| |
| |
| |
Droog brood.
I.
Mevrouw Feitsema was vermoeid. Ze had dien dag veel gedaan, en was afgesloofd door haar dagelijks terugkeerende beslommeringen. Na het eten was zij voor het raam harer bovenwoning gaan ziten met een tijdschrift uit het Leesgezelschap in den schoot. Ze was lusteloos, kon niet tot lezen komen, en zag naar buiten.
Ze woonde in de Coornhert-straat, in het nieuwe gedeelte der stad. Het was eene nieuwerwetsche straat, waarvan tegenwoordig groote stukken in weinige maanden dwars door weilanden verrijzen, in lange, banale rijen eenvormiger huizen, en wier gevels op stukken eener kazerne gelijken. De Coornhert-straat bestond uit eene aaneenschakeling van beneden- en bovenwoningen, even groot, van den zelfden prijs, als een groot hofje, stijf en nieuw in de ruime, kale zindelijkheid van haar frisschen bouw. Er krioelde eene bevolking van kleine winkeliers, ambtenaartjes, officieren, eenvoudige renteniers en alleenwonende, oude dames in. Zij was lang, hoog en zonnig. Wanneer een Oosten-wind op de straat stond, dwarrelden dikke stofwolken met pluimen
| |
| |
de hoogte in, en de bewoners der Noordzijde waren dan genoodzaakt doeken in de vensterbank te leggen om het inwaayende zand tegen te houden. Het plaveisel was stuk gereden door groote wagens met steenen, die dag aan dag de straat doortrokken naar huizen, welke in de verte in aanbouw waren, en de ruiten der woningen deden rinkelen.
Er waren groote kuilen in de steenen gezakt, waarin de rijtuigen neêrsmakten, en die na regenbuyen vol water stonden.
Tegenover de bovenwoning van Mevrouw Feitsema was de overzijde der straat niet dichtgebouwd. Ze had het uitzicht behouden op een lap weiland, dat zich achter de huizen uitbreidde, en tot den horizont één groen veld was, hier en daar door kleine slooten doorsneden, en waarin in de verte de stippen van eenige koeyen dwaalden. In de open plek tegenover haar stond een geit aan een paal gebonden te grazen, die somtijds zijn kop naar een voorbijganger ophief en een klagend geluid deed hooren. Tegen den zijmuur van een der huizen, die deze plek begrensden, lag een groote hoop wit zand, waar tusschenbeide een bende vuile kinderen op kwam spelen. En de Coornbert-straat stond gedurende de ochtend- en middaguren in de verlaten eenzaamheid eener buitenwijk.
Mevrouw Feitsema, die dit uitzicht dag in dag uit voor zich had, liet er hare blikken over gaan zonder aan eenig voorwerp haar aandacht te schenken. Met de lustelooze onverschilligheid der vermoeyenis, het
| |
| |
boek in den schoot gezonken, keek zij uit natuurlijke gewoonte naar buiten. Ondertusschen kropen er allerlei stukken en brokken van gedachten door haar hoofd; en ze soezelde zonder doel, zonder stemming, en zij verkeerde in een dier leege oogenblikken van het leven, waarvan men zich naderhand niets meer herinnert. Zoo zat zij lange poozen.
Ze had een kort, mager, taai lichaampje; ze was een dier kleine, dorre, levendige menschjes, met groote stille, treurige gezichten, die langs onze zijden door het leven wandelen, onopgemerkt in het strakke masker van het energiek verdriet. Ze had kleine schoudertjes, kleine handjes, groote, flets blauwe oogen, waarvan de haartjes door de vele tranen waren weggebeten, en slappe trekken in het gelaat, die hunne vleezige rondingen en zachte ineenvloeyingen door veel weenen, stil, verterend verdriet en hongerig gebrek verloren hadden. Maar het voorhoofd, waar de grijze haren uit weggestreken waren, was groot, vlak, doorwerkt, als van iemand die veel peinst; de groote jukbeenderen, de kaken, die eenigszins naar voren kwamen en aan den mond eene uitdrukking gaven alsof hij in een hap was dichtgedaan, en de krachtvolle, levendige gebaren van het hoofd en de handen, deden haar kennen als een vrouw met een energieken wil, die gewoon is snelle, korte besluiten te nemen, volhardend, koppig en vastberaden.
Terwijl zij in hare duttende werkeloosheid naar buiten bleef staren, werd eensklaps de stilte in de kamer
| |
| |
achter haar verbroken. Kibbelende kinderstemmen snauwden tegen elkaêr in, geraas van een stoel, die achteruit werd geschoven, en heftige bedreigingen van nijdige kinderen deden haar opschrikken en het hoofd omwenden.
- Stil, jongens! Wat hebben jullie nu weêr? riep zij op een onvergenoegden toon.
- Och, grootmoe, die Frits gooit allemaal vlakken op m'n schrift, antwoordde eene zeurende meisjesstem.
- Foei, Frits, zal je dat wel 's laten! dreigde de grootmoeder nu.
- Dat 's niet waar, grootmoe! Ik doe niks, maar Letje zit aldoor met haar voet tegen de tafel te stooten.
- Dat's niet waar!
- Wel waar!
Mevrouw Feitsema stond van het venster op en ging de kamer in. Hare beide kleinkinderen, Frits, een jongen van veertien, en Letje, een meisje van twaalf jaar, zaten aan een grooten, ronden tafel hun huiswerk voor de school te maken. En de twee kinderen, die erg woelig en ondeugend waren, begonnen ieder oogenblik met elkander te kibbelen; zulke tooneeltjes beleefde zij avond aan avond. Nu liet zij Frits opstaan, en plaatste zijn stoel verder van Letje af.
- Kom, Frits, ga nu hier zitten, dan zal Letje niet meer stooten, en dan moet jij geen inktvlakken meer gooyen. Foei, zoo'n groote jongen moest toch verstandiger wezen....
- Ja, maar die Letje....
| |
| |
- Maar als Letje jou wat doet dan moest jij bedenken, dat je ouder en verstandiger bent... Een jongen van veertien jaar, die altijd met zijn zusje kibbelt! Foei!
De kinderen zeiden niets meer, en gingen voort met hun werk. Het kleine vrouwtje bleef echter nog even achter Frits staan, en keek over diens schouder naar zijn huiswerk. Zij zag een fout, maakte er goedig een aanmerking over, en liet ze hem verbeteren. Daarna streek zij den jongen over zijn afgeknipte, borstelige haren, en bleef eenige oogenblikken toezien. En toen zij dacht, dat de vrede geheel hersteld was, ging zij naar haar plaats aan het venster terug, en zei:
- Hoor kinderen, nu niet meer kibbelen!
Mevrouw Feitsema nam haar tijdschrift uit de vensterbank, en begon te lezen.
Het bovenhuis, was niet ruim, maar groot genoeg voor haar en hare beide kleinkinderen. Op de eerste verdieping had zij twee ferme kamers en suite, aan de voorzijde een kabinetje en aan den achterkant een keukentje, terwijl op den zolder nog een kamertje was afgeschoten. In de achterkamer sliep zij met Letje, en Frits op het kabinetje. De voorkamer deed dienst als eetkamer en salon; daarin brachten zij den geheelen dag door. En daar zij een dagmeisje had, behoefde het zolderkamertje niet gebruikt te worden.
Deze woning was het tijpe van een dier moderne huizen, zooals men ze met ritsen, naar een zelfde patroon, in lange rijen bouwt. De zolderingen der kamers
| |
| |
waren van een banaal, gestukadoord plafond voorzien, waarin vier plakkaten vruchten stonden; op de muren was een goedkoop papiertje geplakt van eene lichtgrijze kleur met groote fantaisie-bloemen, die zich in rechte lijnen naar boven slingerden. En tegen een zijmuur stond een smalle schoorsteen van zwart geverfd hout, waarboven een goedkoope spiegel met een dunnen, gouden rand hing. Het ameublement was oud, kaal en afgestoft; het was samengesteld uit eene verzameling meubels van allerlei stijlen en verschillende tijden, wier kleuren met het verschoten bruin van het tapijt een stoplap van bonte vlekken vormden. Aan de wanden hingen gemeene kopergravuren in breede, gepoelitoerde lijsten, die achter haar glas banale, historische tafereelen vertoonden: Shakespeare aan het Engelsche Hof, Milton zijnen dochters dikteerend, een zegetocht van Van Dijk, en een gezicht op een drukke wandelplaats in het oude Rome. De heele omgeving was het toonbeeld der karakterlooze banaliteit, en versleten ongezelligheid van de meeste moderne woningen. Mevrouw Feitsema leefde er reeds verscheiden jaren in, en het aanzien van het ensemble, tot de plaatsing der meubelen toe, was nog onveranderd, als op den eersten dag. Halve levens worden er in doorgebracht zonder dat zij den stempel van eenige persoonlijkheid opnemen; het zijn een soort van dozen, waarin jaren lang menschen hun bestaan opsluiten, en die men oplapt en opverft opdat het niet zal doorregenen of inwaayer.
Langzamerhand begon de avond te zinken; de kleuren smolten in de lucht weg, en werden door grauwe tus- | |
| |
schentonen vervangen. Mevrouw Feitsema kon door het open vak tegenover haar, over de weilanden, den horizont zien, waarop de zon onderging. Groote brokken wolk teekenden zich met verlichte randen tegen een achtergrond van rossig licht af; de zon was reeds onder de kim, maar de lucht, die nog op den horizont stond, geleek gloeyend koper, dat boven in een dunner kleur verliep, en wegvloeide in de lichamen der wolken. Deze wolken schenen vlokken van geslagen, wit schuim, die in elkander gekruld waren, en wegdreven op een vlakte van grijsblauw; en hoe verder zij van den horizont verwijderd waren des te smaller werden hare verlichte randjes, totdat zij eindigden in een golvend veld van kleine, witte wolkjes, die stil tegen het azuur stonden, en gerimpeld waren als een stuk strand, waar de zee van afgeloopen is. En op den voorgrond der straten en der eerste weilanden begon het duisterder te worden. De avond daalde te midden eener groote stilte, zonder wind, in eene geluidenlooze atmosfeer.
Heel in de verte stonden twee koeyen aan een slootkant; zij schenen zwarte, levenlooze geesten, rechtop in het land geplaatst. En dichter bij stak een andere koe zijn kop over een afsluitingshek, en loeide met lange galmen, die klagend door de stilte weêrklonken.
Toen het te donker geworden was om te lezen, keek Mevrouw Feitsema een oogenblik onverschillig naar dezen zonsondergang, en stond daarna op om den lamp aan te steken. Ze hielp hare beide kleinkinderen aan
| |
| |
hun huiswerk, en nam Letje, die half in slaap was gevallen op haar schoot, om haar een les te overhooren. Het kind geeuwde, gaf verkeerde antwoorden, en lachte telkens om zich zelf. En de grootmoeder nam het in haar armen, kuste het, en bracht het in de achterkamer naar bed. Weldra was ook Frits gereed, die om een boterham vroeg en zich toen naar zijn kabinetje begaf.
Mevrouw Feitsema zat alleen; zij haalde uit een muurkast hare huishoudboeken en begon er in te schrijven. Maar na een paar oogenblikken klonk een slaperig, zwak kinderstemmetje uit de achterkamer:
- Grootmoe, komt u gauw? Ik kan niet slapen, ik ben zoo bang.
- Foei, Letje, schaam je, riep de grootmoeder op bestraffenden toon terug. Zoo'n knap, zoet kind als jij.... als je vriendinnetjes je nu eens hoorden!
- Ja maar, ik ben toch zoo bang, 't is zoo erg donker, klaagde het kindje, dat daarop zweeg.
Mevrouw Feitsema haastte zich nu nog meer, en zoodra zij met schrijven gedaan had, ging zij de vensters sluiten. Ze zag nog even naar buiten. Er stonden veel sterren aan de lucht; de koe loeide nog, maar het was zóó donker, dat ze niet meer te zien was, en het geluid kwam treurig uit de duisternis van het open vak. Toen liet zij de gordijnen zakken, draaide de lamp uit, en verdween in de achterkamer. Men hoorde even eenige kussen klinken, die Letje haar met een dommelend gezichtje gevraagd had, en daarop vulde eene slapende stilte het geheele bovenhuis.
| |
| |
| |
II.
Mevrouw de weduwe Feitsema heette Derkse van zich zelve. Ze was het eenige kind van jeugdige ouders geweest.
Haar vader had op drie-en-twintig jarigen leeftijd als ingenieur de Polytechnische School te Delft verlaten, en onmiddellijk eene goede plaatsing op eene groote fabriek van stoomwerktuigen gekregen. Daar er aan deze betrekking een aardig traktement verbonden was, had hij spoedig huwelijksplannen gémaakt. Hij had op verscheiden dineetjes en bals eene zekere jufvrouw Weytveld ontmoet, een klein, dik meisje, dat weinig sprak en snel kleurde. En hij was verliefd op haar geraakt, en had haar gevraagd. Omdat men wist, dat hij een vrij goed inkomen genoot, en men algemeen veel van hem verwachtte, was hij door het meisje en hare ouders aangenomen. Hij was toen een lange, bleeke man, met een groot, blank hoofd, en verschrikte, stuipachtige gebaren; hij ging in zijn betrekking op, was meestal afgetrokken als een man der wetenschap, en bemoeide zich nooit met het huishouden. Alle zorgen voor het huiselijk bestuur kwamen daardoor op het dikke, verlegen vrouwtje neêr, dat weinig overleg had, niet met de kooplui durfde dingen, alles te duur betaalde en op het einde van de maand nooit met haar huishoudgeld uitkwam. Het traktement, waarvan de jonge Derkse ongehuwd ruim had kunnen leven, en dat bij een zuinig beheer
| |
| |
ook in hun huwelijk voldoende zou geweest zijn, bleek nu niet toereikend te wezen. De jonge ingenieur werd daardoor verplicht om telkens voorschotten te vragen, en geraakte langzamerhand in een warnet van finantieele moeilijkheden. Behalve het vragen van voorschotten was hij ook genoodzaakt schikkingen met zijne leveranciers te treffen, die hij zelden op den bepaalden termijn kon betalen. Het geld werd daardoor een kwelling van zijn leven, een zorg, dien hij overal meêdroeg en onafgebroken zijne gedachten bezig hield. Wanneer hij van de fabriek thuis kwam, en hij hoorde de lange verhalen zijner vrouw over de geldelijke moeilijkheden en de brutale schuldeischers, dan ontstak hij dikwijls in drift; en prikkelbaar door de vermoeyende werkzaamheden in de werkplaatsen, kon hij scherp en hatelijk worden; dan voer hij tegen zijn vrouwtje uit, gaf haar in harde woorden de schuld van hun kommervol bestaan, en snauwde haar af, om zich ontstemd op zijn studeerkamer op te sluiten.
Wanneer hij dan weêr binnenkwam, was hij somtijds zoo in gedachten verdiept, dat hij de aanwezigheid zijner vrouw scheen te vergeten, en in lange uren het woord niet tot haar richtte. Uit natuurlijken schroom en aangeboren onbeholpenheid bewaarde Marie het stilzwijgen, zag angstig naar haar man op, van wien zij veel hield, en zocht den volgenden dag alles weêr in orde te brengen. Ze bekende schuld, was met zelfbewustzijn onrechtvaardig tegenover zich zelve, zei, dat zij zelf de oorzaak van al hunne moeilijkheden was, en eindigde altijd met haar man te verzoenen. Ze was
| |
| |
een gevoelsmenschje, met eene groote overhelling naar sentimentaliteit; al hare indrukken werkten op haar gevoel; zij trokken luchtig door haar wezen heên, zonder gevolgen op hare handelingen na te laten. Zij beklaagde arme menschen, ongelukkige dieren, kreeg tranen in de oogen bij het lezen van een ongeluk in de koerant, gaf veel geld aan bedelaars, en strooide 's winters voor de vogeltjes kruimeltjes brood in den tuin.
Men bedroog haar veel, en spekuleerde op haar week gevoel om haar af te zetten. Zij had weinig geestkracht om zich tegen de ongelukken van het leven in te zetten, die haar tot ontmoediging brachten. Dan verzonk zij in een nietsdoen, liet hare sentimenten opborrelen, en zag tijdelijk het leven donker en pessimistisch in. En daar haar geestelijke ontwikkeling niet tegen haar gevoelsleven opwoog, en de levensomstandigheden haar in eene positie geplaatst hadden, waarin groote energie en een krachtvol optimisme ontwikkeld moesten worden, werd zij meer en meer een slachtoffer harer sentimenten. Zij vreesde zich in huis tegenover haar man te doen gelden, trok zich zooveel mogelijk terug, en sloot haar verdriet in zich op. En doordien hunne lastige, geldelijke omstandigheden haar veel aandoeningen veroorzaakten, die zij niet kon en durfde vertellen, begon zij het leven hoe langer hoe somberder in te zien. Zij werd een klein, verlegen vrouwtje, dik en goedhartig, dat in gezelschap altijd over het leven zuchtte en klaagde, en zich in hare overdrevenheid verbeeldde een der ongelukkigste vrouwen der waereld te zijn.
| |
| |
Na een huwelijk van twee jaren beviel zij van een meisje. Het was een klein, tenger, zwak kindje, dat in de eerste maanden bijna voortdurend ziek was, en onophoudelijk huilde en pijn had, zonder dat iemand er de oorzaak van kon nagaan. Het was een dier wurmpjes met weinig levensvatbaarheid, zooals dikwijls door ouders, die veel met hun hoofd werken, ter waereld worden gebracht, en die slechts door de uiterste krachtsinspanning der moderne wetenschap in het leven gehouden worden: kinderen, welke na hun geboorte nog voortdurend op sterven blijven, slecht en moeilijk opgroeyen, en voorbestemd zijn op hun beurt een geslacht van gebrekkig georganiseerde wezens voort te planten.
Door de grootste zorgen der wetenschap werd het kind in het leven gehouden. Telkens was het ziek, veroorzaakte den ouders lange angsten, eischte veel nachtwaken, en dure medicijnen. Al de verantwoordelijkheid voor dit stumpertje kwam natuurlijk op de moeder neêr, die er haar dag- en nachtrust aan moest opofferen. Dagen lang bracht zij naast het wiegje door, er het leven bij sleurend, met de medicijnen vechtend tegen den dood. En de aandoeningen, die zij in die tijden doorleefde, schokten haar zenuwestelsel nog meer; ieder oogenblik, zonder onmiddellijk van buiten werkende oorzaak, barstte zij in tranen uit, steunde, bad in diepe vernedering, klaagde en smeekte den Heer. Als de ridders in de Middeneeuwen deed zij allerlei beloften, die zij zich voornam ten uitvoer te brengen, als haar kind behouden bleef. En zij sprak weinig, en kon gansche
| |
| |
dagen doorbrengen zonder tot iemand het woord te richten. Zij klungelde en slenterde door het huis, haar tijd zoek makend met allerlei beuzelingen, het kind met de overdrevendste zorgen omringend.
Het meisje, Marie, bleef door het leven kruipen, akelig bleek en bloedeloos, overeind gehouden door de inspanningen van een vijftal menschen. Het was een beweeglijk kind, met snelle, heftige aandoeningen. Om een nietigheid ontstak het in toorn, was woedend driftig tegen allen, die in hare nabijheid kwamen, maar liet haar nijdige bui ook weêr spoedig zakken, om plaats in te ruimen aan eenen andere sensatie. Het werd na weinige jaren een dier ongezeggelijke kinderen, die met hunne lastige grillen en brutale aanmatiging een geheel huishouden regeeren. Uit vrees hare gezondheid kwaad te doen, gaven de ouders onmiddellijk aan hare eischen gehoor, en bukten onder de tirannie van haar egoisme.
Drie jaar later beviel Mevrouw Derkse nogmaals van een meisje. Dit kind bezat nog minder levensvatbaarheid dan het eerste; het kwam met een groot, dik hoofd ter waereld, en stierf drie dagen na de geboorte. Na dien tijd bleef haar huwelijk onvruchtbaar.
Met de jaren ontwikkelde zich bij Marietje hare aangeboren gevoeligheid. Zij vormde met haar physiologisch en psychisch leven een wanprodukt van een geestelijk uitgeputten vader en van eene ziekelijk emotieve moeder. In de stille omgeving, te midden waarvan zij opgroeide, kwamen hare sterk aangegeven karakter- | |
| |
trekken nog scherper in het licht. Een treurige verveling en eene grijze eentonigheid brachten haar ieder oogenblik uit haar humeur. Ze had behoefte aan beweging, verandering van aandoeningen, afwisseling van gesprekken en omgeving. En dagelijks trokken de zelfde tooneelen aan hare oogen voorbij. De klagende, zwijgende treurigheid harer moeder, en de afgetrokken, gedachtenvolle stilzwijgendheid van den vader maakten haar korzelig en ongeduldig. Dan wond zij zich op, zenuwachtig overdreven, lachte met ziekelijke vroolijkheid over kleine nietigheden, totdat haar de tranen in de oogen kwamen. Zij beangstigde haar moeder, die wist hoe zulke buyen van ongemotiveerde opgewondenheid eindigen moesten. Als zij tot bedaren kwam, verviel zij in eene groote neêrslachtigheid, en begon ten slotte te snikken en te klagen, tot zij half ziek naar bed werd gebracht. Verscheiden dagen na zulke opgewonden buyen leed zij aan ondraaglijke hoofdpijnen, en was dan zóó ontstemd en prikkelbaar, dat iedereen vermeed met haar te spreken.
De heer Derkse had op de fabriek eene kleine promotie gemaakt, en verdiende nu een hooger traktement. Maar in het huiselijk leven merkte hij weinig of niets van deze betere, geldelijke omstandigheden; de fatsoenlijke armoede bleef voortduren. Mevrouw had door een ondervinding van vele jaren de waarde van het geld nog niet leeren kennen. Somtijds maakte Meneer haar hiervoor billijke verwijten, maar dan vond zij gelegenheid lange, huilerige klaagliederen aan te heffen, de
| |
| |
schuld te gooyen op de dure tijden, de slechte meiden, en de vermeerdering, die het huishouden door de geboorte van Marietje had ondergaan. Door al deze tegenspoeden werd zij nog zwartgalliger, nog treuriger, en nog vervelender.
En deze luimen werkten natuurlijk op het kind terug. De afgetrokken, werkzame vader bemoeide zich bijna in het geheel niet met zijn dochtertje, dat hij aan de zorgen der moeder en der schooljufvrouwen overliet. Haar wilde, zenuwachtige, prikkelbare geest deed haar in de omgeving der schoolkinderen tot een woest, jongensachtig meisje opgroeyen. Zij was de plaag der jufvrouwen en de schrik der kleine kinderen, die zij omver liep, in de armen kneep en uitschold. Zij had echter een vlug begrip en leerde gemakkelijk. Door haar brutaliteit en de beslistheid harer opinies sloeg zij dikwijls de jufvrouwen uit het veld, die niet wisten of de wilde meid haar voor den gek hield, of hetgeen zij zeide in ernst meende. Wanneer zij gestraft werd en school moest blijven, kon men niet met haar huishouden; dan speelde zij zóó op, beredeneerde de opgelegde straf zóó geleerd, en hield zich zóó ernstig en uit de hoogte, dat de arme meisjes, die suveilleeren moesten, haar zoo gauw mogelijk naar huis lieten gaan. ‘Een gek kind’ zei men algemeen van haar, ‘zoo wonderlijk en vreemd, dat je nooit weet hoe je 't met haar hebt.’
Toen zij een meisje van twaalf jaar was, en men haar eens volgens hare meening onrechtvaardig had school gehouden, was zij eerst dol driftig en opvliegend
| |
| |
geweest, maar daarna tot bedaren gekomen, was zij kalm op haar bank blijven zitten, en had eindelijk op een overtuigenden, geleerden toon tegen de jufvrouw gezegd:
- Jufvrouw, als u me onrechtvaardig straft, dan zal u er zelf voor boeten. Kwaad straft zich zelf.
De onderwijzeres was zoo verbaasd geweest over dit geleerde gezegde van de kleine meid, dat zij niet geweten had, wat zij moest antwoorden.
Langzamerhand was zij een lang, mager, leelijk kind geworden. Ze zag er zenuwachtig en bloedeloos uit, met houterige, wilde jongensgebaren, en heldere, blauwe, verstandige oogen. De kleêren hingen haar altijd slordig en zakkerig aan het lijf, zonder iets van die koketterie, welke meisjes van dertien jaar meestal reeds eigen wordt. Zij slenterde en bungelde over de straten met logge, lange stappen, en magere beentjes, die onder korte rokje uitstaken, als een kip op hooge pooten. Zij had niet eens een liefdesgeschiedenisje gehad; zij trok de jongens niet aan. Deze lieten haar onopgemerkt voorbijgaan, en als het noodig was, durfde zij met hen te vechten, en wierp ze dikwijls tegen den grond met hare krampachtige, nerveuse kracht.
| |
III.
In de samensmelting der hereditaire eigenschappen
| |
| |
van den vader en de moeder, werden bij het kind de intellektueele eigenschappen van vaderszijde in wanorde gebracht door de het overgeërfde emotieve temperament der moeder. Gedurende de jaren der jeugd, waarin het denkvermogen nog weinig ontwikkeld was, hadden de sentimenten vrij spel; zij was geheel en al een gevoels-wezentje, dat aan de onmiddellijke impressies harer aandoeningen gehoor gaf; al hare handelingen waren spontane openbaringen der direkte indrukken door de buitenwaereld op haar zenuwstelsel gemaakt; de daden, welke door indirekte indrukken - door middel van het denkvermogen en der fantaisie - ontstaan, ontbraken haar nog. Zij was uiterst fijngevoelig, met een soort van devinatie-vermogen voor komende indrukken, en een anemiek, zenuwachtig lichaam, dat de ontvangen impressies met buitengewone intensiteit weêrgaf. Nu eens werden de aangename indrukken der buitenwaereld bij haar in een doorloopende, overdreven vroolijkheid omgezet, en bracht zij in het stille, grijze, ouderlijke huis wilde vlagen eener frische levendigheid meê. Maar haar lichaam kon dezen toestand niet lang doen voortbestaan, en dan verviel zij, tengevolge der uitputting harer zenuwen, in een groote neêrslachtigheid, vol van eene prikkel bare korzeligheid. Dan zag zij alles donker en somber in, huilde diep bedroefd om een nietsbeteekende reden, snauwde hare moeder en de dienstboden af, en trok zich terug in een koppig, treurig stilzwijgen.
Toen zij haar vijftiende jaar bereikte en meer lust
| |
| |
in het lezen begon te krijgen, wierp zij zich in den eersten tijd met een overdreven leeslust op de lektuur van meisjesboeken. Spoedig verveelde haar echter de soort van verhaaltjes, die daarin voorkomen. De zoetsappige vriendelijkheid en de glimlachende zedigheid, welke de werken der schrijfsters voor de jeugd kenmerken, trokken haar niet meer aan. Ze kon de geschiedenissen der brave jongens, die na veel afdwalingen op het rechte pad terugkeeren, en der onmogelijke meisjes, die ideale vrijers beminnen en veel kinderen krijgen, niet meer tot het einde genieten. Het gebeurde zelfs, dat zij geeuwend de boeken ter zijde legde, en uit verveling door het huis begon te slenteren. Als haar moeder dan zei, dat een meisje van haar jaren niet leêg mocht loopen, maar zich met een handwerkje of een boek moest bezighouden, dan antwoordde zij:
- Och, die vervelende boeken! Daar staan allemaal van die flauwe verhaaltjes in... Ik krijg niets dan van die kinderboekjes.
Mevrouw begreep haar dochtertje in het geheel niet, en vond het een dwaas, wispelturig kind. Zij zuchtte diep, en sloot zich weêr in hare bedroefde, verlegen stilte op.
Uit een natuurlijken drang van haar wezen voelde Marietje zich echter tot boeken aangetrokken, die haar heftige, pijnigende emoties veroorzaakten. De emotieve kracht van haar gansche lichaam spande zich in, om met de tyrannie harer wilskracht in de vreeselijke moordgeschiedenissen, en de aandoenlijke schakingen
| |
| |
van minnende jonkvrouwen door te dringen. Zij verslond de romans van J0. de Vries, waarin zij behaagde schepte door de geheimzinnige verhalen van vermomde vorsten en edelen, die daden van grooten moed en sentimenteele zelfopoffering verrichten. Een reeks van hollandsche en vertaalde emotie-romans volgde, welke onder hare oogen voorbijtrokken met hunne lange reklametitels, de nieuwsgierigheid door hunne ronkende grootspraak of den klinkklank hunner holle zinledigheid opwekkend. 's Avonds, wanneer zij naar bed was gebracht, stak zij stilletjes een eindje kaars op, dat zij uit de keuken gekaapt had, en begon bij het flikkerende schijnsel van het waayende vlammetje de verschrikkelijke verhalen te verslinden. Pijnigende aandoeningen doorleefde zij dan; ze was getuige van geheimzinnige vergaderingen van zwarte mannen in verborgen zalen; ze hoorde vonnissen vellen, die door mannen, welke het lot aanwees, op zondige personen voltrokken moesten worden; ze was aanwezig bij stille ontmoetingen van gescheiden geliefden, die met touwladdertjes in elkanders kamers klommen, beangst van eensklaps overvallen te zullen worden; ze bezocht groote feesten bij adellijke personen, waarop valsche intriges gesmeed werden, en schuldige minnaars elkaêr afgesproken teekens gaven, of boosaardige oplichters hunne slachtoffers kwamen bespieden. En zij verzonk in een zalig genot wanneer de geliefden elkander eindelijk kregen, onder stroomende tranen, en bij het volle orkest van deugdzame tirades en zalvende opmerkingen; maar zij kroop
| |
| |
ineen, als moordenaars met valsch vertrokken gezichten hunne dolken diep in de borst der slachtoffers staken, als op pikdonkere vlakten, te midden van storm en noodweêr, de schimmen van samenzweerders als dolende geesten rondtrokken; en het hart klopte haar in de keel als onder angstige vrees eene gebeurtenis op het punt stond van voltrokken te worden, en eene onverwachte wending in den loop der gebeurtenissen het gansche gebouw van het verhaal ineen deed tuimelen.
Het onmiddellijk gevolg van deze emotie-lektuur op hare psychische vermogens was, dat zij haar uren lang tot kalmte bracht. Terwijl zij vroeger onophoudelijk behoefte had gehad om zich druk te bewegen, gebeurde het nu menigmaal, dat zij verscheiden uren stil voor een raam bleef zitten, met starende oogen naar buiten kijkend. Door de vele en hevige aandoeningen, welke haar de lezing dezer romans veroorzaakte, scheen het, dat tijdelijk door een te sterk verbruik hare levensuitingen niet meer met de oude wildheid konden plaatsgrijpen. Haar zenuwstelsel scheen een normale werking te verkrijgen, en haar weinig en dun bloed geregeld en kalm door haar lichaam te stroomen. En in die oogenblikken van rust en bedaardheid begon een samensmelting tusschen de hereditaire eigenschappen van vaders- en moederszijde in haar temperament plaats te vinden. Als uitvloeisel van die zenuw-uitputtingen rezen langzaam eenvoudige en rustige gedachten in haar hoofd op. Het denkende element van vaderszijde kreeg de bovenhand, wanneer
| |
| |
de emotieve kracht der moederlijke herediteit buiten werking was gesteld. En hoe menigvuldiger deze oogenblikken van zenuwvermoeidheid voorkwamen, des te sterker ontwikkelde zich het denkvermogen van het jonge meisje. Haar natuurlijke scherpzinnigheid, waardoor zij als klein kind de schooljufvrouwen reeds verbaasd had, begon nu tot haar recht te komen. Ze wendde zich dikwijls tot haar moeder met vreemde vragen, die het verlegen, domme mensch ontstelden. Meestal wist zij ze niet te beantwoorden, en vroeg zij Marie met kenbare verwondering:
- Maar, kind, hoe kom je toch aan die dwaze vragen?’
- Dwaze vragen? herhaalde het meisje. Zijn dat dan dwaze vragen?
En daar zij van haar moeder gewoonlijk geen antwoord kon krijgen, eindigde zij met het stilzwijgen te bewaren, en te wachten tot haar vader thuis kwam, om ze dien op nieuw te stellen.
De lange, bleeke, afgetrokken man verwonderde zich nooit over hare onverwachte uitvallen. In zijn betrekking was hij gewoon moeilijke vraagstukken te behandelen, hij hoorde er in zijne omgeving dagelijks over spreken, en hij bezat zóó weinig menschenen kinderkennis, dat het hem in het minst niet verbaasde eenigszins vreemde vragen uit een kindermond te hooren komen. Hij beantwoordde haar, en was in zijne uitlegging zóó geleerd en gebruikte meestal zulke geijkte, technische termen, dat zijn dochtertje hem
| |
| |
voor het meerendeel niet begreep. De man dacht er slechts half om, dat hij met een meisje te doen had, en scheen haar als een soort van ontwikkeld student te beschouwen. Marie durfde echter niet op nadere uitleggingen aandringen; en dikwijls was zij te trotsch om hare onwetendheid te bekennen. Er bleven evenwel uit deze weinige gesprekken met haar vader allerlei geleerde termen, technische uitdrukkingen en half begrepen beschouwingen in haar hoofd hangen, die zij nog dikwijls overdacht en haar nog meer tot denken noodzaakten. En zoo gebeurde het, dat zij langzamerhand in een gepeins verzonken raakte uit een natuurlijken aandrang van haar wezen, zonder dat eenige vermoeidheid er de oorzaak van behoefde te wezen. Zoodoende kwam er bedaardheid in de manieren van het wilde meisje; en als haar moeder haar dan soms halve dagen kalm en niet opgewonden door het huis zag loopen, zei ze:
- Ja, ik dacht 't wel, dat die wildheid er met de jaren uit zou gaan.
De woeste meid, die vroeger niet te regeeren was, en onmogelijk tot eenig rustig werk gebracht kon worden, begon met den dag een verstandig, beredeneerd, ijverig jong meisje te worden. Somtijds was zij zelfs een weinig te vrouwelijk voor hare jaren. Spoedig had zij een juist inzicht in de ware verhoudingen van het huishouden gekregen. De domheid harer moeder, waarmêe zij met geld omging, de onpraktische inrichting van het huishouden, en voortdurende,
| |
| |
geldelijke moeilijkheden, waarin zij verkeerden, noodzaakten haar om zuinig te wezen. Ze dacht nu en dan over hunne levenswijze na, en een onbekende vrees voor de toekomst overmeesterde haar. Hare hereditaire werkkracht had door deze overdenkingen een prikkel ontvangen. En hare aktiviteit begon zich te ontwikkelen.
In het eerst had die zich geopenbaard door een zich vlijtig toeleggen op allerlei meisjeshandwerken. Anti-makassars, tafelkleedjes, geborduurde zakdoeken en gehaakte kantjes werden door haar bij alle verjaardagen in de familië ten geschenke gegeven. Ook breide zij kouzen, en leerde stoppen en mazen. Alle vrije oogenblikken van den dag gebruikte zij om aan het naai- en herstelwerk van het huishouden te helpen. Dikwijls verrichtte zij dezen arbeid met een bepaalden hartstocht, en beklaagde zich wanneer er niets meer voor haar te doen viel. Ze overdreef dan zelfs haar ijver en zocht naar werk, dat eigenlijk onnoodig was, maar waarmeê zij haar tijd zoek bracht. Toen begon zij zich ook in de keuken te bemoeyen. Haar moeder had in het geheel geen verstand van het koken, en liet den zorg voor den dagelijkschen pot bijna geheel aan de meid over, die haar op den boter, den suiker en den prijs der groenten bestal. Eerst liefhebberde zij zoo wat, en keek hier en daar uit nieuwsgierigheid rond. Maar weldra ontstond er eene behoefte om er zich daadwerkelijk mêe bezig te houden. Zij kocht een kookboek, en leerde er verschillende schoteltjes uit klaar maken; zij kwam zoodoende op
| |
| |
de hoogte van den prijs der verschillende ingrediënten. Langzamerhand drong zij de meid voor de potten en pannen weg, en haar moeder, die erg met deze bemoeyingen harer dochter in haar schik was, liet haar stil haar gang gaan. Het duurde dan ook niet lang of ze ontdekte, dat ze bestolen werden. De brutale keukenmeid werd onmiddellijk de deur uitgejaagd. En daar zij nu tijdelijk zonder dienstboden waren, nam zij voor eenige weken al de huiselijke plichten waar; ze maakte 's ochtends de slaapkamers aan kant, stond vroeg op om den bakker en den melkboer open te doen, het ontbijt klaar te zetten, en als haar ouders beneden kwamen, vonden zij alles in orde; dan stofte zij de kamers aan, lette op de bel, en bracht den geheelen middag in de keuken door, om het eten klaar te maken. Ze verrichtte deze huiselijke plichten met een zweem der anemieke levendigheid en der zenuwachtige overdrevenheid van hare jonge jaren; en toen er eindelijk weêr een dienstmeid kwam, die haar het grootste gedeelte der werkzaamheden uit de handen nam, voelde zij een oprecht berouw.
Ze was toen een meisje van zeventien jaar geworden.
| |
IV.
Bij haar ouders aan huis bleef de fatsoenlijke armoede voortduren. De lange, bleeke ingenieur was onder- | |
| |
direkteur op zijn fabriek geworden, maar moest met zijn hooger traktement eerst vele der oude schulden afbetalen, zoodat zijne huisgenooten niet in staat waren eenige welgesteldheid in hunne levenswijze aan te brengen. Veel werd er over dit geldgebrek geklaagd en gemord, en de geheele familië ging gebukt onder den last dezer zorgen. Het was daardoor saai, stil en treurig in den huiselijken kring. Maries meer en meer ontwikkelende aanleg tot overdenkende kalmte vond langs dien weg een natuurlijk element om zich in te bewegen. Onophoudelijk beproefde zij bezuinigingen in de dagelijksche uitgaven te brengen, nu eens hierop iets te besparen, dan weêr een onnoodigen aankoop bijtijds tegenhoudend. En toch waren de resultaten van haar ijverigen vlijt zeer gering. Dag aan dag voerde zij een hardnekkigen strijd met de guldens en dubbeltjes, liep door het huis om een wakend oog op het huiselijk bestuur te houden, zag toe op de werkzaamheden van de meid in de keuken, of trachtte met een te lastigen schuldeischer in een minnelijke schikking te treden. Ze leerde door deze ontmoedigende beslommeringen reeds vroeg de waarde van het geld kennen, en raakte gewend aan het nemen van energieke besluiten, afdoende maatregelen en overleggende berekeningen. De omstandigheden begonnen haar tot een dier vrouwen te vormen, welke te midden van ingewikkelde beschikkingen een akkoordje zoeken te maken met den armoedigen nooddruft, waarmeê het leven haar omwikkelt, en zich jaren lang wringen
| |
| |
en rekken moeten, om zich uit de krinkelingen der moeilijke kombinaties los te draayen.
Spoedig leerde zij inzien, dat voor haar geen leven van rustig nietsdoen was weggelegd, totdat eindelijk een man zou komen opdagen, die haar hoopte te trouwen. Ze had een afkeer, uit haar geheele organisme voorkomend, van de luye opvoeding harer vriendinnen, die met het maken van handwerkjes en het bezoeken van partijtjes, in een geestendoodend nietsdoen werden grootgebracht. Hare vaderlijke herediteit drong haar tot werken, tot het ontwikkelen van winstgevenden arbeid. Ze vormde daarom het plan om voor examens te gaan studeeren, en dan naderhand te trachten als goevernante met eene familië mêe naar Indië te trekken. Ze wilde in haar eigen onderhoud kunnen voorzien, en zei, dat zij tot haar huwelijk hare ouders niet tot overlast wilde wezen.
Ondertusschen werd zij nu en dan op partijtjes gevraagd. Hare levendigheid ontwaakte op zulke oogenblikken, en een heftig verlangen om zich in een zinnenwekkend genot te wentelen deed haar arbeidzamen geest van de baan der gewone werkzaamheden afwijken. Ze nam de uitnoodigingen aan. Zelden bezat zij echter een japon, die net genoeg was om meê uit te gaan. En daar zij de onkosten van een naaister niet betalen kon, moest zij zelf aan het werk. De studieboeken werden voor eenige dagen vergeten, en een haastig gejaag naar de winkels deed de zenuwachtigheid van vroeger dagen terugkeeren. Er werd
| |
| |
een goedkoop stofje uitgezocht; lint en knoopen, welke bij de kleur van den japon pasten; en de drukte begon.
Eenige dagen achtereen zat zij dan te knippen, te passen en te naayen; stil op haar kamertje terug getrokken, omringd door patronen, geknipte stukken japon, naalden, spelden en vingerhoeden begon haar fantaisie weêr te werken. Met hare gedachten verwijlde zij dan reeds op de partij; ze voelde in hare oogen de schittering der gaslichten; ze zag vele meisjes in witte kleedjes en bloote armen; en ze stoffeerde het gezelschap met de weinige heeren, die zij kende, niet wetend of zij er komen zouden, alleen uit behoefte om er bekende gezichten te hebben, en zich de voorstelling harer fantaisie gemakkelijker te maken. Door het ingespannen, gejaagde werken, en de woelingen harer verbeeldingskracht, geraakte zij in een staat van overdreven opgewondenheid.
Ze stelde zich dan zelfs een kamertje naast de balzaal voor, waarin zij zich alleen zouden bevinden, terwijl door de half geopende deur de tonen der dansmuziek kwamen; en ze verbeeldde zich een man aan haar voeten, die in hartstochtelijke bewoordingen haar zijne liefde verklaarde, en haar om wederliefde smeekte. En daarna volgde een tooneel van dol geluk, en een heerlijke verlovingstijd. En hoe meer zij zich met hare japonnetjes bezighield, hoe meer hare dwalende fantaisie haar weeke liefdestafereelen voorspiegelde. De dag van het bal naderde voor haar in een
| |
| |
groote zenuwachtigheid. Zelfs werd zij somtijds driftig, als zij bezig was met naayen en haar draad brak af, of het machine liet eenige steken vallen; dan werd zij ongeduldig, bromde en maakte door hare aangroeyende opgewondenheid het werk nog meer in wanorde.
Tegelijk met deze overprikkeling harer overgeërfde werkkracht kwamen hare emoties in een staat van overspanning. De onbeduidendste oorzaak was voldoende om haar een diep verdriet te bezorgen. Liep haar dagwerk niet meê, sprak haar moeder bij ongeluk een hard woord, of toonde haar vader zich ontevreden over het eten, dan bewaarde zij langen tijd het stilzwijgen; maar zoodra zij zich alleen in de eenzaamheid van haar kamertje bevond, begon zij in snikken uit te barsten, en haar wanhopig verdriet nam afmetingen aan, die in geen verhouding tot de oorzaken meer stonden. Nu en dan, wanneer zij haar moeder stil en treurig zag zitten, welde er een gevoel van verschrikkelijk medelijden met deze vrouw in haar op; ze bekeek haar eenige oogenblikken, hare oogen liepen vol tranen, en zij omhelsde het kleine, verdrietige vrouwtje, het aan de borst drukkend, kussend, en allerlei lief kozingen toevoegend. Dit ging soms zoover, dat haar vader haar verwonderd aankeek, haar goedig over de wangen streelde, en zeide:
- Kind, kind, wat ben je wêer zenuwachtig!... Heusch, je moet je zoo niet opwinden. Zie, je hebt een kleur van opgewondenheid.
| |
| |
En dan zweeg zij, en zette zich met verdubbelden ijver aan het werk.
Op den avond van het partijtje joeg de zenuwachtigheid haar een blos op de wangen. In haar nieuwe kleedje, met de juweelen oorknoppen en broche harer moeder aan, en net opgemaakt kapsel, zag zij er frisch en helder uit. De tijdelijke bedaardheid was dan geheel verdwenen, en een stroom van nieuwe emoties golfde haar door het hoofd. Allerlei vreemde verwachtingen, en een nieuwsgierige hoop op ongekende ontmoetingen deden haar van zenuwachtigheid trillen, tot in de toppen harer vingers.
Maar op de partij of het bal was meestal de teleurstelling ongekend groot. De heeren bemoeiden zich weinig met haar, en men scheen niet eens haar nieuwe japonnetje op te merken, van welks sukces zij zich zooveel had voorgesteld; het ging geheel verloren tusschen de menigte rijkere en meer opzichtige balkleedjes. En het gebeurde niet zelden, dat zij bijna den heelen avond vergeten werd, en met eenige onbekende, verlegen meisjes genoodzaakt was in een hoek te blijven staan, of zich achteraf op een rij stoelen terug te trekken.
Haar figuur was hoog opgegroeid, in eene rechte beenigheid; zij had kleine, magere schoudertjes, en een smallen, platten boezem. Haar gezicht was groot, lang en bleek, met twee heldere, blauwe oogen. En uit een hoog, blank, verstandig voorhoofd waren de haren naar achteren gekamd, en volgens eene ouder- | |
| |
wetsche mode op den schedel opgekapt. Hare manieren waren schokkig en onhandig, en zij nam lange stappen, waarbij zij hare voeten met een fermen plomp op den grond neêrzette, als een vastberaden jongen. De indruk van haar verschijning was iets zenuwachtigs, pezigs en jongensachtigs. De heeren, die haar aanspraken en een dans vroegen, kwamen nooit voor een tweeden keer terug. Ze wist niet op de gewone balpraatjes te antwoorden, en bewaarde dikwijls lang het stilzwijgen, terwijl zij aandachtig haar cavalier opnam. De heeren waren zoodoende genoodzaakt zelf het gesprek aan te houden, verveelden zich, en zeiden nijdig tegen hunne kennissen, dat zij niet meer met die jongens-meid wilden dansen.
Ze was den volgenden dag zelf verbaasd over de groote gelatenheid, waarmeê zij haar tegenspoed wist te dragen. Haar kalme, verstandige geest ging onmiddellijk aan het redeneeren, en met een intellektueelen overmoed wist zij zich boven een kleingeestig verdriet te verheffen. Hare arbeidzaamkeid kreeg spoedig weêr de overhand, en met vernieuwden ijver zette zij hare studiën voort. Ze werkte hard, en had weinig tijd voor lezen over. Doordat zij zoodoende de kunstmatige emoties van haar vijftiende jaar niet meer doorleefde, begon een kalme orde in hare gedachten en aandoeningen te heerschen, en tegenoverde buitenwaereld scheen zij een meisje met eene regelmatige levenswijze, met een gevoels- en gedachtenleven dat steeds in evenwicht was, ijverig, deugdzaam, en onbeduidend.
| |
| |
Ze had weinig vriendinnen, was door den bekrompen geldelijken staat van het huishouden en hare studies genoodzaakt om veel thuis te blijven, zoodat zij een onbekend leven sleet, onopgemerkt langs de menschen heênschuivend, zonder iemand te hinderen. En zij wandelde door het leven als een schadeloos wezentje, dat zijne aandoeningen en gedachten voor zich moet houden, omdat het niemand heeft aan wien het ze durft openbaren, en dat werkt, en wroet, en denkt, zonder dat zijne omgeving er op let.
Haar volhardende ijver en vlug verstand stelden haar in staat op jeugdigen leeftijd hare examens af te leggen. En toen zij hiermeê klaar was, bleef zij rustig den loop der omstandigheden afwachten, totdat zich eene geschikte gelegenheid mocht voordoen om als goevernante met eene familië naar Indië te trekken.
Ondertusschen moest ze hare japonnetjes keeren, en ze ongelooflijk lang dragen, stelde zich tevreden met katoenen handschoenen en groote, goedkoope bottines; ze hielp de kamers schoonmaken, de wasch rekken en den pot koken. Soms kopieerde zij voor haar vader groote vellen met wiskundige berekeningen, of schreef bladzijden uit geleerde boeken over, waarvan zij de helft niet begreep. En eenige avonden in de week kwam het twaalfjarig zusje van een harer vriendinnen bij haar, om les te krijgen in het rekenen en themaas maken. Maar zij verdiende er niets meê, en deed het uit behoefte aan werkzaamheid, en om een per- | |
| |
soontje in hare omgeving te hebben, waarop zij hare sluimerende emoties kon overbrengen.
| |
V.
Op haar twee-en-twintigste jaar was Marie Derkse met den heer Feitsema getrouwd.
Feitsema was luitenant van de infanterie en lag te Arnhem in garnizoen. Toen ze hem leerde kennen was hij tijdelijk aan het Departement van Oorlog gedetacheerd, en verwachtte binnen eenige jaren zijne promotie tot kapitein.
Ze had hem bij een bevriende familié aan huis voor het eerst ontmoet. Hij was toen een blonde man van middelbare lengte, en een onbeteekenend uiterlijk. In een bol, bleek gezicht stonden twee lichtblauwe oogen zonder uitdrukking, en een blonde snor, die altijd in den war was, gaf een slordig aanzien aan zijn gezicht. In zijn spraak had hij een vasten, beslissenden toon, als van iemand, die aan kommandeeren gewoon is. Door zijne meêgaande manieren, zijn zelfvertrouwen, en een zeker takt om zich ferm voor te doen, als een man van een onberispelijk, goed geregelde levenswijze, maakte hij bij de meeste meisjes een goeden indruk. Hij werd veel uitgevraagd, speelde voor ceremoniemeester op verscheiden bals en buitenpartijtjes, genoot het vertrouwen van verschillende moeders, en was een
| |
| |
gewaardeerde huisvriend van eenige bekende, Haagsche familiës. Eenige malen had reeds een praatje geloopen, dat hij geëngageerd was geraakt; en de naam van niet onaardige meisjes was dan altijd aan den zijne verbonden geworden. Na weinig tijd bleek echter, dat deze praatjes van allen grond ontbloot waren geweest. Toch beschouwde men hem algemeen als een geschikt man, en bij zijne vrienden stond hij bekend als een partij, waarvan vele moeders niet afkeerig waren. Ofschoon veel uitgaande, het vertrouwen van aardige meisjes genietend, en in vele huizen aangehaald, was hij reeds een vijftal jaren in den Haag voordat hij ernstig over een verloving begon te denken. Toen was hij in kennis gekomen met Marie Derkse. Op een vroolijk soupertje had het toeval hem naast haar doen plaatsnemen. En daar Marie bizonder stil was, een weinig verlegen, en zich onmogelijk in de stemming harer omgeving kon inwerken, had Feitsema een tegemoetkomend medelijden voor haar opgevat. Met de nederbuigende goedheid van een man op jaren tegenover een jong meisje had hij een alledaagsch praatje met haar aangeknoopt; de banale vragen waren door de gewone antwoorden gevolgd. Daarbij had zich hun onderhoud bepaald, en hij had het stille, onbeduidende meisje laten zitten.
Toch was zij flauw in zijne herinnering gebleven; hij kon er zich geen rekenschap van geven waarom. Er was in den toon harer stem een eigenaardig akcent geweest, dat hem naderhand eerst, toen hij er
| |
| |
over nadacht, getroffen had. Een beslist, energiek karakter lag in haar bescheiden optreden, hij kende van hooren-zeggen hare bekrompen levensomstandigheden, en hij wist, dat het meisje hard in het huishouden werkte, en zeer goede examens gedaan had. Hij deelde weldra het algemeene, waardeerende medelijden, waarin men in de waereld hare handelwijze besprak. Toen hij haar meer leerde kende, bemerkte hij weldra achter haar stille uiterlijk een ernstig, nadenkend, eerlijk karakter; uit den toon harer antwoorden, en uit de wijze, waarop zij hare persoonlijke opmerkingen inkleedde, voelde zijn geest, dat hij een meisje voor zich had, hetwelk in hare bedaarde stilzwijgendheid meer dan vele harer kennissen beteekende. Hij begon meer werk van haar te maken, zocht dikwijls haar gezelschap op, beproefde het op partijtjes zoo aan te leggen, dat het toeval hem tot haar cavalier aanwees, en trachtte voortdurend met haar in gesprek te komen. Marie had nog te weinig menschenkennis om de waarde van dezen man te kunnen schatten. Door haar ontwikkelden aanleg tot bezadigden ernst en bedaarden omgang maakte de officier, die reeds in de dertig en daardoor vele jaren haar oudere was, en welken zij overal hoorde prijzen, een grooten indruk op haar geest. Ze zag naar hem op, en zijn in het oog loopende onderscheiding vleide haar zeer.
Na een kennismaking van een half jaar waren zij verloofd. In de eerste maanden na deze gebeurtenis
| |
| |
doorworstelde zij een nieuw leven van ongekende emoties. Alle oude aandoeningen harer jeugd kwamen voor eenigen tijd weder boven. Groote zenuwachtigheid, gepaard aan eene ongelijkmatigheid van haar gemoedsleven, bezorgden haar vele onrustige dagen en nachten. Hare ingedommelde fantaisie stond ineens overeind, en dagen achtereen deed zij weinig anders dan zich de bontste voorstelling van de toekomst maken. Ze stelde zich allerlei vragen over het huwelijksleven, waarop de ondervinding haar geen antwoord wist te geven, maar die door hare fantaisie in een zee van dolzinnige beelden werden verdronken. Door de opdrijving harer natuurlijke gevoelens kwam zij tot de meest ongerijmde beschouwingen over hare nieuwe plichten. Ze kreeg een dwaas medelijden met haar moeder, die zij alleen zou moeten laten; ze had een soort van wroeging over haar genomen besluit, en haar gevoelens kropen angstig te samen als zij dacht, dat de goede vrouw verlaten zou achter blijven; het was alsof zij een lief en goedig kind aan zijn lot overliet. Nu deed zij haar best om den tijd vóór het huwelijk zooveel mogelijk in haar bijzijn door te brengen; en zij trachtte haar op te vroolijken, meê uit huis te krijgen, te doen vergeten, dat zij weldra weg zou gaan, en haar geest in slaap te wiegen. Nu en dan vreesde zij, dat als zij het huiselijk bestuur niet meer in handen kon hebben, de goede vrouw door hare onpraktische zorgeloosheid op nieuw ten prooi aan een armoede vol schulden zou komen. Ze gaf haar wenken om het huishouden
| |
| |
zoo zuinig mogelijk in te richten, leerde haar de geheimen van haar eigen beheer, troetelde en streelde haar, als om haar het vertrek te vergemakkelijken.
Maar langzamerhand naderde de tijd van het huwelijk. Feitsema's detacheering aan het Departement van Oorlog liep ten einde, en binnen eenige maanden zou hij naar zijn garnizoen te Arnhem moeten terugkeeren. Vóór dien tijd wilde hij getrouwd wezen, zijn huwelijksreis maken, en zich te Arnhem inrichten. Daar zijn familië hem eene jaarlijksche toelage beloofd had, kon hij vooreerst wel rondkomen, en daar hij zijne aanstelling tot kapitein binnen kort verwachtte, behoefde hij de toekomst niet donker in te zien.
Voor Marie brak nu een tijd van ongemeen groote drukte aan. Haar geheele uitzet moest zij bijna eigenhandig maken. Een paar dagen in de week nam zij wel een naaister, maar doordat haar dit op kosten joeg en er toch reeds dure dagen aanbraken, nam zij dit mensch zoo min mogelijk. Geheele dagen zat zij te knippen, te rijgen en te passen. Uren bracht zij voor het naaimachine door, en de naald vloog op en neêr met een hollend getik. 's Avonds had zij een hoogroode kleur van zenuwachtige inspanning, en viel zij haar moeder huilend om den hals. Het kinderlijk medelijden door hare opgewondenheid opgewekt, deed haar het redeneerend verstand verliezen. En Feitsema en haar moeder hadden groote moeite om haar dan weêr tot bedaren te brengen.
Door de toenemende arbeidzaamheid, waartoe zij door
| |
| |
het klaarmaken van den uitzet en het boodschappen loopen genoodzaakt werd, kwam met den dag de bedaarde natuur van den vader meer en meer boven. Ze wist het zoo ver te brengen, dat zij haar toestand ging beredeneeren. Ze kwam door nadenken tot kalmte over het lot harer moeder, dat de voornaamste oorzaak harer onrust geweest was; zij nam zich voor nu en dan te zullen overkomen, om een wakend oogje op hun levenswijze te houden. Hare emotieve natuur werd door hare ernstige beschouwingen in een hoek gedreven, en het verstandige meisje, dat voor haar bedaardheid en kalm overleg bekend stond, kreeg weêr de overhand. Met een ernst, ongewoon voor een vrouw van haar leeftijd, besprak zij het huwelijk en de plichten van de getrouwde vrouw. Ze was van oordeel, dat de vrouw niet veel mag uitgaan, steeds in huis in de weêr moest wezen, zorgen dat haar man en kinderen nooit reden tot klagen konden hebben, en dat het huishouden zoo geregeld als een machine bleef loopen. Ze wist, dat zij het in den eersten tijd niet te ruim zouden hebben, en een wel doordachte zuinigheid eene hoofdvereischte zou wezen. En dit vooruitzicht wekte de affiniteit van haar werkzaam temperament nog sterker op. Ze spitste zich op deze toekomst, in het bewustzijn er zich met de volle kracht van haar lichaam en geest op te kunnen toeleggen. Deze naderende tijd van bezorgde omstandigheden bezat een nieuwe bekoring voor haar. Met de eigenliefde van iemand, die weet in staat te zullen zijn de sterke
| |
| |
zijde van zijn karakter ten toon te kunnen spreiden, wachtte zij met ongeduld deze gelegenheid af.
Feitsema was een bedaard man, met een normalen geest, en toonde zich niet verstandiger of niet dommer dan het meerendeel der mannen. Hij was geen persoon voor wien de vrouwen in een romantische liefde ontstaken; de achting, die hij overal genoot, deed hem door vele meisjes met nieuwsgierigheid verlangen, en doordat vooral de jongeren eenigszins naar hem opzagen, was de liefde, welke hij wist op te wekken van een kalmen, alledaagschen aard. Ook zijne liefde voor Marie was van het jeugdige vuur der jongelingsjaren ontdaan; hij was de tijd der jonge hartstochten te boven, en ruimde den eischen van het gezond verstand eene groote plaats in. Hij had voor Marie eene rustige genegenheid opgevat; hij koesterde eerbied voor haar gezonden geest haar werkzaamheid, en ontwikkeld verstand. Hij had den leeftijd bereikt, waarop de man in zijne vrouw eene goede huishoudster en een verstandigen geest gaat, zoeken. Door ontstentenis van eenig hevig zinnelijk verlangen liet hem haar weinige bekoorlijkheid vrij koel, en hij had spoedig ontdekt, dat zij het hem rustig en prettig in huis zou maken, en niet zou lastig vallen met de luidruchtige ontboezemingen eener meisjesachtige liefde. Zijne burgerlijke onbeduidendheid had haar verlangen gevonden, en met een vastberaden eentonigheid onderwierp hij zich aan de noodzakelijkheden van den engagementstijd.
Ook van haar kant ging de eenigszins sentimenteele
| |
| |
liefde der eerste tijden langzamerhand in eene gelijkmatige genegenheid over. Doordat hij vele jaren ouder was dan zij, zag zij tegen hem op, met den om hulp en toestemming zoekenden eerbied der mindere ervaring. Ze vroeg in vele zaken om zijn raad, was verlangend naar zijne voorlichting, en stelde zich als het ware onder zijn geestelijke bescherming. En daar hij altijd even bedaard, weinig eischend, gematigd in zijne oordeelvellingen, en zelfvertrouwend in zijne raadgevingen was, leerde zij hem ontzien, en vermengde zich eene groote mate van achting met hare oorspronkelijke genegenheid. Hunne onderlinge verhouding vestigde zich zoodoende op vaste grondslagen, en zij gingen met elkander om alsof zij reeds vele jaren getrouwd geweest waren. De aantrekkelijke geheimnissen van het nog onbekende huwelijksleven oefenden geen nieuwsgierigheid op haar uit; zij zocht in hare stille overdenkingen de zoo dikwerf befluisterde onthullingen er niet van te doorgronden. Ze wachtte het huwelijk met eene kalme gelijkmoedigheid af, in eene reine onbekendheid met zijne geheime eischen, en een onverstoord zelfbewustzijn. In hare oogen nam de aanstaande verbintenis het karakter eener noodzakelijkheid aan, waar ieder zich op zijn beurt aan moet onderwerpen, en met eene verstandige, beredeneerde leidzaamheid maakte zij zich gereed om aan den dwang van dit noodlot te gehoorzamen.
| |
| |
| |
VI.
Kort na hun huwelijk waren zij zich te Arnhem gaan vestigen. Al de kleine praktijken, om met een gering inkomen fatsoenlijk en in het oog der waereld ordentelijk voor den dag te komen, welke zij in de ouderlijke woning geleerd had, kwamen haar nu goed te pas. Als eene bezoldigde huishoudster bracht zij halve dagen op den zolder, in den kelder of in de keuken door. Zij hielp den wasch rekken, maakte voor de winterprovitie potten met groenten in, en hield een waakzaam oog op de ketels en pannen. Als de kamers gedaan moesten worden sjouwde en werkte zij als een meid; zij hielp de meubels wegdragen, het stof afnemen, de kasten en de stoelen opboenen, en maakte tusschenbeide de voordeur open, om de meid niet van haar werk te halen. Ze was 's ochtends, na de meid, meestal het eerst in huis op; dan ging zij naar beneden om thee te zetten, boterhammen voor haar man te maken, en te zorgen, dat de koerant altijd naast zijn bord lag. Na het opruimen van het theegoed, als Feitsema naar de kazerne was, trok zij het huis in, en het gebeurde wel eens, dat zij vóór twaalf uur niet meer op haar stoel kwam. Na het koffiedrinken wachtten haar velerlei bezigheden van anderen aard. 's Middags moest zij visites maken, of boodschappen doen in de stad. En wanneer zij dan eindelijk 's avonds tegen elf uur naar bed kon gaan, was zij uitgeput van vermoeidheid, en moest zij eenigen tijd rustig liggen eer zij in slaap kon komen. Maar
| |
| |
zij nam deze huiselijke plichten met eene groote opgeruimdheid waar; hare hereditaire werkzaamheid voelde zich in haar element, en groeide er krachtig in op. Zij werd een dapper, ijverig, goedhartig vrouwtje, dat lief rondkeek met hare vriendelijke oogen. Zij was bemind in haar omgeving, en haar bekende ijver verwierf haar de achting van de andere officiersvrouwen.
Het huwelijk had haar geen enkele illusie ontnomen. Doordat haar verstandig hoofd er haar geen overdreven voorstellingen van voorgespiegeld had, was voor haar geen ontgoocheling op de eerste maanden van nieuw geluk gevolgd. Ze kon het goed met haar man vinden en was zeer tevreden met zijn bedaarde ǵenoegzaamheid. Eene rustige genegenheid en een tevreden achting hielden de schokken eener hartstochtelijke wildheid ver van hun af. Feitsema bleef altijd de zelftevreden ouwelijke burgerkop, die door het ontzag van zijn kleine, bekrompen omgeving tot een figuur van belang gemaakt wordt. Zijn sukces als een kundig, fatsoenlijk, gematigd mensch, die nooit de perken eener banale kleinsteedschheid te buiten gaat, verliet hem niet. Hij kwam in het Bestuur van eenige militaire Genootschappen, werd Kommissaris der Societeit, en Sekretaris der plaatselijke afdeeling van Eigen-Hulp, kortom, hij groeide vast in de ideeën en de baantjes, welke de sleur van het dagelijksche leven rond burgerlijke, onbeduidende naturen smeedt.
Marie was in haar uiterlijk weinig veranderd. Ze bleef klein van gestalte, taai, pezig en volhardend;
| |
| |
met een groot, open, bleek gezicht waarin hare verstandige, heldere oogen met een vasten glans stonden te schitteren. Haar lichaampje was opgepropt met levenskracht en werklust, die haar tot in de toppen der vingers tintelden. En zij dribbelde en sjouwde door het leven met eene opgeruimde goedhartigheid en eene naarstige bedrijvigheid. Hare vormen waren een weinig aangerond, en zij bewoog haar lichaampje met de pittige levendigheid van een gezond, opgewekt gestel vol zenuwen. Haar aandoeningen gleden in haar temperament weg, als wolkschaduwen over een groot landschap. De ernstige kracht harer psychische vermogens begon zich, onder den invloed harer kalme levenswijze, als een verstandige gevoeligheid en een liefderijk medelijden in haar temperament vast te zetten. Er groeide uit haar een vrouw met een gezonde hartelijkheid en een innemende liefdadigheid, die meêleeft met de algemeene sentimenten van het dagelijksch leven. En men noemde haar in hare kringen: ‘Een lief en verstandig vrouwtje, dat heel goed met haar man weet om te gaan’.
Nadat zij twee jaar getrouwd waren geweest, was haar eindelijk een kind geboren, een jongen met een klein, bleek koppetje. De zenuwachtigheid der grootmoeder en moeder waren in dit lichaampje tot eene niet levensvatbare verzwakking overgeslagen, en na eenige maanden geschreeuwd en gekermd te hebben, was het onder hevige benauwdheden gestorven. De moeder had weken lang met de koorts op bed gelegen, en door een
| |
| |
hernieuwde ontwaking harer jeugdige emoties was haar de dappere levensmoed tijdelijk ontzonken. Maar zij had zich langzaam hersteld, en daar het kind te kort geleefd had om er zich innig aan te kunnen hechten, was het verdriet gesleten, en had de oude orde van zaken na eenige schommelingen haar vroegeren gang hernomen.
Toen waren eenige stille jaren aangebroken, die zij voornamelijk in de drukte der huiselijke zorgen had doorgebracht. De eenige gebeurtenis van beteekenis uit dien tijd was de aanstelling van Feitsema tot kapitein. Zijn traktement werd daardoor eenigszins verhoogd, maar dit bracht toch geen noemenswaardige verandering in de huiselijke omstandigheden.
Drie jaar later was zij eindelijk op nieuw bevallen van een meisje. Dit kind, met meer levensvatbaarheid dan haar eerstgeborene, groeide aardig op, en bleef in het leven. Nu werden hare gewone, dagelijksche beslommeringen nog met aanhoudende zorgen voor het kind vermeerderd. Dikwijls moest zij midden in den nacht opstaan om het meisje, dat wakker geworden was en begon te huilen, weêr tot bedaren te brengen. Soms was zij genoodzaakt het uit het wiegje te nemen, en er meê te gaan wandelen; wanneer het dan tot rust was gekomen, werd het weêr neêrgelegd, en bleef de moeder nog eenigen tijd op, totdat het vast in slaap was. En dan kroop zij bibberend tusschen de lakens, en het duurde lang eer zij ook den slaap weêr vatten kon. Overdag werd zij ieder oogenblik uit hare
| |
| |
gewone bezigheden geroepen om hare plichten bij het kleine kind waar te nemen. Ze zong het voor, en speelde, en stoeide, en schepte zelf vreugde in het roze, lachende gezichtje, en de dikke, mollige armpjes, die het onzeker grijpend in de hoogte stak. Zij maakte kleêrtjes, vol kantjes en strikjes, breide kousjes en slaapmutjes, en omringde het met angstige zorgzaamheid.
Daar zij nu een voorwerp had, waarmeê zij zich onafgebroken kon bemoeyen, stierven eenige harer vroegere angsten langzamerhand weg. De vrees, dat haar moeder na haar vertrek het slecht zou gaan, werd gelukkig niet bewaarheid. Ze was eenige malen naar den Haag overgeweest, om hare ouders op te zoeken, maar had tot haar blijdschap het huishouden in goede orde gevonden. Vóór haar huwelijk had zij de jonge dienstmeid, die altijd met vrijers in de gang stond te fluisteren, laten weggaan, en in haar plaats na veel moeite een oude, getrouwe gekregen: een meid van een vijftig jaar, eerlijk en zuinig. Deze had nu zoo wat het bestuur van het huishouden in handen genomen; zij bebromde Mevrouw als ze te dure uitgaven deed, wist allerlei goedkoope magazijnen, bespaarde op verschillende huishoudelijke posten, en hield het gezin ongeveer op den zelfden voet. De oude Mevrouw, die verheugd was iemand gevonden te hebben om haar van deze lastige beslommeringen te ontslaan, liet haar ongestoord haar gang gaan, en was in stilte verheugd op zoo'n gemakkelijke wijze geregeerd te worden. En Marie, die dol blij was, dat het in den
| |
| |
Haag zoo goed ging, liet de oude gediende ongestoord heerschen, en bracht haar zelfs kleine geschenken meê, om haar ijver wakker te houden.
Nu kende zij geen twijfelingen meer, en ze doorliep het leven, van het eene punt naar het andere, als volgens een vooraf beraamd plan. En toen haar meisje grooter werd, en met de stille bedaardheid van den grootvader, haar moeder als een getrouw hondje volgde, stelde zij het zich tot plicht, om het de eerste beginselen van het lezen en schrijven te leeren. Met een bewonderenswaardig geduld wijdde zij uren aan een vervelend herhalen der eenvoudige lessen voor eerstbeginnenden. Maar altijd had zij een tevreden uitdrukking in het gezicht, en wanneer zij van vermoeidheid en het sjouwerige leven kringen onder de oogen had, zoodat hare kennissen het opmerkten, dan lachte zij met een rustig geluk, en antwoordde op een onverschilligen toon:
- Och, wat zou dat! Dat gaat wel over als ik geslapen heb.
Maar zij sliep hoogst zelden goed uit, want als zij 's avonds laat doodmoe naar bed was gegaan, stond zij den volgenden morgen een der eersten op, om voor haar man en het kind te zorgen. Een mensch moet werken om te leven, zei zij altijd; waartoe ben je anders op de waereld! En die veel geld hebben behoeven natuurlijk minder te werken dan die weinig bezitten. Maar daarom niet getreurd! Neen, zij zou niet gelukkig zijn als zij niet hard kon werken. En is
| |
| |
het dan geen genot als je je man en je kinderen tevreden en gelukkig ziet? Wat komt het er dan op aan of je moet sjouwen en zweeten! Zij had van haar jeugd af nooit iets anders gekend, zij was er aan gewend en wist er zich best in te schikken.
En de jaren sponnen zich af, het een na het ander onder een groote ontwikkeling van werkkracht en tevredenheid. Het emotieve, jonge meisje, met haar grillen en driften, was geheel schuil gegaan achter de nadenkende, arbeidzame huismoeder, die met een stoffer in de hand en een zwart mutsje op het hoofd van den ochtend tot den avond door het huis drentelde. En haar dochtertje groeide ferm op; het werd een stevige meid, met een bedaarde nadenkendheid, en een rustige, koppige werklust, die, toen zij zestien jaar geworden was, op haar beurt haar moeder in het huishouden helpen kon. In haar uiterlijk was zij het evenbeeld van den vader, burgerlijk en onbeduidend, maar gezond ontwikkeld, zoodat de jongens haar al vroeg begonnen na te loopen.
| |
VII.
In de kalmte der geregelde huishouding kwam na een rustig geluk van vele jaren eensklaps een vreeselijk ongeluk vallen. Feitsema was op een middag van een militairen tocht thuisgekomen, en had tot zijn vrouw gezegd, dat hij zich niet lekker voelde. 's Avonds
| |
| |
was hij met koorts naar bed gegaan, en toen den volgenden dag de dokter geroepen was, had deze tevergeefs beproefd de hevige koortsaanvallen te bestrijden. Feitsema was eenige weken bedlegerig gebleven, terwijl zijne krachten met den dag afnamen. Eindelijk, nadat zijn familië de grootste angsten had uitgestaan, was hij kalm en buiten kennis den dood ingegaan.
Marie stond nu eensklaps geheel alleen, en het was haar vreemd als iemand, die plotseling een harden klap tegen het oor heeft gekregen, zoodat het hem nog lang in het hoofd blijft suizen en tuiten. Verwonderd en ontsteld keek zij rond, en het was stil en verlaten in hare omgeving. Het huis, de kamers, de meubels schenen haar eenzaam, guur en vol rust. En zij voelde zich naar te moede, huiverig, met een lust om telkens in tranen uit te barsten. Al de oude emoties van vroeger dagen baanden zich op nieuw een uitweg in haar geest. Onder den zwaren slag van dit onverwacht verdriet wierp zij zich met al haar teederheid op haar dochter; er greep in hare gevoelens eene koncentratie van hare behoeften aan liefde, genegenheid en achting plaats. De twee vrouwen kropen bibberend samen, en zij verhaalden elkander van de liefde voor den overledene, van hun onherstelbaar verlies, en haar vrees voor de toekomst. De dood van den man had een gat in hun leven gemaakt, als een tand, die uit een gebit valt; er was een leegte in haar dagelijksch verkeer ontstaan, en het duurde lang eer zij er aan gewend geraakt waren. Maar door het bewust- | |
| |
zijn, dat zij tot handelen moesten overgaan, werden na eenigen tijd de weeke aandoeningen op de vlucht gedreven. De noodzakelijkheid deed een beroep aan haar verstand en werkzaamheid, en het machine van haar geest werd weêr in beweging gebracht.
Ze konden op den ouden voet niet blijven leven, en moesten zich gaan bekrimpen. Een onafzienbare lijst van beslommeringen stond weêr voor de deur. En de beide vrouwtjes stelden zich schrap, spanden zich in, en groote hoeveelheden werk werden dapper afgedaan. Het huis moest verhuurd worden, en zoodra zij daarin geslaagd waren, zagen zij naar eene nieuwe woning om. Ze vonden eindelijk in een afgelegen, stille buurt een klein bovenhuis, juist voldoende voor hen beiden. Ze ontving slechts een zeer klein pensioen en de toelage, die Feitsema's familië haar bleef verstrekken, was niet noemenswaard. Ze hadden nauwelijks genoeg om zuinig rond te komen. Een meid konden ze natuurlijk niet nemen, en de twee vrouwen waren verplicht zelf het huisje in orde te houden. Ze sjouwden en sloofden als meiden, en waren genoodzaakt zich met de laagste soort van dagelijksche bezigheden te bemoeyen. Nu en dan kwam een oude, kwaadaardige schoonmaakster, die minachtend over de arme dame sprak, de trappen en de vensters doen. Marie stond iederen middag met haar dochter in de keuken, en het meisje leerde op haar beurt den pot klaarmaken. Ze moest aardappelen schillen, groenten schoon maken, het vuur aanleggen, en na het eten de vuile vaten wasschen. Hare handen werden rood van het koude
| |
| |
water, en ruw van het harde werken. Het kleine bovenhuis was een soort van fabriek geworden, die den ganschen dag met vollen stoom arbeidde; in den vroegen ochtend begonnen de vrouwen al, en eerst laat in den avond wisten zij van uitscheiden. Ze waren in de noodzakelijkheid er op de een of andere wijze nog iets bij te verdienen. Onmiddellijk vatten zij het plan op zich tot ‘Arbeid Adelt’ of ‘Tesselschade’ te wenden. Mevrouw, die verscheiden dames van het bestuur kende, ging visites maken, en vroeg om werk voor haar dochter. Dit verzoek werd ingewilligd, en het jonge meisje werden allerlei bestellingen gedaan. De moeder hielp echter natuurlijk meê, en de huishoudkamer van het bovenhuisje geleek dan op een grooten naaiwinkel in den drukken tijd. Kinderjurkjes, anti-makassers, mutsjes voor oude dames, nachtzakken, vides-poche, geborduurde strooken voor prullenmanden, pantoffels en honderden andere kleinigheden vonden hun weg naar de winkels der beide inrichtingen.
Ook langs andere wegen zochten zij hare inkomsten op eene fatsoenlijke wijze te vermeerderen. Door tusschenkomst van een vriend van den overledene droeg een uitgever haar op, om een dichterlijken scheurkalender samen te stellen. Weken achtereen snuffelden zij allerlei dichtbundels door, die zij van bekenden ter leen hadden gekregen; zij kopieerden, en schreven stapels blaadjes vol. En toen zij deze tijdroovende en versuffende taak volbracht hadden, kregen zij eene belooning van vijfen-twintig gulden. Bekenden en vrienden der beide
| |
| |
vrouwen zochten haar op kiesche bij te springen. Wanneer een dame een jurkje voor een harer dochtertjes moest laten maken, vroeg zij het jonge meisje om haar te komen helpen. Het geheele werk kwam dan natuurlijk voor hare rekening; zij zat te knippen, te pikken en te passen. En als het kleedje klaar was, de dame haar niet in geld kon beloonen, dan ontving zij een geschenk, als: een nieuw hoedje, een lap goed voor een japon of een paar glacé handschoenen. Andere keeren was zij behulpzaam in het maken van verjaringsgeschenken, en verrichtte het werk van een luye dochter, of een nichtje, dat te laat aan haar handwerkje begonnen was.
Al deze kleine inkomsten, gevoegd bij het jaarlijksche pensioen stelden de twee vrouwen in staat om de einden aan elkander te knoopen. Maar ze moesten wonderen van spaarzaamheid en overleg verrichten, en wanneer zij aan hare goede bekenden de geheimen harer levenswijze ontsluyerden, stonden allen verbaasd, want het zag er altijd netjes en eenvoudig bij haar uit, zonder de bonte opschik van armoedige prullerijen.
Mevrouw Feitsema verouderde weinig door de jaren. Over haar groot, bleek gezicht was eene uitdrukking van kalme tevredenheid en vast besloten geduld gekomen; hare verstandige, blauwe oogen stonden rustig in haar hoofd, zonder de brandende gloed van verteerende hartstochten. En haar klein mager lichaampje was, door de betrekkelijke welgesteldheid van haar
| |
| |
zittend leven, een weinig gezetter geworden en had de nerveuse schraalheid harer jonge jaren verloren. Ze had in hare wijze van omgang met de menschen eene voorkomende liefheid en een innemende goedhartigheid, die haar veel vrienden bezorgden. Er ging zelden een dag voorbij zonder dat ze een of ander bezoek ontving, en dikwijls zonden de kennissen haar allerlei aardige presentjes: nu eens een mandje kersen, dan weêr een groote meloen of eenige lekkere peeren, en soms groote ruikers bloemen uit hun tuinen.
Wanneer men haar aanzag, en men hoorde, dat zij eene groote dochter had, dan werd dikwijls de uitroep gehoord:
- Gut, heeft die al zoo'n groote dochter!
Eenige jaren na den dood van haar echtgenoot, had een oude huisvriend van Feitsema haar ten huwelijk gevraagd. Maar zij had hem afgewezen. Ze had geen afkeer van den man, maar zij had hem gezegd dat het beter voor haar en haar dochter was om ongehuwd te blijven. Ten eerste zag zij weêr een fatsoenlijke armoede in het verschiet, en vervolgens een waarschijnlijke vermeerdering van het huisgezin. Ze wist bij ondervinding, dat in een tweede huwelijk de kinderen uit den eersten en den tweeden echt het niet altijd goed kunnen vinden, zoodat er menigmaal hevige familië-twisten uit voortvloeyen. Bovendien wilde zij zich geheel aan de opvoeding van haar dochter wijden. En zij had geweigerd, en met haar zwakke vrouwe- | |
| |
krachten den strijd met het leven doorgezet. Nu eens had zij met den fortuin over den grond gebuiteld, dan weêr had zij man tegenover man met hem gestaan, en steeds was zij overeind gekomen, zich uit de moeilijkste verwikkelingen een uitweg banend. Haar ijzeren werkkracht, haar taaye volharding en berekenend verstand hadden de ontwikkelde vrouw meestal zegevierend uit den strijd doen komen. Ze bracht daar eene groote opgewektheid in meê, en zij liep de onzekere toekomst met een glimlach op de lippen tegemoet. Eindelijk had het geluk plotseling eene gunstige wending genomen. Door tusschenkomst van een rijk fabrikant, dien zij tijdens haar huwelijk had leeren kennen en die de vriendschappelijke betrekking was blijven aanhouden, werd haar de agentuur eener fabriek van gemaakte overhemden bezorgd. Ze genoot een hooge provitie, en bij een tamelijk debiet kon haar dit agentschap een niet onaardig inkomen opleveren. De vriendinnen werden hiervan op de hoogte gesteld, en deze bezorgden hare mannen als de eerste klanten; ook deze rekommandeerden haar op hun beurt aan húnne bekenden, en velen werden bereid gevonden het werkzame, sympathieke vrouwtje te helpen. Af en toe kreeg zij nieuwe klanten, en na eenige jaren
was haar debiet zóó toegenomen, dat zij er met deze zaak een aardig duitje bijverdiende.
Zoo vlogen de jaren voor haar om. Door de eentonige regelmatigheid harer levenswijze scheen de tijd haar bizonder snel voort te gaan. Haar dochter groeide
| |
| |
aan hare zijde tot een meisje van leeftijd op; het was een stille, werkzame, goedige vrouw geworden, die in een afgelegen hoekje van het leven verscholen was, en met een kalme sleur haar dagelijkschen arbeid verrichtte. En de beide vrouwen drongen zich tegen elkander aan, arm aan arm, en verzamelden levensmoed in lange, eenzame gesprekken terwijl zij aan den dooden vader herinnerden, en de moeder de strubbelingen harer jeugd langzaam uit het verleden te voorschijn trok. Gebogen over haar werk, aan een tafel, welke met naaigoed overdekt was, tegenover elkander gezeten, op het kleine bovenkamertje zonder uitzicht, kwam haar somwijlen de geheele jeugd voor oogen. Tranen welden haar dan in de oogen, emoties die haar een heerlijken pijn veroorzaakten, vervulden haar gevoel; oude souvenirs, plannen, die nooit ten uitvoer waren gelegd, verlangens uit vervlogen jaren, personen, een oogenblik in een verloopen leven ontmoet, gezichten, waarvan de trekken nog in een hoekje der herinnering stonden, en doodgebloede aandoeningen, wier echoos door een stuk van haar levensloop weêrklonken hadden, trokken stuivend door haar hoofd. Een gevoel van rustige tevredenheid welde in die oogenblikken bij haar op, en onmiddellijk wist zij zich een antwoord te geven op de vragen, welke zij der toekomst stelde. Wanneer zij in die toekomst beproefde vooruit te zien, als om voorwerpen op een verren horizont te herkennen, tuurde zij met een opgewekte levenslust naar de veronderstellingen, die de fantaisie
| |
| |
haar voorspiegelde. En dan zag zij zich zelve oud en grijs, teruggetrokken in een hoekje der kanapee, duttend na het eten. Ze geloofde bij haar getrouwde dochter in te wonen, en op een bovenkamer het gesnap van jonge kinderen te hooren, die door haar moeder naar bed worden gebracht. En daarna een stilte in het huis, en een stilte in haar leven; en zij werd nog ouder, en het werd nog rustiger rond haar, zoodat zij zich geen voorstelling van dien tijd meer maken kon. Eindelijk de dood, kalm, langzaam, als de leegdruppeling van het leven, en het groote Niets, het reusachtige, zwarte Onbekende, waar onze verbeeldingskracht halt voor maakt.
Rustig doorwerkend, met het hoofd over eenig verstelgoed, herdacht zij dit alles, en dan loosde zij een diepen zucht, die de borst verluchtte. En haar dochter vroeg dan:
- Waarom zucht u zoo, mama? U heeft toch geen verdriet?
- Nee, kind, dat niet. Ik dacht om den tijd toen ik nog zoo oud was als jij... Wat is Onze-Lieve-Heer toch goed voor me geweest, want al ben ik niet rijk, ik heb toch altijd genoeg gehad om ordentelijk rond te komen. En we hebben geen klagen als we zien, dat er nog zooveel menschen zijn, die het veel minder hebben dan wij!
En dan zwegen de beide vrouwen, zich troostend in hare gedachten met de armoede van anderen, terwijl onophoudelijk de naalden door het linnen tikten.
| |
| |
| |
VIII.
De dochter van Mevrouw Feitsema was met een Indiesch ambtenaar getrouwd, die een tweejarig verlof in Holland doorbracht. Ze was naar Indië gegaan, en haar moeder was alleen achtergebleven. En daar haar dochter geld overstuurde, kon zij met haar pensioen en de opbrengst van het agentschap ruim rondkomen. Lange ochtenden en middagen had zij niets te doen, en zat zij in een stillen hoek der kamer eenzaam te lezen. De ongewoonte van niet te werken deed haar het toekomstig leven als één groote verveling tegemoetzien. Ze tuurde weder in de toekomst, en droomde zich weg in een nevelig verschiet, waarin hare verbeeldingskracht geen enkel beeld wist op te richten. Ze schepte zich onnoodigen arbeid, liep uit, was onrustig, schreef lange brieven, en verlangde soms naar het kommervol verleden terug. Haar onderdrukte arbeidzaamheid ruimde de baan vrij voor hare oude emoties. Dikwijls maakte zij zich onrustig over het lot harer dochter, met verschrikkelijke voorstellingen als van angstige nachtmerries; zij verbeeldde zich moordpartijen van half waanzinnige, fanatieke Javanen, vergiftingen van wraakzuchtige vrouwen, bandjirs, die de geheele bevolking van een landstreek deden verdrinken, en onrechtvaardige handelingen van tyrannieke landvoogden, welke ambtenaarsfamiliës in ellende en armoede dompelden. Ze werd teêrgevoeliger, en huilde bij het lezen der brieven, die zij uit Indië ontving. Heur haar werd
| |
| |
grijs, hare oogen begonnen stil en treurig te staan, en met weemoed dwaalden zij rond door de verlaten bovenwoning.
De jaren verliepen voor haar met eene regelmatige verveling, en zij doorleefde de winters en zomers in een saaye eenzaamheid. Ze groeide vast in hare omgeving, als een oude boom met lange, vertakte wortels; en hare vroegere plannen om naar den Haag terug te keeren, kwamen niet eens meer bij haar op. Haar beide ouders waren reeds lang gestorven, en eenmaal was zij naar hare geboorteplaats teruggeweest, om bij de begrafenis tegenwoordig te wezen, en de nalatenschap te helpen regelen. Er was juist genoeg geld geweest om de kosten der ter-aarde-bestelling, de huishuur en nog eenige kleinigheden te dekken, en toen alle onbetaalde rekeningen voldaan waren, had zij slechts een onbeteekend sommetje overgehouden.
Er stierven menschen rond haar, en nieuwen werden geboren, en groeiden aan hare zijden op. Eenmaal had zij voor eene noodzakelijke verbouwing eenigen tijd de bovenwoning moeten verlaten; maar zij was er zoo spoedig mogelijk weêr ingetrokken, en had zich in het oude hoekje teruggetrokken, alleen, geheel alleen met hare gedachten. Ze begon verouderde japonnen te dragen, en werd door veranderingen en nieuwigheden in hare maatschappelijke omgeving verrast. Vriendinnen uit vroeger jaren, die ook begonnen te grijzen en krom te loopen, kwamen haar opzoeken, en brachten met haar lange uren in dikwijls herhaalde gesprekken door.
| |
| |
En toen bereikte haar uit Indië het bericht, dat hare dochter aan dissenterie gestorven was. Ze had gehuild, was nog stiller en eenzelviger geworden, en had zich verborgen achter onrustige aandoeningen, die haar van de waereld afsloten. In een grenzelooze neêrslachtigheid was zij over haar lot gaan klagen; zij had zich afgevraagd waarom zij nog moest blijven leven, daar zij voor niets en niemand meer van nut was, en als een afgedragen vod op de rommelkamer van het leven thuis hoorde. Maar het verdriet was langzamerhand gesleten, en de oude gang van zaken had zich hersteld; en op nieuw was zij in haar hoekje gekropen, met een afschuw van de buitenwaereld. Men had haar in het Bestuur der plaatselijke afdeeling van ‘Tesselschade’ benoemd, en met alle arbeidzaamheid, die in haar lichaam sluimerde, had zij met opgewektheid en werklust deze betrekking waargenomen Ze was de persoon geworden op wie de voorname bestuursdames, die aan het hoofd stonden en overal als de verdienstelijksten genoemd werden, al het werk lieten neêrkomen. Ze organiseerde tentoonstellingen, hielp de jonge meisjes, en weerde zich te midden der stapels bezigheden met jeugdige lust en nijvere kracht. Haar gedachten hadden hierin afleiding gevonden, en zij had wederom een vroolijken blik in het leven geworpen.
Maar na eenige jaren had zij een nóg verschrikkelijker tijding ontvangen. Ze had een brief gekregen van een vreemde hand, die haar het bericht van het overlijden van haar schoonzoon meldde, en haar
| |
| |
tevens meêdeelde, dat, volgens den uitersten wensch van den gestorvene, diens beide achtergebleven kinderen naar haar zouden worden overgestuurd. Toen de brief haar bereikte waren de kinderen al op weg naar Holland Daar de vader een klein kapitaaltje had nagelaten, voldoende om in de allernoodzakelijkste onderhoudskosten zijner kinderen te voorzien, besloot de grootmoeder ze bij haar in huis te nemen. Frits en Letje waren nog te jong om naar een kostschool gezonden te worden, en de oude Mevrouw gevoelde groote lust om zich zelf met hun opleiding te belasten. Ze nam eensklaps het besluit naar den Haag te verhuizen, omdat de opvoeding haar dáár zooveel gemakkelijker toescheen, en tegelijk om hun komst af te wachten.
De kleine, levendige grootmoeder begon met groote opgewektheid alle aanstalten voor hare nieuwe levenswijze klaar te maken. Ze leefde óp in eene verjongde arbeidzaamheid; zij weerde zich dapper, en verbaasde een ieder door haar werklust, handigheid en vroolijke opgeruimdheid. Er werd een klein bovenhuis in de Coornhertstraat gehuurd, waar de huurprijzen zeer laag waren, en dat zij met de meubels van haar vroegere woning inrichtte. En toen zij met alle voorbereidende maatregelen op orde was gekomen, ontving zij een telegram uit Amsterdam, dat de mail binnen was geloopen, en dat zij den volgenden dag haar kleinkinderen thuis kon wachten.
Frits en Letje waren lastige, Indische kinderen. De emotieve levendigheid, welke zich hereditair in de fa- | |
| |
milië van moederszijde bevond, was bij hun in een overprikkelde zenuwachtigheid overgegaan. Bij de minste nietigheden ontstaken zij in dollen drift; zij waren ongezeglijk, koppig en lomp. Daarbij kwam, dat hunne verwaarloosde opvoeding in Indië hun natuurlijken aanleg de vrije ontwikkeling gelaten had, zoodat van een terugbrengen binnen de perken der ordentelijkheid vooreerst geen sprake kon zijn. Zij hielden bij hun grootmoeder als wilde duivels huis. Zij vochten en stoeiden den ganschen dag, vlogen tegen de meubels op, en braken stoelen, vazen en portretlijsten. Wanneer de grootmoeder hun iets zeide, staken zij den tong tegen haar uit, kropen in een hoek, waar zij urenlang in bleven zitten, en halstarrig weigerden uit te komen. Zij gooiden de voorbijgangers met steentjes uit de ramen, trokken de meiden der buren aan de rokken, spoten de schoonmaakster, die nu en dan de trappen kwam doen, met water, en vervulden de bovenwoning met een helsch geweld.
Voor de oude Mevrouw Feitsema stond op nieuw een tijdperk van hoofdbrekende beslommeringen voor den boeg. Ze doorleefde nóg eens de jaren toen zij zelf voor een klein kind te zorgen had, en dag in dag uit zich met allerlei berekeningen, vermaningen en raadgevingen moest bezig houden. Met een onverstoorbaar geduld, een koppige volharding en een energieke wilskracht ving zij den opvoedingsstrijd met de wilde kinderen aan. Ze trachtte ze eenige ideeën omtrent orde en fatsoen in te prenten, werd nooit moe ze te vermanen, terecht te wijzen, te
| |
| |
helpen en binnen de perken der gehoorzaamheid terug te houden. En langzamerhand behaalde zij eenig sukces met haar onuitputtelijk geduld. Hare goedhartigheid, vol van een vasten, ijzeren wil, begon invloed op den wilden jongen te krijgen. Hij leerde haar gehoorzamen, en vatte een groote genegenheid voor de lieve, oude vrouw op, die altijd streng en toch zoo vriendelijk voor hem was. Hij voelde instinktmatig, dat zijn grootmoeder hem liefhad, en een vreesachtige eerbied deed hem na verloop van tijd hare bevelen onderworpen en zonder tegenzin opvolgen. Letje was dol op de oude vrouw geworden; zij hing altijd aan hare rokken, kuste haar in het oneindige, liep boodschappen voor haar, en vereerde haar met een bijgeloovige, naïve liefde.
En de oude vrouw werkte wederom jarenlang van den vroegen ochtend tot den laten avond. Ze drentelde den ganschen dag door het huis, stofte, veegde en kookte als een slavin, zoodat zij 's avonds meestal van slaap de oogen niet kon open houden. Maar als de lamp was opgestoken, kwamen de kinderen met hun huiswerk bij haar, en ze moest dan lessen overhooren, themaas nazien en rekensommen verbeteren. Ze was als een jonge vrouw, die pas in haar huishouden is gekomen, en de plichten eener jeugdige moeder met opgewektheid waarneemt; ze verrichtte met hare kleine, zenuwachtige handjes wonderen van vlugheid. Heure haren waren grijzer geworden, haar gestalte kleiner, peziger en magerder, maar het lichaampje was opgekropt met leven, dat tot in de toppen harer vingers tintelde. De
| |
| |
emoties, die nog in haar waren blijven sluimeren, zetten zich geheel op haar kleinkinderen vast, en al de liefde en aandoening, waartoe zij in staat was, bracht zij op hun over. Hare echt vrouwelijke gevoelens, waarmeê haar geheele bestaan vervuld was geweest, flikkerden met nieuwe krachten op en deden hare moederlijke, verzorgende natuur tot haar volle recht komen.
De kleinkinderen groeiden op, en jaren ging heên. Door de uitbreiding, die de stad in het Noord-Oostelijke gedeelte had ondergaan, was de Coornhertstraat binnen den bebouwden kom der gemeente gekomen. Zelden trokken meer wagens met steenen, die het plaveisel vernielden en de ruiten rinkelen deden, door de straat heên. Overal in de rondte waren nieuwe straten verrezen, met nieuwerwetsche namen, en kazerneachtige uiterlijken. Het open vak tegenover hare bovenwoning was dichtgebouwd, en afgesloten door een rij boven- en benedenhuizen. Als Mevrouw Feitsema nú uit het venster keek, zag zij geen weiland meer, waar eenige koeyen in liepen te grazen en te loeyen, maar de vensters van een huis, waarachter op een kabinetje den ganschen dag een jonge vrouw zat te naayen: verstelwerk voor een huisgezin met zes kinderen. De straat was over hare geheele lengte opgebroken geworden, en er waren rails gelegd voor een tramlijn, die dit buitenwijk met het midden der stad zou verbinden. In de nabijgelegen Roemer-Visscher-straat was een groote stadsschool gezet, waarop haar kleinkin- | |
| |
deren het eerste onderwijs hadden ontvangen. Hier en daar in de buurt waren oude kennissen en vrienden komen wonen, en zij had nieuwe vriendschapsbanden aangeknoopt. Ook was er een tijd aangebroken, dat zij tot de oudste bewoonsters van het wijk kon gerekend worden, en dat zij zich te herinneren wist een geheele bevolking te hebben zien komen en weggaan.
Zóó gingen wêer jaren heên, en van ouderdom droogde zij uit als een verschrompelde appel. En zij was onopgemerkt door het leven gewandeld, als een schim; wanneer zij buiten kwam, trok zij langs de menschen heên, met haar grijs, bleek, energiek hoofd, zonder bekeken te worden, en zij vloeide naar den dood als een druppel uit den grooten stroom der maatschappij. En die onafgebroken ontwikkeling van arbeid, energie, levenslust en werkkracht liep uit op een onrustigen, vermoeyenden ouderdom. De som van al deze inspanningen en werkzaamheden deed haar in den mond der waereld slechts waardeeren als een: ‘Kras, oud menschje!’
|
|