| |
| |
| |
En de kinderen?
- Vier om 'n cent die pruime! - Vier om 'n cent die pruime! - Vier om 'n cent die pruime!
De stem van de oude jodin klonk schor en heesch, als uit een verdroogde keel, en stootte de woorden met een rauw gegil uit. Ze zat met het hoofd achter haar tafeltje gebogen, waarop eenige stapels pruimen lagen te blauwen, en zij zag op de glimmende naalden, waarmeê zij een voet aan een kous breide, en die telkens een snellen lichtflikker afwierpen als de zon ze in hare bewegingen bescheen.
Aan den overkant der straat stond een hoog, ijzer hek, waarachter een plat, ruim plein lag, geheel met groene graszoden bedekt, en slechts met eenige besteende paden doorsneden. En achter op dit plein rees met eene langzame, statige klimming van lijnen het hooge, dikke gevaarte der Nieuwe-Kerk omhoog, zich opwaarts werkend onder de wijde ruimte eener blauwe lucht, waartegen hare kantlijnen daalden en rezen. De kerk groeide op uit een breed, plomp voetstuk met nisvormige uitbouwingen, waarin hoog opspitsende, gothische boogramen langwerpige openingen gaapten.
| |
| |
Het lichaam der kerk en de bijgebouwtjes stonden onder schuine, gladde lijdaken, die achter elkander opgolfden als grijsgrauwe vlakken, en uitwoelden in een à-jour gewerkt torentje, waar de klok en het uurwerk in hingen, en tusschen zijne spijlen de lucht liet doorschijnen. De Nieuwe-Kerk was afgescheiden van hare omgeving, met veel ruimte aan alle zijden, op den rechter vleugel van het plein door de brokkelige, witgekalkte zijmuren der huizen van het Gedempte Spui afgesloten, en op den linker kant door eene rij hooge populieren, die 's zomers de huizen der St. Jacobsstraat onzichtbaar maakten. Er kwam van dat groote, platte voorplein, en uit het dikmurige, logge gedrocht, met zijn sombere, doffe kleuren, eene plechtige stilte, die boven de straat hangen bleef. En als de oude vrouw opkeek, de kaken vooruit, den tandenloozen mond opengespleten, gilde zij onafgebroken tegen de deftige rust van dat hooge gevaarte:
- Vier om 'n cent die pruime! - Vier om 'n cent die pruime! - Vier om 'n cent die pruime!
Ze zat met den rug tegen het hek der Turfmarkt, boven het water, op de straatverhooging waar vroeger een brug over het Spui gestaan had. Naar alle kanten had zij een wijd uitzicht, vol licht en lucht. Links keek zij door twee rijen iepen, die langs de zijden van het Gedempte Spui geplant zijn, en de gevels der huizen slechts bij flarden laten doorschemeren. In de diepte van het perspektief, op de plaats der gewezen Kapelsbrug, zag zij de tramwagens aankomen, die vlak op
| |
| |
haar afreden, en als zij dicht genaderd waren inééns rechts afzwenkten, en met schel gefluit de opening der Gedempte Gracht inreden. Er heerschte onder de boomen der beide trottoirs eene bedrijvige drukte van haastige menschen en lastige kinderen uit de nabijgelegen jodenbuurt.
Achter haar rug liep de gracht, die de Turf- en Houtmarkten scheidt, recht weg, tusschen de boomen harer kaden, op het perspektief van een politie-bureau aan, dat den horizont dichtstopt, en waar den ganschen dag agenten - herkenbaar in de verte aan een glimmende vlek op hun helmen - door een klein deurtje in en uit krioelden. Op het water dreef een drukke scheepvaart, en aan de beide kaden lag voortdurend eene dubbele rij schuiten gemeerd, hoog opgestapeld met donkere turven, licht roomkleurig hout, of volgeladen met appelen, waarmeê zij de kaayen bedekten, en die scherpe, zure geuren uitzonden.
En links rekte zich het ongedempte gedeelte van het Spui breed en ver uit, naar den kant van Rijswijk. De boomen waren van de oevers gekapt, en de huizen stonden nu met ontbloote gevels over het heldere water te staren. Aan die zijde was een vroolijk, Hollandsch stadsgezicht, met een diepen inkijk op het oude gedeelte van den Haag, en een uitzicht op veel huizen, golvingen van daken, en een watervlak tusschen de kaden, waar de wolken der hooge lucht diép in weêrkaatsten De af- en aanvarende schepen gleden er langzaam over weg, totdat zij in de boogvormige opening van de brug
| |
| |
bij het Zieke wegschoven, als kurken in den hals van een flesch. Dat gansche gedeelte der stad werd door de zwarte schoorsteen der fabriek van Enthoven beheerscht, die als de groote pijp eener lokomotief boven alles uitstak, en waaruit alle dagen dikke rookwolken rolden, die bij regenachtig weêr op de stad neêrsloegen.
En in dezen ruimen, diepen inkijk stierf hare heesche stem zonder klanken weg, als zij met de kaken vooruit schreeuwde:
- Vier om 'n cent die pruime! - Vier om 'n cent die pruime! - Vier om 'n cent die pruime!
Moeder Rachel was een oud wijf van diep in de zestig. Meer dan veertig jaar zat zij al met haar snoeptafeltje op de Spuibrug. Als een oud huis was zij door regen en wind verweerd. Haar vel had de kleur van vuil koper, of van een verschromelde, zieke olijf. Haar mond was breed, gerimpeld, zonder tanden en met smalle lippen, en geleek een scheur in oud leêr. De neus was spits, boog uit het gelaat vooruit en stond tusschen twee diep inliggende, scherpe oogjes, met eene sluwe, semitiesche uitdrukking. En haar kaal hoofd was, volgens de gewoonte van oude jodinnen, door een zwarte doek bedekt, die laag over het voorhoofd werd getrokken, tot bij de wenkbrauwen, en van achteren onder een wit, gesteven meidenmutje verdween. Hare knokkige, lange vingers, met groezelige, harde nagels, waren voortdurend bezig de appelen of pruimen, die van de stapeltjes afvielen, weder op te tassen. Zij
| |
| |
krijschte en schreeuwde met schokken van haar lichaam dat jaar in jaar uit op een ouden, matten stoel ineen zat gekrompen.
Op haar zestiende jaar was zij door den weelderigen, Oosterschen wasdom van haar vleesch, met hare volle, smakelijke vormen, drukke bewegingen en levendige oogjes onder gitzwart, glimmend haar, een knap jodinnetje geweest. Maar zij was getrouwd, en haar vormen waren verlept. Toen haar kinderen konden loopen, waren zij van de Gedempte Gracht gekomen, en hadden hunne eerste jaren leunend tegen het snoeptafeltje doorgebracht. Ze hadden met steentjes in het Spui gegooid, en naloopertje gespeeld langs het ijzeren hek der Nieuwe Kerk, dat ze gevaar liepen door wagens overreden te worden, en de moeder als een dikke kloek haar kuikentjes had moeten terugroepen. Maar ze waren grooter geworden, hadden de school bezocht, en waren daarna op hún beurt met eene negotie de stad ingetrokken. En de moeder, die oud werd vóór haar jaren, was wederom alléén op de Spuibrug gebleven: 's winters met de voeten op een test vuur, in het najaar onder eene ouderwetsche, groene parapluie, en 's zomers onder een gloeyende zon aan een hoogen hemel. Haar man was gestorven, en ze hadden hem met veel misbaar der kinderen weggedragen achter het steenen muurtje op den Scheveningschen Weg. De kinderen waren het huis uitgetrokken; twee zoons woonden op de Voldersgracht ook getrouwd, en liepen met vruchtenkarren langs de straten; en Saartje, haar eenig doch- | |
| |
tertje, had een goed huwelijk gedaan met een ouden, rijken loterij-jood, die weduwnaar was. Moeder Rachel had toen haar huisje verlaten, en was achter in een poortje, op een bovenkamertje verdwenen, als een oude kat, die stille plaatsjes opzoekt. En zij moest voortaan van de opbrengst van haar snoeptafeltje leven, want de kinderen hadden moeite zelf rond te komen, en konden dit oude lichaam, dat hen had voortgebracht, niet meer verzorgen. Ze bleef ineengezakt op haar stoeltje zitten, blootgesteld aan weêr en wind, die het oude schepsel afsleten, als een paal die lang in het water staat. Haar
oogleden waren rood en ontstoken door de pijnlijke schittering van de boogramen der Nieuwe-Kerk, de branding der uitgeschroeide zomerluchten boven haar hoofd, en den walm der oliepitten die 's avonds in het tafeltje gestoken werden, en de oogen tranen deden als door opengesneden uyen. De regenvlagen, die onder haar parapluie heênzwenkten doorweekten haar jak en omslagdoek, terwijl zij ijskoud opdroogden door een snijdenden Oostenwind, welke over de Turfmarkt in haar rug blies. Ze leed aan rhumatiek in alle knokkels en botten, en aan spit in den ruggegraat, die krom en knoestig was als een oude knotwilg. Haar beenen waren stram en scheef van het langdurige zitten en de gloeyende testen, welke alleen de voeten heet maakten, maar de kuiten door den tocht langs de straat zoo koud als steen lieten.
En met de jaren verergerden haar gebreken. Ze sleet af op die oude brug, en hoorde in die omgeving als
| |
| |
een paal of een steen, dien men gewoon is op alle tijden van den dag op de zelfde plaats terug te vinden. 's Zondags alleen kwam er eenige opgewektheid in haar eentonig bestaan. Als de kerk uit- of aanging liepen kleine jongeheeren in mooye Zondagsche pakjes naar haar tafeltje, om voor hun pas ontvangen weekgeld snoepgoed te koopen. In het najaar verkocht zij ze peeren, appelen en vijgen uit gevlochten mandjes. Soms, maar zelden, had zij ook kleine, harde druifjes, of verschrompelde, aangestoken perzikken; in de wintermaanden lagen er twee stapels oranje sinaasappelen op haar tafeltje, en moest zij de glazen stopflesschen met sauzemangeltjes, zoethout en pijpen pepermunt of drop twee keer daags vullen. Dan hoefde zij haar waren niet aan te prijzen, want de koopers kwamen van zelf, en de opgeschoten jodinnetjes van de Gedempte Gracht wandelden in hare kleurige kleedjes en blootshoofds in gearmde rijen naar haar tafeltje. Zoo maakte zij wel eens dagen van twee gulden, en dan grinnikte zij met haar heesche stem van tevredenheid, en ging 's avonds vroeg naar huis.
Veel had zij van achter haar tafeltje gezien. Ze herinnerde zich nog zeer goed de standjes met dominee Zaalberg, die door agenten tegen de opgeruide menigte rond de Nieuwe Kerk moest worden beschermd. En wanneer zij het verhaal van dit opstootje deed, vertelde zij er altijd bij, dat zij vóór haar tafeltje had gestaan, omdat het bijna in het water werd gedrongen. Ze had honderden jongens en meisjes gekend, die 's avonds bij haar
| |
| |
tafeltje op een afspraakje liepen te wachten, en dan uit verveling iets bij haar kochten en een praatje bleven maken. Ze had er goede kennissen onder gekregen, die op vaste avonden als moedelooze schildwachts heên- en weêrliepen, en op een keer eensklaps voor goed wegbleven. Sinds jaren kende zij gezichten van fabrieksarbeiders, die tegen het vallen van het donker, gebogen, zwart en knorrig van de pletterij van Enthoven kwamen sloffen; zij wist de bijnamen der meeste sjouwerlui, die aan de Turf- en Houtmarkt de schepen in de magazijnen hielpen lossen; zij herkende op den rug de appelen-koopvrouwen, de schuitenvoerders, en de baliekluivers, die achter haar over de leuning van de brug in het water tuurden en spuwden. Ontelbare malen hoorde zij den groet der voorbijgangers:
- Dag, moeder Rachel!
En dan antwoordde zij met schor geluid, een bijnaam, of een zacht geknor in den wind werpend, die gansche dagen om haar hoofd blies.
Tegen den avond werden rond haar, tot in de verre diepte, de lichten tegen de zwarte vakken van den horizont aangestoken. Rechts, onder de boomen van het Gedempte Spui door, op het einde tusschen twee rijen lantaarns, zag zij een lange rits gaslampen voor de vensters van een groot modemagazijn, en de tramwagens, die fluitend, met een rood, starend oog, op haar afreden, en eensklaps de Gedempte Gracht inzwenkten. Achter haar rug liep het water van de Turfmarkt weg, als een donkere lap, waarop de verlichte kajuits- | |
| |
raampjes van eenige schepen als gelige druppels dreven, terwijl de horizont dichtgestopt werd door het politiebureau, dat de ruimte in staarde met de brandende gaten zijner vensters. En rechts, door den inkijk van het Spui, zag zij in den buik van een druk stadsgezicht de zwerm gouden sterretjes der lantaarnpitten, die de grachten volgden, tegen bruggen opklommen, in zijstraten wegijlden, en zwierden en slingerden met hunne strakke lichtjes, om op eenige punten samen te loopen, en een gouden lichtnevel te verspreiden. En bij een helderen hemel teekende zich de schoorsteen der fabriek van Enthoven als een sepiastreep in de lucht af, stijf als een reusachtige vinger, die omhoog wijst. Boven haar hoofd twinkelden duizenden witte starretjes, en rond haar steeg het rommelend gegrommel op, dat de levende stad boven de huizen deed opstijgen.
Soms kwam haar kleinzoontje, een bruin, vuil jode-jongetje - het kind van haar oudsten zoon - de verschrompelde grootmoeder opzoeken, Dan leunde het naast haar tegen het hek aan den waterkant, spelend met een tolletouw of een houtsnipper, terwijl zijne oogen den omtrek doorliepen. Lang bleef moeder Rachel over haar breiwerk gebogen: hare naalden gaven nu en dan een flikker licht; de armen bewogen met kleine schokjes; haar lichaam lag geknakt en ineengezakt. En eindelijk vroeg zij, langzaam het hoofd naar den kleinen jongen wendend:
- En wat moet jij worden, Brammetje?
Rondom stond het dikke lichaam der stad, met zijn
| |
| |
hooge, steenen muren, die tegen den hemel opklommen en zijn blauw verslonden; van alle zijden flikkerden de sterretjes der lantaarns; uit alle hoeken en gaten steeg de woelige onrust van het zenuwachtige zoekende leven; in zwarte, stomme groepen keerden de werklieden uit fabrieken en werkplaatsen terug, en naar alle zijden verwijderden zich straten, grachten en pleinen, vol menschen, die haastig voortliepen, en elkander in het leven met de ellebogen op zij drongen; en vóór haar rees de Nieuwe-Kerk met eene statige, langzame klimming van lijnen omhoog. En in deze woeling zou de kleine jongen óók moeten gaan, om duwend en sjouwend een ander zijn stukje brood uit den mond te winnen.
- Vier om 'n cent die pruime! - Vier om 'n cent die pruime! - Vier om 'n cent die pruime!
|
|