partijschap tegen den aangevallene. En tusschenbeide sprak men hardop, barstte een antwoord luide los. Sommigen liepen weêr naar hunne plaatsen terug, anderen stonden op, voegden zich bij de groep. Zoo was de oude onbedwongen sleur van alle dagen herkregen, eene wanorde te midden der ernstige staatsaangelegenheden, de gemeenzaamheid van goede bekenden met eene hooge macht. Ook de oplettendheid der bureaux had zich ontspannen: de Voorzitter praatte met eenige leden, naast en achter hem, de commiezen-griffier schreven. Maar de heer Wieringsma vervolgde zijn aanval in den hem omgevenden kring, hevig, scherp. Zijne | |
[pagina 15]
| |
hollende zinnen stapelden zich opeen, rolden voort, over elkander, spatten uiteen tegen de ijskoele deftigheid en statige onverschilligheid der ministerieele waardigheid, als golven tegen rotsen. Heesch, met verhitte wangen, bereikte hij het slot zijner redevoering, zijne laatste krachten inspannend, zijn eindaanval klem bijzettend: - ‘En na al hetgeen ik de eer had hier in het midden te mogen brengen, was dan het antwoord op mijne vraag juist of niet? Ja, Mijnheer de Voorzitter! En ik eindig met nog eens te herhalen: de Minister van Helde kan vroeger een braaf en eerlijk ambtenaar geweest zijn, een goed redenaar en een kundig advocaat, maar een handig of beleidvol Minister is hij niet geworden. Brave ambtenaren vinden we in ons gezegend vaderland bij massa's; waarschijnlijk goede redenaars en kundige advocaten ook, maar beleidvolle Ministers, helaas, in luttelen getale. En iedere welgesteld staatsburger, die den moed heeft de opdracht eener ministerieele portefeuille te aanvaarden, moest daarbij meer in het oog houden, dat het gemakkelijker is uit zijn brandkast effecten te halen en couponnetjes te knippen, dan uit de zwaarlijvige ministerieele portefeuille ééne goede wet te voorschijn te brengen!’ Deze zinspeling op 's Ministers groote fortuin vond veel bijval. Luide, zonder eenige terughouding, barstte het lachen los. Zijne Excellentie, de Heer van Helde, vertrok geen spier van zijn gelaat zonder leven. Met eene woeste armbeweging dronk de heer Wieringsma een teug uit zijn glas. Vroolijk scheen de zon vóór hem, in het water, dat vloeibaar zilver geleek. Eenige leden spraken hem aan, klopten hem op den schouder, lachten. Een oorverdoovend geraas vervulde op nieuw de zaal. De voorzittershamer deed zich hooren; het werd iets stiller. En het klonk: | |
[pagina 16]
| |
- Het woord is aan den heer Riet van Teylingen.’ Jhr. Riet van Teylingen, afgevaardigde voor Ruurlo, behoorde tot de antirevolutionaire partij. Hij had zijne plaats aan de rechterzijde, achteraan. In de schoolkwestie gold hij voor een autoriteit; in vele zaken trad hij op als orgaan der rechterzijde, en zijne redevoeringen werden met de meeste belangstelling gevolgd. Toen de Voorzitter hem het woord had gegeven, spoedden alle leden zich in zijne nabijheid, van de linkerzijde der zaal naar de rechter. In haastige wanorde liepen zij over, dooreen, elkander dringend in de gangpaden, neêrstrijkend op alle banken, sommigen met de handen in de zakken, anderen zich over de kale schedels strijkend. Drukke haast heerschte in de geheele zaal. Beleefde lachjes en hoffelijke oplettendheden werden gewisseld. Een man van middelbare lengte stond na eenige oogenblikken op. Zijn lange, gladgestreken haren hingen boven een strak gelaat, met scherpe, diepe trekken. Twee groeven liepen hem van de neusvleugels, met eene kleine doorbuiging langs de mondhoeken, en verloren zich in het vleesch der wangen. Zijne oogen lagen diep in hunne kassen, flonkerden niet bruine flikkeringen, als hij zich opwond. Terwijl hij sprak verhief hij zelden zijne stem, een gedempt, maar duidelijk verstaanbaar orgaan; zijne bewegingen waren schaars; alleen strekte hij nu en dan de rechterhand, waar hij een vel papier in hield, even vooruit. Lang vestigde hij de oogen op zijne aanteekeningen. Het was doodstil geworden. Nog eenige oogenblikken wachtte hij. En toen ving hij aan, zoo zacht, dat zijne eerste woorden onverstaanbaar waren. Een stenograaf stond van zijne groene bank op, om te luisteren. Maar zijne stem ontwikkelde zich, de schorheid verdween en duidelijk maakten de zinnen zich los, één voor één. | |
[pagina 17]
| |
‘Er waren van antirevolutionaire zijde in het Voorloopig Verslag verscheidene bezwaren aangevoerd tegen de uitvoering der wet op het Lager Onderwijs, maar zijne Excellentie had er in hare Memorie van Beantwoordiug met geen enkel woord op “gerepliceerd”. Had Zij aan den aard der bemerkingen gezien van welke zijde ze kwamen? Achtte de Minister de bezwaren der rechterzijde niet eens de moeite waard ze met een enkel woord te weêrleggen? Of was dat eene kniebuiging voor de linkerzijde? Dit zou zoo'n verwonderlijk verschijnsel niet wezen, want het was der aandacht van de Kamer niet ontgaan, hoe bij alle mogelijke gelegenheden, wanneer er iemand van de banken der linkerzijde opstond, om eenige inlichtingen te vragen, de heer van Helde met bereidwilligheid gereed was geweest den spreker te beantwoorden. Zocht de Regeering steun aan die zijde, en dacht zij haar hulp te winnen door zich “hostiel” te toonen tegenover Antirevolutionairen en Katholieken? Maar dan behoefde zij ook volstrekt niet op de medewerking van spreker en zijne politieke vrienden te rekenen. Bovendien 's Ministers berekeningen hadden gefaald; de redevoering, daareven van de banken der liberale zijde gehouden, had bewezen hoe weinig diep de sympathie aan die zijde wortel had geschoten. Had die geachte afgevaardigde het zelf niet erkend, dat Zijne Excellentie's wijziging der Schoolwet kant noch wal raakte? Was het nu eindelijk ook niet van liberale zijde erkend geworden, dat door de schoolwet de autonomie der gemeenten geknakt en hare financien in de war gestuurd werden, twee beschuldigingen, die zonder ophouden door de Antirevolutionnairen bij elke gelegenheid tegen de wet van 17 Augustus 1878 waren aangevoerd geworden? Nu alle partijen zich vereenigden om de deugdelijkheid van 's Ministers voorgestelde wijziging te loochenen, wenschte de heer Riet van | |
[pagina 18]
| |
Teylingen wel eens de houding te zien, die Zijne Excellentie dacht aan te nemen tegenover de heerschende partijen?’ En de spreker begon zich meer en meer op te winden. Sneller volgden zijne korte zinnen elkander op, gemakkelijk vloeyend, met taalkundige zuiverheid. Het geheele tooneel werd levendiger. Met belangstelling luisterden de omstaande groepen, en eene groote opgewondenheid begon zich uit alle partijen los te maken. Onder den krachtigen adem des heeren Riet van Teylingen werden de hartstochten aangeblazen, persoonlijke herinneringen en beleedigingen wakker geroepen, een politiek bestaan van vele jaren in weinige oogenblikken opnieuw doorleefd. Maar de spreker vervolgde zijne rede, zonder op zijn omgeving te letten, meer hartstocht, meer gloed in zijne woorden leggend, zonder zijne stem één toon te verhoogen. Alle bezwaren der antirevoutionaire partij tegen het neutrale Onderwijs werden nog eens herhaald. - Waartoe heeft ons dat hooggeroemde, neutrale Onderwijs gebracht, Mijne Heeren? Het heeft den strijd tusschen geloof en ongeloof sterker doen aanwakkeren, ja, ik herhaal, tusschen godsdienstzin en ongeloof! Wij, van onze zijde, trachten het oude geloof der vaderen in de harten van het volk te doen voortleven, wij trachten de ons dierbare historie onzer voorouders bij het opkomende geslacht in eere te brengen, wij trachten dit te doen in weêrwil der bizondere school. Onze krachten zijn gering, maar ons doel is heilig, is goed! Daaruit putten wij den moed om te volharden! En wat doet het neutrale Onderwijs? Het ondermijnt die hechte grondslagen van ons volksbestaan; het doet de kinderen opgroeijen in onkunde met hetgeen den mensch het heiligst moest wezen, in onkunde met de kennis van den Vader der Vaderen!; het legt een onverantwoordelijken druk op de geheele natie ten behoeve van een klein deel, dat de neutrale school | |
[pagina 19]
| |
bezoekt! Het gebruikt, of liever, misbruikt de gelden van allen ten bate van weinigen! Is dat eerlijk? Is dat rechtschapen staatkunde? Maar het doet nog meer. Het verscheurt alle banden tusschen ouders en onderwijzers; het stelt de ouders menigmaal in de onmogelijkheid hunne kinderen op te voeden zooals zij verkiezen; het stelt hen voor het vraagstuk: ongeloof of onkunde? Maar heeft de Staat het recht zoo diep in te grijpen in de rechten der ouders? Neen! Dat blijf ik ten eeuwigen dage ontkennen, met al de kracht, met al de overtuiging, die in mij is. Wat is onze eisch? Wij eischen, als vrije burgers van Nederland, onze kinderen te mogen opvoeden zooals wij verkiezen! En gij hebt geen recht te beslissen over de wijze van opvoeding van mijne kinderen!’ Onvermoeid ging het voort, als het eindelijk losbreken van eenen te lang ingehouden grievenstroom. Geen enkel lid, dat niet meer luisterde; nu en dan riep men: ‘neen!’ of ‘dat is niet waar!’ Maar de heer Riet van Teylingen stoorde er zich niet aan, met zijne zinnen over alles heêngaande. De toeschouwers, op de tribunes, lagen, met groote aandacht volgend, over de balustraden gebogen. Alles scheen te leven, te trillen in de zaal. De keurig afloopende volzinnen hamerden op de Kamer; zij zweepten en zwiepten rond zich heên, tot woede opdrijvend. En als twee steenen beelden vertoonden 's Ministers en 's prekers figuren zich, de eene ingetogen, deftig aan de tafel, langzaam eenige opmerkingen neêrschrijvend, de andere onafgebroken met zijne woorden de beschuldigingen opbouwend, kalm om zich ziende, rustig, als in zijn element. Hij verweet het neutrale Onderwijs nog de onderwijzers tot bezoldigde staatsambtenaren te maken, die verplicht zijn eene onzijdigheid voor te wenden, welke zij als menschen niet kunnen of mogen bezitten. Zij verrichtten het werk hen door eene machtige hand opgelegd; vormden een lichaam in den Staat, | |
[pagina 20]
| |
dat geheel buiten het huisgezin, buiten de maatschappij is geplaatst. Eindelijk kwam hij aan de voorgestelde wijziging zelve. Ten opzichte hiervan kon hij zich geheel aansluiten bij hetgeen van liberale zijde daareven was aangevoerd, maar alleen uit kracht van andere gronden. Dacht de Minister door het opmaken eener tabel voor alle gemeenten, waarin percentsgewijze opgegeven zoû worden de rijksvergoeding voor het Openbare onderwijs, der moeilijke, geldelijke zijde van het vraagstuk eene goede oplossing gegeven te hebben? Spreker meende integendeel, dat de schromelijke verwarring tusschen rijks- en gemeentegelden nog veel grooter zoû worden. De eenige ingrijpende verandering, welke het wezen der zaak onderging, bestond hierin, dat het nu algemeen aangenomen cijfer van dertig percent door een ander vervangen werd. Deze maatregel kon de gemeentebesturen onmogelijk tot zuinigheid aansporen, ja, ze zouden blijven voortgaan met het bouwen dier dure scholen, dier bespottelijk ingerichte schoolpaleizen. Vreesde Zijne Excellentie niet onder eenen stroom klachten van Gemeentebesturen bedolven te worden? Zou de Kamer voortaan niet, meer dan nu reeds het geval was, met adressen van ontevreden Burgemeesters en Wethouders overstelpt worden? Door de snelle uitbreiding veler gemeenten moesten er ieder jaar veranderingen komen in lokale toestanden, zou men verplicht zijn telkens en telkens de tabellen te herzien. De grootere omvang, dien vele scholen daardoor zouden aannemen, verplichtte de Gemeentebesturen natuurlijk het aantal onderwijzers met den dag uit te breiden, ja, de kosten voor dat verderfelijke neutrale Onderwijs zouden den lande op nog meerdere millioenen te staan komen. Was de som van vijf millioen niet reeds genoeg? Moesten den armen burgers, welke toch reeds zoo sterk gedrukt werden, nog meerdere lasten worden opgelegd? Maar begreep de Minister | |
[pagina 21]
| |
dan niet in welk een labyrinth van ongerijmdheden en verwarringen men geraakte? En dat alleen om nog meerdere millioenen uit 's lands schatkist te putten ter wille eener neutrale school, die onbestaanbaar was, ten koste van hooge belastingen in een tijd, dat zoowel in handel als in nijverheid, zoowel in Nederland als in Indië, eene groote ‘malaise’ heerschte! Gespannen luisterden allen; zijne scherp treffende wapenen staken links en rechts, prikten tot nijd; hier en daar dwaalde een bittere lach, werd door anderen opgevangen, zette zich even uit, in de rondte, verstijfde in eene strakke oplettendheid. Zenuwachtig, onbeweeglijk aandachtig, hield men den adem in, zuchtte dan plotseling, diep uit de borst, langzaam, de trekken ontspannend, en verviel weêr in eene luisterende houding. De heer Riet van Teylingen zag even op zijne aanteekeningen en besloot: - Neen, Mijne Heeren, laat ons niet met de voorgestelde wijziging meêgaan. Laten wij het slechte houden, waar ons het slechtere wordt voorgesteld; laat het Nederlandsche Parlement toonen nog genoeg gezond verstand te bezitten om, waar het zulke dwaasheden wordt voorgelegd, door het geschreeuw van zekere partijgroepen, binnen en buiten de Kamer, zijne tegenwoordigheid van geest niet te verliezen. En wanneer wij onze stem tegen dit wetsvoorstel uitbrengen, dan roepen wij der Kamer toe: weg met dit wetsontwerp! en der regeering: weg met dezen Minister van Binnenlandsche Zaken!’ Hij had geëindigd. Eene verademing kwam over de Kamer. Men verliet de aangenomen houdingen, stond op, liep rond, praatte luid. De opmerkingen, ingehouden gedurende de redevoeringen, kwamen los; gegons, geschreeuw overstemde het geklop des voorzittershamers. Maar de heer Riet van Teylingen zat rustig neêr; hij was een beeld gelijk, eenige oogenblikken | |
[pagina 22]
| |
levend geworden, de marmeren trekken bewegend, na weinigen tijd de strakheid van het steen herkrijgend. Van alle kanten deed men hem vragen, maar hij antwoordde terughoudend, met eenige korte zinnen. Ongeduldig, als verveelde hem die woeligheid, rees hij op, en verdween door een der groene deuren. Nog bleven de leden van alle partijen onrustig door elkaêr dringen; overal besprak men de gehouden rede; sommige uitdrukkingen werden ontleed, beoordeeld. Men hield stil bij het woord ‘dwaasheid’. Het was wel wat sterk.... maar enfin, het was toch waar. Wie kwam er dan ook met zoo'n bespottelijk wetsvoorstel voor den dag! Bespottelijk? Ja, zeker! Kinderwerk! Men had hem immers in het Voorloopig Verslag genoegzaam te kennen gegeven, dat het beter ware, zoo hij zijne wet maar introk. Waarom had hij het dan niet gedaan? Hij verdiende het! De heer Riet van Teylingen had nog gezegd; ‘Weg met dezen Minister van Binnenlandsche Zaken!’; hij beschouwde de zaak dus als eene portefeuillekwestie. Hoe zoû de Minister daar over denken? Zoû het Kabinet hem loslaten! Ja, de de Premier was er ook; misschien zoû die ook wel het woord nemen. De geheele antirevolutionaire partij was er dus tegen? Nu, dat was wel te voorzien geweest! En men had niet gemerkt, dat reeds geruimen tijd een liberaal afgevaardigde aan het woord was, een klein mannetje, dat, met eene zwakke stem, binnensmonds stond te fluisteren. Men sloeg er volstrekt geen acht op, hem vernietigend onder eene koele onverschilligheid. Maar met eene doordrijvende koppigheid ging deze onafgebroken voort, met de schichtige bewegingen van een wild beest, dat in het nauw is geraakt, ieder oogenblik angstig rondziende. Het gegons steeg sterker, sterker opwaarts in het ruime koepeldak, er zich verbreidend als in kerkgewelven. Weêr klonk het klappende geklop des voorzittershamers. Men siste om stilte, tikte eenigen, | |
[pagina 23]
| |
die het niet hoorden, met den vinger aan, gebood kalmte. Nu werd het iets ordelijker. Voor de open loges van den Raad van State en der Diplomatie vertoonden zich verscheidene gestalten: eerwaardige uiterlijken, grüze hoofden, gebogen ruggen, gesloten, in hooge, zwarte jassen. Met rustige oogen zagen zij neêr in de diepte, zonder eenige ontroering op het gelaat, met den kalmen ernst van hoogepriesters in den tempel der Staatkunde. Nu en dan trok zoo'n gestalte zich terug in de schaduw van den achtergrond, duisterde weg, kwam weder te voorschijn, met de onveranderlijke, zorgelooze oplettendheid van den ouderdom. Altijd was de spreker nog aan het woord, zich verliezend in allerlei onbeduidende opmerkingen, in geknipte partijgrieven, sinds jaren bij alle gelegenheden iederer regeering voor de voeten geworpen. Hij behoorde tot een dier sprekers op wiens redevoeringen niemand meer eenige acht slaat, die door hunne medeleden met onverschilligheid geduld, in de kameroverzichten der nieuwsbladen met een enkelen volzin afgemaakt worden, als: ‘de geachte afgevaardigde.... verveelde de Kamer weder eenigen tijd op zijne eigenaardige manier; die geachte afgevaardigde moest zich maar liever aansluiten bij die leden, welke alleen stemmen en nooit spreken; de Kamer en hij zouden er beiden veel door winnen; de Kamer veel nationalen tijd en de afgevaardigde de dankbaarheid zijner medeleden.’ Vele leden verlieten de zaal; anderen zaten te lezen; de gesprekken eindigden en het werd hoorbaar stiller. Nu was 's sprekers stem duidelijk verstaanbaar. Maar hij begon zich te verwarren, hakkelde, geraakte geheel van streek toen eenige heeren zich naar hem omkeerden en begonnen te lachen. Boos, met een glas water in de hand, wist hij niets meer te zeggen; maar eensklaps losschietende, holde hij we- | |
[pagina 24]
| |
der voort, moeilijk verstaanbaar, in duistere zinnen. De tijd, waarop men gewoon was een half uur pauze te nemen, naderde; en men werd nog onrustiger, nog ongeduldiger. Verscheidene leden gingen in het vierkante vak vóór de ministerstafel op- en neêrloopen, zagen naar de klok, haalden daarna hunne horloges te voorschijn, terwijl de Voorzitter met den griffier zat te spreken, over een dik pak papieren, met den vinger de regels volgende. Eensklaps was de spreker gaan zitten. De President werd opmerkzaam gemaakt en schorste de vergadering voor een half uur. De leden verlieten de zaal, zich de deuropeningen uithaastend. Eén afgevaardigde bleef zitten schrijven, boeken doorbladerend. Boden zetten de ventilatie-schermen open. De tribunes liepen leeg. En het bleef stil, geluidenloos stil in de zaal. Langzaam sluimerde ze in, bevangen door de koesterende zwoelte der zon, zwijmelend, levenloos. In de bleekgouden stralen dansten, zwierden stofjes, heên- en weêrgaande met plotselinge, overhaaste zwenken. Het licht op de banken was naar de andere zijde overgeloopen, en het groen vertoonde twee tinten, scherp afgescheiden, een lichttint en een schaduwtint. De klapdeuren stonden in hare posten, breed en laag, neêrgedrukt als ruggen van oude mannen. In de welving des koepeldaks hing eene lichte tint, schimachtig dun. ................. De oogenblikken verliepen ongestoord. Het half uur verstreek, en het leven keerde weêrom. Van alle kanten kwamen de afgevaardigden de zaal binnen, overhaast, eenigen angstig te laat te komen, anderen kalm, bedaard, zonder oog op de klok. De zelfde tooneelen van 's ochtends herhaalden zich, in eene doodelijke, vervelende eentonigheid. | |
[pagina 25]
| |
Zijne Excellentie, de heer van Helde, zat weêr netjes, fatsoenlijk, ingetogen achter de ministerstafel. Zijn hoofd rustte op de spierwitte boordjes, met eene plooi om de kin; zijn overhemd teekende een witten driehoek op de borst, sterk uitkomend op zijne gestalte, die geheel in het zwart gekleed was. Het breede voorhoofd, met een rimpel tusschen de wenkbrauwen, stond over twee diep inliggende oogen; een neus, die recht naar beneden ging, hechtte er zich met twee kleine nitbuigingen aan vast, en een fijne, blonde snor sneed zijn gezicht in tweeën. Links en rechts van hem waren nog eenige Ministers gezeten, sommigen schrijvend, anderen werkeloos; zij verhieven hunne ministerieele waardigheid aan de achterzijde van het groene tafelvlak, geleund in de hooggerugde stoelen. Vóór hen strekte de zaal zich uit, aan beide zijden zich uitbreidend, dooraderd met het woelige, staatkundige leven. Zij vormden het middenpunt der partijen, rechts de Liberalen, links de Antirevolutionairen en Katholieken, over hen de Voorzitter met zijn bureau, onder het groen van den hemel, toeloopend als de bovenkant van een bed. De middag verliep eentonig, zonder opwellingen van hartstocht of anthoesiasme. De sprekers volgden elkander op, onbeduidend, weinig zaakrijk, met holle redeneeringen, zich oplossend in het wegvretend element der gemeenplaatsen. De belangstelling der leden en der tribunes was geweken, en eene loome verveling hing in de zaal. Alleen op de journalistenbank werd druk doorgewerkt, de reporters over hun papier gebogen, de ellebogen wijd van het lijf, de hoofden vooruit; de rand der lessenaars sneed, uit de verte gezien hunne bovenlijven af. Twee boden stonden in de gangpaden, liepen bij tusschenpoozen af en aan. En de bureaux rustten, geeuwend. De Voorzitter praatte vroolijk met de leden achter hem, leunend in zijn armstoel. Eenige oude heeren, in de Staatsraad-loge, | |
[pagina 26]
| |
waren uit de raamopeningen verdwenen, hadden zich teruggetrokken; hunne witte haren en het bleek hunner gezichten maakten gaten in het duister. Verscheidene leden liepen in de ‘couloirs’, achter de zijschermen cigaren te rooken; bijwijlen, wanneer het binnen stil was, hoorde men hunne stemmen zich verwarren; soms ook het luide roepen van een naam, schor lachen, gelijkmatige stappen van krakende schoenen. Dan keerde men zich in de zaal om, en zag naar de groene afscheidingen; maar ze bleven roerloos en het leven duurde voort. Eenige leden, wien deze geluiden hinderden, sisten even, boos. Daarop dempte het geraas der ‘couloirs’ zich, zoodat de stem van den spreker helderder klonk; weinige oogenblikken bleef het kalm, dan begonnen de geluiden op nieuw te stijgen, eindelijk hielden zij geheel op. En uit de ‘couloirs’, achter uit de onbewegelijke groene schermen, kwam eene groote levenloosheid; het werd nog vervelender in de zaal; eene voorname kalmte suiste een ieder in de ooren. Vele afgevaardigden gingen weg, kwamen niet terug; men wist, dat de artikelsgewijze behandeling der wet niet voor den volgenden dag aan de orde zou komen. Een groepje van vier heeren kwam uit de koffiekamer, zette zich neêr in een hoek. Een volgende spreker kreeg het woord. En op de publieke tribune liepen menschen af en aan. Nog eenige Ministers waren ter vergadering gekomen, hadden zich achter de lange tafel geschikt, in de bijna leege zaal rondziende; een van hen zat zijne nagels te bekijken, een andere trommelde met de vingers op zijnen stoel. De heer van Helde had zijn potlood met de punt op tafel gezet, liet den duin en wijsvinger er langs glijden, telkens op nieuw beginnend, het potlood omkeerend. Hoogst zelden schreef hij eene opmerking neêr. Het was vier uur. Nog één spreker stond voor de Algemeene Beraadslagingen ingeschreven. Hij kreeg het woord. In | |
[pagina 27]
| |
zeer welwillende termen liet hij zich over het wetsvoorstel uit. Hij zag volstrekt niet in hoe het tot groote verwarringen aanleiding kon geven; dit hing alleen af van de deugdelijkheid der tabellen, een bezwaar, dat gemakkelijk uit den weg te ruimen was. In de juiste opgave der percentsgewijze vergoeding meende hij een waarborg te zien tegen groote verkwistingen van de zijde der gemeenten. Zou de gewijzigde wet tot meerdere uitgaven leiden? Was men daar wel zeker van? Wie durfde dat op goede gronden volhouden? In de eerste jaren zou men hoogere sommen aan vele gemeenten moeten uitkeeren; dat gaf hij toe; maar daartegenover stonden andere gemeenten, die minder zouden ontvangen, daar zij niet eens de tegenwoordige dertig percent noodig hadden. Maar de wet moest ook eerst na verloop van tijd tot bezuiniging voor het Lager-Onderwijs voeren; dit had de Minister duidelijk in zijne Memoriën van Toelichting en Beantwoording op den voorgrond gesteld; en dan voorspelde hij, dat de rijksvergoeding verre beneden het tegenwoordige peil zou dalen. En bovendien, hij aarzelde geen oogenblik deze wet met vreugde toe te juichen, al ware het ook, dat hare gevolgen anders zouden uitkomen, dan men zich meende te mogen voorstellen. Hij, als volbloed Liberaal, zag liever nog het dubbele der tegenwoordige rijksvergoeding uitkeeren, dan eene bezuiniging te bewerkstelligen, welke het Onderwijs kon benadeelen. Zuinigheid was in elk huishouden eene eerste vereischte, ook in het huishouden van den Staat; maar het mocht niet tot schrielheid overslaan; daar leden in het huisgezin en in den staat de kinderen het meeste bij. De kinderen van heden zijn de menschen van morgen, zij, die het land moeten besturen. Voor die moeilijke taak had men krachtige, goed ontwikkelde en goed onderwezen menschen noodig. Bezuiniging à tort et à travers keurde hij dus af. Zoodoende gooide men | |
[pagina 28]
| |
zijne eigen glazen in; dat was struisvogel-politiek. En al ware dit wetsvoorstel ook niet een afdoend middel, een stap op den goeden weg was het zeker; daarom zou hij zijne stem voor deze wet uitbrengen. Ten slotte wilde hij den Minister nog dankzeggen voor de groote voortvarenheid, waarmede hij met het indienen eener verbetering der wet van 17 Augustus 1878 te werk was gegaan. Zijne Excellentie verdiende hiervoor de erkentelijkheid der Kamer. Hij ging zitten. De Voorzitter klopte met de hamer om stilte, en: - De Vergadering wordt verdaagd tot morgenochtend te elf uur. Aan de orde zal dan zijn de voortzettting der Algemeene Beraadslagingen over de wijziging der wet van 17 Augustus 1878. En de zaal liep leeg; in weinige oogenblikken was het geheele gebouw verlaten. In de hoeken begonnen de schaduwen zich te hechten. Alle muren wasemden kalmte, stilte uit; op het einde eener lange gang klapte eene deur, onzichtbaar, zonder ophouden. In afgelegen plaatsen, achter vooruitspringende voorwerpen zonken schemeringen neêr. Trapsgewijze verminderde het licht, in alle kamers, donkerder en donkerder; de nacht viel; en eindelijk was het duister. De groote vale gevel van het gebouw grijsde omhoog, met zijn gapende vensters stom voor zich ziende, over het stille Binnenhof. Drie lantaarns wier vlammen heên en weêr waaiden, als lodderige oogen van goedige dronkaards, verlichtten zijne voorzijde. En 's avonds, door het geheele land, werden verslagen en overzichten der zitting uitgegeven. Alle couranten wierpen zich met ijver op de gehouden redevoeringen, ze napluizend tot in de kleinste bizonderheden. Over het algemeen vond men de discusiën weinig belangrijk, mat, zonder eenige nieuwe gezichtspunten geopend te hebben. Alleen de rede des heeren Riet van Teylingen maakte hierop eene uitzondering. | |
[pagina 29]
| |
‘Ze was de hoofdschotel op den politieken disch’ zoo noemde eene Amsterdamsche courant ze. ‘Wat waren de ingrediënten?’ zoo vroeg men; en dit beeld verder uitwerkend, beoordeelde men zijn aanval op het wetsvoorstel. Men meende gerust te mogen aannemen, dat de antirevolutionaire afgevaardigde namens al zijne politieke vrienden gesproken had. Eenige woordvoerders der katholieke partij hadden zich ook afkeurend over de wetswijziging uitgelaten. Het standpunt dezer beide partijen kende men dus. Maar nu de Liberalen? ‘In eigen boezem waren ze verdeeld’, deed men luide klinken; dit was gebleken uit de ‘gemotiveerde’ stemmen van verscheidene afgevaardigden. De heeren Wieringsma en van Beijningen hadden zich tegenstanders der wijziging verklaard; daarentegen waren de heeren de Weerdt en Vrijman opgestaan om ze in meerdere of mindere mate te verdedigen. Het werd met den dag duidelijker hoe groot die verdeeldheid onder de heeren der linkerzijde was. Het lot van het wetsvoorstel kon dus niet twijfelachtig meer wezen; het doodvonnis was geteekend. Zou de dag van morgen nog iets nieuws in deze zaak brengen? Zijne Excellentie moest spreken en Hare wankelende houding laten varen; Zij zou genoodzaakt worden partij te kiezen; aan welke zijde dacht Zij concessie's te doen?; was deze Minister homogeen met het Kabinet? Men zag de zitting met groote belangstelling tegemoet.
Den volgenden morgen waren de tribunes nog dichter bezet dan den eersten dag. Ze vormden twee opeengehoopte, zwarte massa's, die vooruitstaken in de witte zaal. Ook in de loge der hooge staatsamtenaren hadden zich groepjes voor de vensters verzameld; zelfs in de loge van den Voorzitter stonden eenige dames te kijken, terwijl een lid der Kamer, achter haar alles uitlegde, de namen der afgevaardigden noemde, | |
[pagina 30]
| |
verklaringen gevend bij zekere gedeelten der redevoeringen. De zaal was vol leven; iets opgewondens doorliep alle groepen. Er werd druk gesproken. Boden deelden stukken rond. Eenige heeren ontvingen telegrammen. In een hoek praatte men druk, als ware men het oneens over een te nemen besluit. De Voorzitter moest telkens, bij het voorlezen der notulen, om stilte kloppen. Gegons, gebrom, rommelend rollen van doffe tonen, steeg op van alle banken. De Ministers, gebogen over hunne papieren, lazen stukken na. Het hoofd van het Kabinet was ook aanwezig. Men verwachtte eene verklaring namens de regeering. Om den heer Riet van Teylingen hadden zich vele Kamerleden geschaard. Met de handen in de zakken, achterover in de bank, beantwoordde hij de hem gedane vragen in korte, zaakrijke zinnen. Men vroeg hem of hij dacht, dat de ‘Premier’ zou spreken. - Ik denk 't niet! Waarom zou-d-ie? Hij zal van Helde maar stilletjes zijn gang laten gaan.’ - Zeg, Riet, wat denk-je er van, zouden ze hem laten schieten?’ - God, best mogelijk! zooals de zaken nu staan....’ Men bracht hem hulde voor zijne uitmuntende redevoering. Jammer, dat van der Braam (een onlangs gestorven lid) er niet meer was! Ja, die had je eens moeten hooren; dat zou hem goedgedaan hebben! Wat had de Weerdt gisteren staan zanikken! Goede hemel nog toe! Gisteren alleen? Maar was dat zijne normale toestand dan niet? De Weerdt was het luisteren niet waard! Deze woordspeling met ‘De Weerdt’ en ‘waard’ vond veel bijval. En verscheidene heeren vertelden ze voort, tot ze de Weerdt bereikte; deze haalde de schouders op, las door. Men lachte er in de verte om, en ze strekte nog langen tijd tot vermaak. | |
[pagina 31]
| |
De Minister van Binnenlandsche Zaken sprak met den heer Wieringsma, die zich over de leuning van zijn stoel boog; Zijne Excellentie wendde het hoofd een weinig ter zijde en maakte bewegingen met de linkerhand. Verscheidene afgevaardigden zaten te schrijven, op hun gemak, als hoorden zij het leven niet, snel de pen over het papier latende loopen. Maar ineens: - Aan de orde is de voortzetting der Algemeene Beraadslagingen over het wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 17 Augustus 1878!’ klonk boven het rumoer uit. - Verlangt nog iemand het woord?.... Niemand?....’ De Heer van Helde stond half uit zijn stoel op. - Het woord is aan den heer Minister van Binnenlandsche Zaken!’ Van alle zijden stoof men op. De pratende groepen spleten uiteen; leden rezen uit hunne zittende houdingen overeind. Het elektriesch belletje tinktinkte met stuipachtige overijling. Allen snelden naar voren, vulden de vierkante ruimte voor de ministerstafel. Maar de Voorzitter verzocht hen eene opening te laten voor de stenografenbank; en ze weken weêr achteruit, in twee partijen. Nog eenige leden kwamen van het amphitheater der laatste banken af. Er werden neuzen gesnoten. En het was stil. Midden in de open ruimte, aan de achterzijde der groene tafel, stond de heer van Helde, onbeweeglijk rechtop, deftig, voornaam onverschillig. Zijne lichte oogen zagen uit de strakheid van zijn gelaat in de rondte; hij hield een papier in de hand. Nog eenige oogenblikken bleef het doodstil; toen begon hij: ‘- Mijnheer de Voorzitter! 't Is mij niet mogelijk de sprekers, die gisteren het woord gevoerd hebben, allen afzonderlijk te beantwoorden. Ik zal trachten | |
[pagina 32]
| |
mij te bepalen tot eene algemeene verdediging mijner wet, daarbij echter rekening houdend met de opmerkingen, door de verschillende afgevaardigden in 't midden gebracht. In dit generaliseerende antwoord zullen alle leden het voor hen bestemde deel kunnen terugvinden; mogelijk zal ook wel hetzelfde deel verscheidene sprekers tegelijk kunnen voldoen, daar het mij onnoodig voorkomt redevoeringen, die op onderscheidene plaatsen zulke groote familietrekken vertoonen, afzonderlijk te weêrleggen. Een dof gebrom doorliep de twee zwarte massa's, een onderdrukt gelach bij dezen welgelukten steek. Er kwam eene kleine beweging in de beide partijen; de zwarte oppervlakte werd onrustig, scheen zich op te heffen, neêr te dalen, werd onbeweeglijk stil. De Minister had zijne rede vervolgd. Hij was dien dag scherp, hatelijk, hield zich in, vertrok geen spier van het gelaat. Zijne zinnen geleken spitse pijlen, die overal doordrongen, schrammend, wondend. Met gluipende omzichtigheid vermeed hij al de hem gestelde hinderlagen. Men had hem gevraagd bij welke partij hij zich te scharen dacht; hij moest bekennen de strekking dezer vraag niet goed te kunnen vatten. Moest een Minister zich bij eene kamerpartij aansluiten? of was eene Kamerpartij geroepen de staatkundige beginselen van een Minister te steunen? maakte de regeering deel uit eener Kamerfractie? of was het de roeping van een Minister de staatkundige beginselen van kundige mannen in wetten te krystalliseeren? ‘- Wie zal hierop met “ja”, wie met “neen” durven antwoorden? Mijn “ja”, Mijne Heeren, heeft evenveel recht van bestaan als uw “neen”, en uw “neen” kan het eerstgeboorte-recht niet aan mijn “ja” betwisten. Van mij behoeft men niet te verwachten, dat ik, gelijk menigmaal mannen der politiek gedaan hebben, het eerstgeboorte-recht van een dezer antwoorden zal verkoopen, niet zooals de zoon van | |
[pagina 33]
| |
Abraham voor een schotel linzen, maar voor.... een zetel achter de groene tafel!’ Ha! Ha! Ha! Ha! Ha! klonk het van alle kanten; eene luide, olympische lach steeg op uit den buik der zaal, bereikte de tribunes, ging hooger, rolde weg in de welving van het koepeldak. - Maar...., ging de heer van Helde voort. Hij werd niet verstaan door het groote rumoer. - Maar...., het geraas hield aan. De hamer van den Voorzitter klopte; het werd iets stiller. ‘- Maar ik verafschuw eene dergelijke woekerwinst. Ik wil in deze geene beslissing nemen. Ieder beantwoorde deze vraag volgens recht en geweten!’ - Netjes langs het kantje gepraat, deed de heer Riet van Teylingen zijnen buurman opmerken. Deze antwoordde met een toestemmend hoofdknikken, twee, drie keer, zonder den mond te openen. - ‘Ook heeft men mij verweten, vervolgde Zijne Excellentie, uit mijne houding niet te kunnen opmaken, welke staatkundige beginselen ik huldig, of ik Liberaal, Antirevolutionair, of Katholiek ben. Mijnheer de Voorzitter, ik huldig de politiek van recht en eerlijkheid, de eenige staatkunde, die een Minister kan en mag volgen. 't Is mij om het even met welken naam men ze bestempelen wil, welke kleur men ze geven wil, voor mij moet ze blijven het in praktijk brengen van recht en eerlijkheid. Dat is mijn politiek! De grief van sommige heeren, in het Voorloopig Verslag uitgedrukt, als zou ik na mijn optreden als Minister eenigszins van politiek zijn veranderd, kan ik bijna stilzwijgend voorbijgaan. Dit alleen moet mij van het hart. Mogelijk kan de uitwendige vorm aan eenige verandering onderhevig zijn geweest, maar de basis, de grondslagen, daareven door mij vermeld, zijn ongeschonden gebleven. Dat is juist het eigenaardige karakter dezer beginselen, hetwelk ze in mijn oog verheft. Daar draag ik roem op, Mijn heer de Voorzitter!’ | |
[pagina 34]
| |
Wijkend, zwenkend vermeed hij alle stellige verklaringen. Onophoudelijk praatte hij langs de kantjes, beproefde iederer partij redenen tot tevredenheid in zijn antwoord te geven, het allen naar den zin te maken. Hij wist zoo zijne verdediging te wenden, dat als men er hem later over wilde aanvallen, hij zich nog steeds in het eene of andere gezegde eenen uitweg had opengehouden. En de Kamer, die deze ‘tirailleurs-politiek’ bemerkte, glimlachte nu en dan, met eene fijne vertrekking der mondhoeken, 's Ministers groote slimheid waardeerend. Op den zelfden bedaarden toon ging hij door, langen tijd achtereen. Eén oogenblik, plotseling, zonder schijnbare reden, wond hij zich op, bewoog zijn geheele lichaam, als in eene zenuwachtige trilling, liet de vuist op tafel nederkomen. Met verbazing zag men hem aan, nieuwsgierig. Zijne stem zette zich uit, vervulde de zaal met het gerommel van doffe, zware tonen, verdreef de stilte uit alle hoeken. Eensklaps zweeg hij; en het was doodstil; hij scheen zich te bedenken. Dan vervolgde hij zijne redevoering, rustig, kalm. Men herademde, maar de belangstelling was geweken, vermoeid, uitgeput; de groep van luisteraars verminderde, de twee zwarte massa's slonken, dunden, meer uiteen, in wanorde. Eene groote onverschilligheid maakte zich van de Kamer meester, in eene geëerbiedigde stilte, als in de groote zalen van een museum, van een kerkgewelf, koud, met een gedempt leven. Zichtbaar werd niemand door zijne verdediging voldaan. Zonder den moed te verliezen zette de heer van Helde zijne wetswijziging nader uiteen. Duidelijk was het gebleken, meende hij, dat de tegenwoordige toestand der finantieele zijde van het Lager Onderwijs onhoudbaar werd. De vruchten echter van dat Onderwijs ware uitmuntend, en in de toekomst kon men nog schoonere resultaten verwachten. Hij had zich dus voor oogen gesteld in den finantieelen toestand | |
[pagina 35]
| |
verbetering te brengen, zonder het Onderwijs zelve schade te berokkenen; zijn voorstel van wet maakte aanspraak op deze verdienste. Het meerder of minder fraaye uiterlijk der schoolgebouwen stond in geen verband met de deugdelijkheid van het Onderwijs, zoodat men gemakkelijk op het eerste kon besparen zonder het laatste eenigermate te benadeelen. Met zijne vaststelling bij Koninklijk Besluit eener jaarlijksche tabel van subsidiën, den verschillenden gemeenten toe te kennen, had hij in de eerste plaats beoogd den schoolbouw in de gemeenten te kunnen controleeren. Daar deze tabel jaarlijks, volgens de Gemeente-Begrootingen, zoû worden opgemaakt, was het toezicht immers zeer gemakkelijk! Verder streefde deze wet naar eene verbetering van het onderwijzers-personeel in sommige gemeenten. De wet van 17 Augustus 1878 zag, door een uniform percent van dertig ten honderd aan te nemen, de plaatselijke gesteldheden over het hoofd. Er waren verscheidene streken, die, door hare ongelukkige ligging, reeds zoo misdeeld waren, dat zij slechts met de uiterste moeite haar onderwijzers-personeel voltallig konden houden. Stonden zij hierin al niet bij andere gemeenten ten achter? Moest dit niet verholpen worden? Welnu, zijne wet zou hierin voorzien! Men had slechts het subsidie voor het Lager Onderwijs eenigszins te verhoogen, en de gemeentebesturen konden de tractementen hunner onderwijzers doen konkurreeren met beter bedeelde streken. Maar ook wilde hij de toepassing van artikel 49 der wet op het Lager Onderwijs binnen engere grenzen terugbrengen. Om een denkbeeld te geven welk een ruim gebruik er van dat artikel 49 gemaakt werd, kon men volstaan met eenige cijfers voor te lezen. Over het jaar 188.... was, volgens artikel 49 den gemeenten een totaal bedrag van ƒ340.699 aan subsidiën toegekend, terwijl het geheele bedrag door het rijk voor het Lager Onderwijs uitgegeven ongeveer vijf | |
[pagina 36]
| |
millioen bedroeg. Was dit niet eene ongehoorde verhouding? In de gemeente Alem klom het totaal bedrag der kosten voor het Lager-Onderwijs tot ƒ22,774.20; hiervan was door het rijk, krachtens artikel 45, ƒ2053.90 gedragen, en krachtens artikel 49 eene subsidie geschonken van ƒ15,900, zoodat de gemeente zelve voor een bedrag van ƒ4790.80 in de onkosten voor haar Lager-Onderwijs had deelgenomen. Gaf zoo'n rekening niet tot schromelijke ‘complicatie's’ en moeilijkheden aanleiding? Ware het niet billijker ieder jaar volgens de Gemeente-Begrooting eene ondersteuning toe te kennen, en aan Gedeputeerde Staten over te laten eene juiste verdeeling over de volgende jaren te bewerkstelligen? Artikel 49 moest dus gewijzigd worden, maar nog liever geheel vervallen! Vele leden spraken zoo dikwijls van autonomie der gemeenten: welnu die leden konden gerust hunne stem vóór zijn wetsvoorstel uitbrengen, het deed eene groote schrede op dien weg! Immers, door ieder jaar de rekening te vereffenen, waren de gemeenten, behoudens het gewone regeeringstoezicht (volgens artikel 50), geheel vrij in hunne handelingen. Artikel 49 daarentegen riep een veel nauwer band van verplichting in het leven. Zoo trachtte hij de bezwaren aller partijen, ‘fracties’, persoonlijke opmerkingen en kleine grieven tegemoet te komen, allen in het gelijk stellend, zonder zich bij een enkelen aan te sluiten. Zijne verdediging veranderde ieder oogenblik van taktiek; nu eens ten stelligste ontkennend, dan weêr bevestigend, zonder zich echter op een enkel punt vast te praten. Langzamerhand sprak hij voor leege stoelen en banken; de afgevaardigden hadden zich teruggetrokken naar het achtereinde der zaal, zich naar de koffiekamer begeven, liepen heên en weêr achter de groene zijschermen. Vóór hem was de vierkante ruimte geheel verlaten, bloedrood en kaal; links en rechts hieven de lessenaars hunne | |
[pagina 37]
| |
groene karkassen omhoog, eenzaam, stil. Eenige Ministers, naast hem, zonder bezigheid, verveelden zich, zagen rond. De Voorzitter sprak met den griffier, de stenografen teekenden op, de tribunes wachtten, in een loom zwijgen. Het was vervelend in de zaal, alleen zijne stem weêrklonk. En toen hij zich door allen verlaten gevoelde, geheel alleen stond te midden der koele ordeloosheid van de Kamer, keek hij een oogenblik rond en hield op. De weinige leden nog aanwezig werden oplettend, zagen hem aan. Zijne Excellentie, de heer van Helde, nam een teug water, en zweeg. Hij was boos van ingehouden grieven, vatte een minachting voor de Kamer op, vol van voorname onverschilligheid, zag de vergadering in het niet voor zich verzinken, en voelde zich nu nog sterker. Een oogenblik vestigde hij zijne oogen op de aanteekeningen, zette zijn rede voort, de lippen tot een ironischen glimlach vertrokken. Bijtend, sarkastiesch waren zijne woorden, snijdend zijne ironie, koel, hooghartig zijn gelaat. Hij sprak met eene stembuiging, die zijne hatelijkheden sissend uitbracht, zoet en vloeyend was bij de bitterste ironie, smeekend scheen in zijne sarkastiesche vragen, dan weêr tot een zwaar, laag geluid uitzette, en in lange, heldere zinnen voortholde, eindelijk, met eene trotsche strengheid, in korte woorden de beweringen zijner tegenpartij afbrak. Van alle zijden zag men hem nieuwsgierig aan, verwonderd. Verscheidene leden kwamen toeloopen, plaatsten zich bij de tafel, luisterden. Op de tribunes verdween de onverschilligheid; er werd nu en dan gelachen. Zijne Excellentie stapelde de gegevens, die voor zijn ontwerp pleiten, opeen, snel, als wilde hij de Kamer verblinden. Ratelend haastte hij zijne zinnen af, woorden half inslikkend, van verkropten toorn nu en dan zijne stem verliezend. Zijn hoofd bewoog zich zenuwachtig boven de stijve, witte boorden; het papier trilde in zijne linkerhand; tusschen het samengetrokken vel zijner oogkassen | |
[pagina 38]
| |
flonkerden zijne oogen, blauw, verdonkerd tot de kleur van ouderwetsch porselein. Zijne hooghartige woede vervulde de zaal, alles tot zwijgen brengend. Op de publieke tribune luisterde de schoolmeester met gespannen oplettendheid, de onderarmen tegen de balustrade geleund, met het bovenlijf er overhangend; zijne grijze kop straalde van genoegen. Tusschenbeide richtte hij zich op, keerde zich om, en zei: - Nou, wat zeg je er van? Leuk, hè! Verduiveld goed! Dan lachte men en luisterde ook. Het was bij half twee en de heer van Helde praatte nog voort. Telkens keek men naar de klok, het geduld verliezend. Eindelijk besloot hij met te verklaren, dat hij zoowel op den steun der Liberalen, als op die der Katholieken en Antirevolutionairen rekende, daar zijne wet beoogde eene verbetering van een slechten toestand en geenszins het werken of ijveren voor eene partijkwestie. Mocht zijn arbeid niet juist zóó zijn uitgevallen, als velen het gewenscht hadden, hij nam de vrijheid te herinneren aan Schiller's woorden: ‘het velen naar den zin maken is weinigen bevallen!’ Hij eindigde, en ging zitten, zonder op te zien. De heer Riet van Teylingen vroeg het woord, maar de vergadering werd voor een half uur gescheiden. En toen de zitting hervat was, wees de heer Riet de Kamer op 's Ministers ontwijkende houding; hij vergeleek zijne verdediging bij den scherpgeslepen kant van een mes; ook onderwierp hij nog eenige zijner ‘zoogenaamde principes’ (ofschoon zij het ‘principieelste van een principe’ misten) aan een streng onderzoek. Hij kwam na eenigen tijd tot de uitspraak: ‘gewogen en te licht bevonden!’ Zijne Excellentie antwoordde niet meer. De Algemeene Beraadslagingen werden gesloten. Nu zou men overgaan tot de artikelsgewijze behandeling van het wetsvoorstel. | |
[pagina 39]
| |
Alle leden, op vijf na, waren aanwezig. De Kamer was dicht bezet. - Aan de orde is Artikel I! Vraagt nog iemand het woord?.... Zoo niet dan stel ik de aanneming voor van artikel I, zonder hoofdelijke stemming. De hamer viel. - Artikel II - - Artikel III! - Telkens viel de hamer. - Artikel IV! - Ik vraag stemming, Mijnheer de Voorzitter, riep de heer Hoppinga in zijne bank opstaande. - Er wordt stemming gevraagd. Artikel IV zal in stemming worden gebracht’, deed de Voorzitter hooren. De strijd zou beslist worden; de algemeene aandacht was zenuwachtig gespannen; niemand liep meer rond. Het was zoo stil in den kuil der zaal, dat het sissend gefluister van twee, zich onderhoudende heeren hoorbaar was; ook de tribunes zwegen. Alle leden zaten op hunne plaatsen, twee aan twee, op lange rijen, door de gangpaden gescheiden. Links en rechts schenen het twee legerafdeelingen, die van de hoogte neêrkwamen, in eene voortstuwende beweging. Het bureau, eenigszins hooger, beheerschte de twee partijen; achter de groene tafel zaten de Ministers onbeweeglijk, als verstijfd. Hier en daar gaven de leden zich over in achtelooze houdingen, leunend op den elleboog, teruggezonken in de ruggen hunner banken, allen oplettend; de bleeke vlekken hunner gezichten teekenden zich tegen den donkeren achtergrond af, met de doffe kleur van mat glas. De geheele kamer ademde eene vijandigheid uit. Wit licht viel uit den koekoek. En luide klonk de stem des Voorzitters: - Ik trek uit de bus nummer 24!’ De commies-griffier, rechtop, achter het bureau, las helder van de presentie-lijst voor: | |
[pagina 40]
| |
- De heer van der Braam? - Voor! - Vertoorn? - Tegen! - Hoogstad? - Tegen! - Van Duyzelaer? - Tegen! - Poldrecht van Wiel? - Voor!’ En zoo volgden alle namen, in eene doodelijke stilte. Van links en rechts, luid en zacht, hoog en laag, haastig verschrikt en langzaam klonken het ‘voor’ en ‘tegen’, opstijgend van alle banken, zich kruisend boven het hoofd des heeren van Helde, strijd over hem voerend. Snel weêrgalmde de eene naam na den audere door de zaal, de ‘voor's’ en ‘tegen's’ vermeerderend, de spanning bij iedere vraag versterkend. Trotsch, hooghartig zat zijne Excellentie, de heer van Helde, in zijnen leunstoel, koel, den blik op den Voorzitter gevestigd, den elleboog op tafel, met duim en wijsvinger der linkerhand den loop van zijn neus volgend, onafgebroken zoolang de stemming duurde; en met de op- en neêrgaande bewegingen van zijn hoofd scheen hij ieder antwoord toe te knikken, als een automaat. Veler blikken vestigden zich op hem; hij bemerkte het niet, ongevoelig, dood voor alle uitwendige indrukken. Daar deed de hamer des Voorzitters zich hooren. Iedereen luisterde, angstig nieuwsgierig, barstend gespannen. Men boog zich voorover, met strakke, starende oogappels. - De uitslag dezer stemming is, dat artikel IV is verworpen met 57 tegen 24 stemmen! - Zeven-en-vijftig! Vier-en-twintig! klonk het van alle kanten. Zenuwachtig, woelig richtten de leden zich op; men wilde gesprekken beginnen. Het hoofd van het Ministerie had het woord gevraagd; de heer van Helde borg stukken in zijne portefeuille; een bode kwam ze weghalen. Alle afgevaardigden stormden naar voren, naar de ministerstafel, ordeloos dooreen, met veel geraas. De tribunes lachten. | |
[pagina 41]
| |
De ‘Premier’ was opgestaan. - Mijnheer de Voorzitter! Na den uitslag dezer stemming wenschte ik der Vergadering namens de regeering te verzoeken hare zitting tot morgen te verdagen. In den boezem van het Kabinet zal het een punt van overweging uitmaken, wat ons in de gegeven omstandigheden te doen staat.’ Het verzoek werd ingewilligd, en de zitting tot den volgenden morgen 11 ure verdaagd. De heer van Helde rees op, met bleek gelaat, een rimpel tusschen de wenkbrauwen, saamgeknepen lippen. Hij verwijderde zich van de tafel, het hoofd trots in den hals, het open oog fier voor zich uit gericht. Langzaam ging hij de treden van het gangpad op, een arm op den rug gebogen, de andere langs het lijf hangende. Een bode hield de groene klapdeur open. Zijne Excellentie verdween in de schaduw van het open vak, statig, deftig, koel-bedaard; zijn breede rug bewoog zich met krachtvolle wendingen, als de overmoedig-uittartende nekschuddingen eens gekwetsten leeuws. De groene deur viel loom achter hem dicht. De tribunes liepen leeg. De leden verlieten, onder luid rumoer, de zaal. En uit de welving van het koepeldak zonk eene gonzende stilte op de geluiden neêr, die door de deuren verdwenen. | |
II.Den volgenden morgen deelde de ‘Premier’ der Kamer mede: ‘- Mijnheer de Voorzitter! Na het gisteren gevallen votum over artikel IV van het wetsontwerp, strekkende tot wijziging der wet van 17 Augustus | |
[pagina 42]
| |
1878, heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken zich verplicht geacht, zijn verzoek om eervol ontslag bij Z.M. den Koning in te dienen. Dit verzoek is thans in handen van den Koning. Dientengevolge heeft de regeering de eer uwe vergadering uit te noodigen de behandeling van genoemd wetsontwerp niet voort te zetten.’ |
|