| |
| |
| |
Nog eens?
I.
Na haar mantel en sorti te hebben afgelegd, ging Ennie naar een wandspiegel van de antichambre, om te zien of haar kapsel niet in de war was geraakt. Daar gaf zij eenige kleine duwtjes met de vingers links en rechts aan de opgekapte haren, draaide zich ter zijde om de gekrulde nekhaartjes te bekijken, en deelde toen eenige oppoffende klapjes in de plooyen van haar balkleed uit. Frits, haar man, stond eenige passen op zij' te wachten, met moeite het bovenste knoopje van een zijner wit-glacé-handschoenen dichtpeuterend. En, terwijl nieuwe gasten de antichambre binnen kwamen, richtten zij zich naar de balzaal, waarvan de deur door een bediende werd opengedaan.
Ennie liep voorop, in het ritselend geruisch van haar satijnen kleed, en ontving een klein schokje, toen zij, de deur door zijnde, eensklaps het helle licht der gaskronen midden in het gezicht ontving. Het veroorzaakte eene brandende gloeying in de oogen, waartegen zij knipte; en in het eerste oogenblik niet kunnende
| |
| |
opzien, stapte zij, het hoofd een weinig gebogen, recht de zaal in, terwijl zij op een kleinen afstand, in de rondte, het brommend gefluister van stemmen hoorde, in de onderdrukte bescheidenheid van menschen, die elkander bij den aanvang van een feest ontmoeten.
- Hierzoo! Dezen kant op! hoorde zij haar man zacht achter haar zeggen.
Zij hief het hoofd weêr op, en bemerkte, dat zij slechts eenige passen van het orkest verwijderd was, waarvoor, in een uitholling van groen en bloemen, Meneer en Mevrouw Van der Wolde hunne gasten ontvingen. Onmiddellijk kwam er een vriendelijk, stereotiep lachje rond haar lippen. En met dat lachje, den waayer in de linkerhand nemende, trad zij den gastheer en de gastvrouw tegemoet. Zij wisselden eenige beleefde woorden, allen in eene flauwe vriendelijkheid der gezichten, met buigingen, en handjes gevende. Mevrouw Van der Wolde vroeg naar de gezondheid van Frits, die eenigen tijd ziek geweest was; en deze antwoordde met de gewichtige ernst eener onbeduidendheid:
- O, dank u, Mevrouw, dank u! Weêr heelemaal beter. M'n gewone winter-ziektetje gehad! 't Had niets te beteekenen!
Daarna mompelde hij nog iets over het slechte klimaat in Holland, zijn gevoelige longen, en ging toen met zijn vrouw ter zijde af, om plaats te maken voor nieuwe gasten, een paar op leeftijd, met een dochtertje van achttien jaar, dat nieuwsgierig rond liep te kijken.
Ennie zag op een kleinen afstand haar vriendin,
| |
| |
Mevrouw Marie Van der Lans, die haar met het hoofd wenkte. Zij ging op het groepje af, waarmeê ze stond te praten, en ontmoette Suze Veylers, een meisje van twintig jaar, een kennis van haar jongere zuster, en een zekeren Meneer Beekhoven, die zich aan haar liet voorstellen, en wiens naam zij nooit gehoord had. Zij spraken juist over een ouden schoolvriend van Beekhoven, welke ook een bekende van Mevrouw Van der Lans bleek geweest te zijn. Hij had haar verteld, dat hij nu inspekteur eener Levensverzekering-maatschappij in Frankrijk was, en kort geleden getrouwd was met.... Maar Beekhoven had den naam van het meisje vergeten. En daar Marie wist, dat Ennie de familië ook kende, vroeg ze haar:
- Och, Ennie, hoe heet de vrouw van Driffers ook weêr?
- Daussier! Kan dat?
- Aja, juist! Ze is, geloof ik, de kleindochter van een prefekt!
Ennie had voortdurend het lachje om den mond behouden. Zij was nu aan de omgeving gewend geraakt, en voelde zich weêr op haar gemak. De oude vrijheid van bewegingen, de welgemanierde losheid van houdingen eener vrouw die veel uitgaat, gaf haar het zelfvertrouwen in haar optreden terug. Zij kreeg eene inwendige opgeruimdheid, het genot van een gezond leven, dat de oogen gloeyen doet; de zaal was vol schitterend licht, met hooge lichtvlakken van spiegels, die stukken weêrkaatsen, en de gezelligheid van groepen
| |
| |
groen, waartegen eenige bloemen gekleurde sterren schenen. Van alle zijden klonk het vroolijk gepraat van stemmen; er heerschten zoo'n levenslustige beweeglijkheid in de rondte, zooveel beleefde vriendelijkheid en hoffelijke lachjes, dat de algemeene stemming zich onmiddellijk aan haar mededeelde. Haar geest geraakte in een toestand, waarin, bij eene jonge, kerngezonde vrouw, de indrukken van buiten, in eene genotvolle vergeetachtigheid der dagelijksche, kleine ellenden en teleurstellingen, met zalige zachtheid weêrklinken. Zij had voor ieder een opgeruimd gezegde, een lach of een vroolijken oogopslag over, een weeke toegevendheid in hare oordeelvellingen, toenaderend tegenover iedereen. Haar inwendig genoegen werd nog verhoogd door het pleizier, dat zij van haar nieuwen baljapon had, die haar in een stemming van zelftevredenheid gebracht had, zich bewust er goed uit te zien.
Toen zij de uitnoodiging voor het bal der Van der Wolde's ontving - het eerste van het Haagsche winterseizoen - had haar genot in de toekomst zich dadelijk vastgekoppeld aan het innerlijke, ijdele vooruitzicht bij die gelegenheid een geheel nieuw kleed te zullen dragen. Hare oude baljapon had reeds twee winters meêgemaakt, en zij wist Frits te bepraten haar een nieuwen te geven, er bijvoegende, dat zij den andere nog wel voor kleinere partijtjes zou kunnen gebruiken. En een der eerste modistes was met de levering van dit nieuwe balkleed belast geworden.
| |
| |
Het was geheel van licht, theekleurig satijn, couleur-gloire de Dyon, alleen met kant opgemaakt, van voren laag gedekolleteerd, even op de schouders vastzittend, en van achteren eveneens opengesneden, puntig tusschen de schouderbladen. Het korsage was glad, en liep met eene spannende ronding langs de buste, terwijl de rok van voren met een tablier van gebouillonneerde kant bedekt was, van een weinig lichter kleur dan het satijn. En dit kant verdween ter zijden in de plooyen van het achterkleed, dat uit het gladde korsage van den rug kwam neêrgolven, met zware poffingen, die breeder en voller werden hoe meer zij den grond naderden. Maar tusschen deze golvingen kwamen hier en daar kleine stukjes kant heênzwerven, als waren de bouillonnées van het tablier op zij', onder het achterkleed gekropen, om er in de sleep tusschen de poffingen weêr uit op te duiken. Bovendien waren de bovenranden van het korsage door de modiste, met eene verfijnde koketterie, van borrelende kant voorzien, die over het vel lag, en door het donkerder kleursverschil de matte blankheid der huidstint heerlijk deed uitkomen. En door deze tegenstelling sprongen de ontbloote deelen van het lichaam sterker in het oog, en schonken haar de aantrekkelijkheid van het vrij naakte.
Ennie was zich bewust veler aandacht te trekken. Zij voelde van alle zijden der zaal blikken op haar gericht, en het hinderde haar, dat op een kleinen afstand een heer haar onafgebroken met een lorgnet
| |
| |
bleef waarnemen. Maar toen zij zich wat afwendde, om aan zijn blik te ontkomen, ontmoette zij de oogen van twee dames, die haar ook bekeken en over haar spraken. Toch vond zij het prettig de algemeene oplettendheid zoo tot zich te trekken; zij kreeg een gevoel van aangename ingenomenheid met zich zelve, en zij wist zich straks met groot zelfvertrouwen door de balzaal te zullen bewegen.
Mevrouw Van der Lans zette het gesprek met Meneer Beekhoven voort, en ondertusschen keek zij de zaal eens rond, wat ze nog niet gedaan had. Overal hadden zich groepjes gevormd van vier en vijf personen; bij de deur waren eenige jongelui blijven staan, studenten, familië van de gastvrouw met vrienden. Ennie vond het een voornaam gezicht aan alle zijden de blanke borsten van de overhemden der heeren scherp tegen het zwart der rokken te zien afsteken; zij hield, met eene kleine ijdelheid, van het gala der groote feesten, de hooge, stijve boorden en witte dassen der heeren, de gibussen onder den arm, en met gekamde haren aan weêrskanten eener witte, rechte scheiding. Met inwendig genoegen zag zij naar de beleefde buigingen van heeren, die zich in de verte aan dames lieten voorstellen, en zij bleef dikwijls met de oogen volgen wat zij daarna deden. Af en toe wisselde zij een groet als zij bekenden opmerkte; ook zag zij dikwijls op eenigen afstand een heer eene kleine buiging in haar richting maken, en dan deed zij haar best dien persoon te herkennen, hetgeen haar wel eens moeite kostte,
| |
| |
daar zij bijziende was. Zij wilde zich juist tot Suze Veylers keeren met de vraag of zij haar zuster gezien had, toen zij de stem van Mevrouw Van der Lans haar naam hoorde roepen. Zij keerde zich onmiddellijk om.
- Mag ik je voorstellen Meneer Milsaert, een vriend van mijn man! - Mevrouw Wendhout!
De heer boog diep, zoodat ze hem boven op het hoofd kon zien; en nadat hij weêr overeind was gekomen, herkende zij den man, die haar een oogenblik geleden zoo brutaal door zijn lorgnet had staan aankijken. Nu lachte hij vriendelijk, met een bleeken feestlach, trachtend zich innemend voor te doen. Het was een knap gebouwd mensch, met bruin haar, blonden knevel, en fijne, scherp geäkcentueerde trekken; maar over zijn geheele uiterlijk had hij iets, waaruit men de ongetrouwde man herkende. Hij sprak beschaafd en vriendelijk, met een zachte stem, en een drang in den toon, die tot luisteren noodzaakte.
Terwijl hij zijn naam op haar balboekje schreef, merkte Ennie op, dat zijn rechter wenkbrauw hooger opgetrokken was dan de linker, en het vel op het rechter jukbeen telkens door een tic tot een putje samentrok. En den geheelen tijd, dat hij met schrijven bezig was, bleef zij naar die eigenaardigheden kijken. Toen hij met eene kleine buiging haar het boekje weêr overreikte, en eenige woorden van dank wilde spreken, hadden haar juist twee andere heeren genaderd. De voorste was Karel, een vriend van
| |
| |
haar man; hij presenteerde haar een luitenant der kavalerie, iemand op lange, magere beenen, en een afhangende, blonde snor, wiens naam zij niet verstond. Van Beekhoven en de beide dames voegden zich bij hen, en weldra vormden zij een babbelend groepje, waar de eerste kennismaking met opgeruimde gezichten en beleefde lachjes plaats vond.
Ondertusschen hoorde men achter het groen, waarvoor de gastheer en gastvrouw gerecepieerd hadden, het stemmen van instrumenten, terwijl de balmeester, die in de zaal verschenen was, in het midden heên en weêr begon te loopen. Hier en daar vormden zich paren, die men de muren zag verlaten om zich meer naar de open dansruimte te begeven. Een oogenblik later gaf de dansmeester een teeken, waarop alle pratende groepjes uit elkander spatten. Gerokte heeren bogen diep voor dames, die zij ten dans kwamen halen. En de paren sloten zich in eene lange rij achter elkaêr, die langzaam door de balruimte begon rond te wandelen.
Ennie had den eersten dans met den blonden luitenant der kavalerie; Suze volgde met Beekhoven, terwijl Mevrouw Van der Lans aan den arm van Milsaert kwam. Het was stiller geworden in de zaal; de luide gesprekken der verschillende groepen waren nu vervangen door kleine tête-à-têtes, op zachter toon gehouden, overstemd door de muziek, die met krachtige zetten achter het groen vandaan kwam. Met geregelde tusschenpoozen werden de figuren der ‘Polonaise’ afgeroepen, en telkens eenige passen vooruit gaande, vond Ennie een
| |
| |
heer gereed, die zijn arm naar haar toe rondde, en dan weêr voortstapte. De feestlach, waarmede zij de gastvrouw tegemoet was getreden, vertrok haar gezicht weêr in een vriendelijke plooi; hare oogen schitterden donker van inwendige opgewondenheid; en zij liep luchtig op haar wit-satijnen balschoentjes voort, opgewekt pratend, in zachte schommelingen op hare heupen. Haar hoofd was geheel van gedachten geleegd; meer en meer genoot zij in een kommerlooze vergeetachtigheid, zich ten volle aan het oogenblik overgevend. En rondwandelend, sloeg zij weinig acht op de omgeving; hare oogen dwaalden van het eene voorwerp op het andere; nu eens op den rug harer voorgangers, dan weêr op het balkleed eener dame, het nauwkeurig opnemend, of op het groen van het orkest en der hoeken, of op de gaskronen. Zij liet haar blikken naar de grillen van het toeval vagabondeeren, in de heerlijke pret van haar gansche wezen.
Toch bemerkte zij, dat verscheidene heeren, die niet dansten en langs den muur waren blijven staan, haar in het voorbijgaan met de oogen bleven volgen, aangetrokken door de fiere dracht van haar lichaam, en de pracht van haar japon. Maar zij durfde niet opkijken, hoe nieuwsgierig zij ook was om hunne gezichten te zien en hunne namen te weten; alleen waagde zij het, wanneer zij de helft der zaal was omgeloopen, van de overzijde ze op te nemen. Dan kon zij ze echter niet herkennen, daar ze te bijziende was om op zoo'n afstand de hoofden te kunnen onderscheiden.
| |
| |
En als zij weêr op hen afwandelde, keken zij haar met de blikken tegemoet, en moest zij de oogen neêrslaan.
Toen de eerste dans ten einde was, bleef zij nog eenigen tijd aan den arm van den luitenant rondloopen. Hij sprak haar over de laatste wedrennen te Clingendaal, en zocht naar komplimentjes, in verband met de aanwezigheid van dames en het behalen eener overwinning onder haar oogen. Zij dankte hem met een lachje, en trachtte hem ondeugend te plagen over de ijdelheid der mannen, die de prijzen niet schenen te verlangen om de eer der overwinning alleen, maar voormelijk om de bijvalsbetuigingen der vrouwen. En juist maakte hij zich tot een wederspraak gereed, toen Milsaert voor hen kwam buigen, en Ennie zijn arm voor den volgenden dans moest aannemen.
Al pratend nam zij haar cavalier aandachtig waar, zoo zelfs, dat zij af en toe nauwelijks zijne vragen verstond of te laat met hare antwoorden kwam. Zij kon haar oogen niet van zijne vreemdsoortig gebogen wenkbrauwen afhouden en van de zenuwachtige trekking van het vel bij het jukbeen. Zij stelde zich vragen over het leven van dien man; en zijn tamelijk jeugdig uiterlijk met de kaalheid zijns schedels in verband brengend, meende zij te mogen aannemen, dat hij een woelige jeugd achter zich had. Maar er sprak toch iets vroolijks, luchthartigs uit zijne oogen en manieren, de opgewektheid van iemand, die langen tijd opgeruimd aan het zwieren is geweest. Zij voelde bij instinkt, dat hij geen man was, die door woeste
| |
| |
hartstochten was ondermijnd, maar een goedhartige, ongetrouwde losbol, welke een beetje over de waereld gezworven en overal pleizier gemaakt had, altijd goed gehumeurd, en met de vrouwen in eene luimige stemming. Zij ontdekte dit schertsend over allerlei zaken, zooals alleen een vrouw zich bewust kan worden bij de eerste impressie van een man; zij praatte daarom langzamerhand opgewekt met hem meê, geprikkeld door eene kleine nieuwsgierigheid om hem over zijn leven uit te hooren, terwijl Milsaert, die dit zeer goed bemerkte, voortdurend pareerende antwoorden gaf. Zij plaagden elkander met de ondeugendheden eener balkonversatie, dansten nu en dan, om spoedig weêr te gaan wandelen, en rustiger te kunnen spreken. En toen zij eenige oogenblikken later van hem af moest, nam zij een allerprettigsten indruk van hem meê, en voelde zich in stilte door zijne verborgen losbandigheid aangetrokken.
De muziek, die, van achter het groen, de strijkende piepingen der violen, en de hooge, gepeperde maten eener klarinet bijna onafgebroken hooren deed, en zich in en door hare gesprekken mengde, vervulde haar hoofd met een vroolijken roes. De hitte der atmosfeer, de droogte der stoffige lucht, deden haar het bloed naar de wangen stijgen; en in den loop van den avond liet zij zich herhaalde malen door haar cavaliers naar het buffet geleiden, om haar dorst met een glas champagne te stillen. Maar door de opgewondenheid der draayende dansingen, het gedwarrel van mannen en
| |
| |
vrouwen rond haar, de drukte, het gepraat, gelach, kwam zij in eene soezelige stemming. De onverschilligheid van iemand, die pleizier heeft en zich op het oogenblik met niets anders kan bezighouden, drong door al hare denkbeelden heên. Zij lachte meê in alle gesprekken, zwierde rond op de maat der danstonen, en had pret in alles wat ze hoorde en zag. Wanneer zij langs een der groote wandspiegels ging, waarin brokken der zaal en geheele figuren zich weêrkaatsten, wierp zij er steelsgewijs een blik in, om te zien hoe haar nieuwe balkleed stond: een denkbeeld, dat haar den ganschen avond niet verliet. Ze voelde zelf, dat ze in eene opgewonden stemming verkeerde, maar ze vond het heerlijk, en als ze even aan haar leven buiten het bal dacht, met hare denkbeelden naar de dagelijksche omgeving loopend, scheen haar alles even gezellig en pleizierig toe.
Zoo, terwijl zij met haar cavalier op een der divans langs den muur zat te praten, kwamen hare beide kinderen haar eensklaps in de gedachten; zij kreeg ze voor oogen, zooals zij ze bijna iederen avond in hun bedjes zag liggen, als ze reeds half dommelend van den slaap nog om een nachtzoen vraagden. En met een gevoel van drang in de borst had zij ze nu nog meer lief. ‘Ik zou ze nu wel even willen zien! dacht ze. Dan geraakte zij weêr van dit idee af door een vraag van haar cavalier, die haar lachen deed; en een oogenblik later danste zij door het gewarrel der andere paren, die overal door en langs elkaêr krioelden.
| |
| |
Het bal werd steeds drukker. De voeten stampten een fijn stof naar boven, waar de gaspitten hooge, kleine starretjes in geleken. De gezichten werden sterker gekleurd, en de oogen schitterden met meer gloed. Overal had de stijfheid der eerste kennismakingen de paren verlaten, en begon de vroolijkheid van opgewekte gesprekken te heerschen. Hier en daar zaten langs de muren of in de hoeken der zaal kleine groepjes bijeen, die zich lachend onderhielden met saamgevoegde hoofden. In de tusschenkamer en in de buffetzaal liepen paren heên en weêr, om af te koelen, rustig sprekend, in de uitsterving van doodbloeyende konservaties, die moeilijk in 't leven werden gehouden. Eene groote dooreenmengeling der lichte balkleeden van de dames met de zwarte stijfheid der heeren-rokken en witte plastrons gaf der zaal het uitzicht eener immer warrelende menschenmassa, die niet op haar plaats kon blijven, steeds in oude houdingen terugkeerend, onafgebroken draayend, woelend en dwarrelend.
Ennie had aan den arm van Beekhoven in eene groote quadrille plaatsgenomen; Suze Veylers stond met Milsaert over haar, terwijl zij aan alle kanten door andere quadrilles omgeven was. Schuin in de verte ontdekte zij het hoofd van haar man, dat ze telkens op zij' naar een dame zag buigen; ze beproefde door de openingen eener quadrille het gezicht van die dame te onderscheiden, maar juist toen zij een gaatje tusschen eenige menschen gevonden had, nam
| |
| |
Beekhoven haar meê vooruit om een dansfiguur uit te voeren. Daarna vergat zij er verder na te kijken. Telkens klonk de luide stem van den dansmeester door de zaal, op de vorderingen der muziek een figuur afroepend; en een oogenblik later kwam er eene schuifelende beweging over de geheele oppervlakte van den dansvloer, in een drukke repetitie der zelfde voor- en achteruitgaande dansingen. Ennie's blikken dwaalden ondertusschen in de rondte; zij maakte voor zich zelve allerlei kleine opmerkingen; ze nam menschen waar, bekeek nauwkeurig den japon van een dame, die toevallig over haar stond, antwoordde op de loome vragen van Beekhoven, die moe was van het dansen, en nog met moeite eenige saaye zinnen wist uit te brengen. En onafgebroken volbracht ook zij de quadrille-figuren.
Toen bemerkte zij eensklaps, terwijl zij met de geheele rij eene voorwaartsche beweging maakte, en daardoor in eene andere quadrille zien kon, een heer, die zijn best deed haar goed in het oog te houden. Ze zag zijn hoofd zich links en rechts wenden, om door een vrije opening het gezicht op haar te krijgen. Dit intrigeerde haar, en terwijl een nieuw dansfiguur haar weêr vooruit bracht, op de zelfde plaats, mikte ook zij met de blikken om den nieuwsgierigen man te ontdekken. Hij deed het zelfde, en, achter den rug eener groote vrouw, ontmoetten hunne oogen elkander. Een oogenblik keken zij elkaêr scherp aan, en toen kreeg Ennie een kleinen schok. En nadat zij op haar plaats teruggekeerd was,
| |
| |
beefden hare handen, zoodat haar waayer zenuwachtig bewoog, en gevoelde zij plotseling een onrust in de borst, als van een gejaagden angst.
Ze had zich den man onmiddellijk herinnerd: het was Arnold van Weyn, dien zij een jaar of zeven geleden zeer goed gekend had. Hij was toen nog een jongmensch van twintig jaar, kadet aan de Akademie te Breda, en zij een meisje van achttien, dat juist een jaar van kostschool terug was, en voor 't eerst uitging. Zij hadden elkander in dien tijd veel ontmoet, op alle partijtjes, die hij in de verlofdagen kon bijwonen; en 's zomers in de groote vacantie hadden zij elkaêrs gezelschap op Scheveningen, druk gezocht. En er was tusschen hen een dier intieme verhoudingen ontstaan, die, onder het oog der ouders, goedig lachend geduld worden, omdat iedereen weet, dat ze geen ernstige gevolgen zullen hebben. Arnold was toen de eerste man geworden, dien ze liefhad met de innigheid en gansche overgave harer jeugdige jaren. Het was een heerlijke tijd voor haar geweest, die eerst geëindigd was, toen hij als officier de Akademie verlaten had, en eenige maanden later naar Indië was vertrokken. Hare gevoelens van genegenheid waren langzamerhand uitgebloed, en twee jaar later was zij met Wendhout gehuwd, een stillen, grooten, bedaarden man, die haar jeugd geïmponeerd had.
Sinds jaren was de herinnering aan dit amoeretje in haar geheugen uitgestorven; niets had haar meer aan dien tijd doen denken, totdat zij hem nu plotseling
| |
| |
terug gezien had, door het toeval van een bal, zonder te weten, dat hij in het vaderland weêrom was.
Onwillekeurig, zonder kontrole over hare sensaties, had haar deze ontmoeting hevig getroffen. Ze zou niet hebben kunnen zeggen waarom; 't was eene opwelling geweest, waarover ze zelf geen meesteres was. En nu ze in de quadrille weêr op haar plaats stond, naast Beekhoven, die zich met een zakdoek het voorhoofd afdroogde en niets zei, voelde zij zich akelig, eensklaps ontevreden, terwijl hare inwendige opgewektheid voor een stilte week, die naar gedachten begon te zoeken. Gelukkig was de dans bijna geëindigd, en in plaats van de finale meê te maken, liet zij zich door haar cavalier naar een divan aan den muur brengen. Nu de zenuwachtige opgewondenheid van den ganschen avond tot staan was gebracht, voelde zij eene loome, strekkige vermoeidheid in de beenen, als iemand, die eene lange wandeling gemaakt heeft en zijne afgematheid eerst bemerkt wanneer hij zitten gaat. Het bal trok haar niet meer aan; ze was blij haar gemak te kunnen houden, en, bedaard met haar waayer klapperend, liet zij de oogen door de zaal dwalen.
Arnold van Weyn kwam op dat oogenblik voorbij, en verdween tusschen allerlei groepen. Maar kort daarop zag zij hem met haar man terugkomen, gearmd, zich met moeite een weg door de drukte banend.
- Mag ik je voorstellen: Meneer Van Weyn, luitenant bij het Indiesch leger.
| |
| |
De luitenant boog. En zij beantwoordde zijn groet met een bonsend hart, en een gejaagden angst, die steeds grooter werd.
- Meneer vertelde me, je vroeger nog als jong meisje gekend te hebben.
- Maar dat is al 'n jaartje geleden, Mevrouw. Ik was toen nog kadet op de Akademie, en u nog thuis bij uw ouders.
- O ja, een jaar of zes, zeven geleden, zei ze met een drooge stem, waar alle klank uit was. Ik kan me haast niet voorstellen, dat dat al zoo lang geleden is.
Van Weyn lachte met eene flauwe, zachte vertrekking der lippen, terwijl zijne oogen een vroolijker glans kregen. Hij vroeg haar toen om een dans, presenteerde zijn arm, en beiden wandelden de zaal in, zich voegend tusschen de lange rij van paren, die het teeken van aanvang afwachtten. Ennie bedaarde onder het rondloopen; door de beweging, die zij aan haar gansche lichaam geven kon, kwam haar hoofd tot rust, en met kalmte in de blikken, durfde zij hem onder het spreken nauwkeurig opnemen. Ze maakte bij zich zelve de opmerking, dat hij in die jaren weinig veranderd was; alleen was zijn huidskleur wat bruiner geworden. Maar al zijne trekken herinnerde zij zich nog; dezelfde donker bruine oogen van vroeger, die zoo lief onder het spreken schitteren konden; de wenkbrauwen, die boven den neus elkander naderden; en dat kleine moedervlekje op een der wangen, waar een
| |
| |
paar haartjes op groeiden. En dan die zachtheid van manieren, een soort van weeke loomheid, die door bedaarde, half voltooide bewegingen, en stille, afwachtende houdingen, zich nooit op den voorgrond drong, maar met denzelfden glimlach bescheiden zijn beurt scheen af te wachten. Juist door deze eigenschappen was het, dat hij zoo in de intimiteit der vrouwen wist door te dringen, die gevleid waren door zijne vertrouwelijke innemendheid, en hem altijd allerlei geheimpjes verteld hadden. Hij behoorde niet tot de mannen, die voor het oog van het publiek hoog in de gunst der vrouwen staan aangeschreven, en in salons of op partijen erkende sukcessen behalen, maar hij genoot een vertrouwelijkheid van achter-de-coulissen, in het verborgen, stil en voor zich zelven zijne plannen volvoerend. En menigmaal, zoowel toen hij nog als kadet op de Akademie was, als naderhand in Indië, waren verscheiden knappe, jonge meisjes in het geheim op hem verliefd geweest. Ofschoon hij dit gewoonlijk zeer goed gemerkt had, was hij er toch nooit toe gekomen om er werk van te maken, en hij bleef een van die, voor velen raadselachtige mannen, welke herhaaldelijk een uitnemende huwelijksgelegenheid ongebruikt laten voorbijgaan. Hierdoor zelfs bezat hij in het oog van menige vrouw een nog grootere aantrekkelijkheid.
Ennie danste eenige oogenklikken met hem rond; maar zij verzocht spoedig om wat te mogen wandelen. Een vermoeidheid, die zij den ganschen
| |
| |
avond niet bemerkt had, maakte hare beenen nu loom en zwaar. Na den kleinen twijfel en schrik der herkenning scheen er eensklaps eene ontspanning in hare geprikkelde zenuwen plaats te hebben gegrepen; en nu eerst gevoelde zij haar waren toestand. Juist passeerden zij de deur der kleine tusschenzaal, en Van Weyn, die Ennie zwaar op zijn arm voelde leunen, stelde haar voor binnen te gaan. Weldra zaten zij naast elkaar op een kanapee, en op haar verklaring, dat ze dorstig was, ging hij naar het buffet om een glas champagne te halen. Ze waren de eenige aanwezigen in het kamertje, waar de gaspitten van een klein kroontje laag brandden; links door de open deur kwam het geraas van het bal binnen, en rechts de stemmen van heeren, die bij het buffet stonden te praten.
Toen vertelde Alfred van Weyn zijn leven sinds hij Holland verlaten had, zijn verblijf op Meester-Cornelis, zijn overplaatsing naar Atjeh, en hoe hij, na er drie jaar geweest te zijn, als voortdurend lijdende aan kwade koortsen en ingewandsziekte, genoodzaakt was geworden te repatrieeren. Hij was slechts eenige weken in het vaderland terug, en vreesde, dat de dokters hem zouden voorschrijven een badkuur te doen....
- Is 't dan zoo erg? vroeg Ennie ineens. De zenuwachtigheid, de champagne, de drukte, een vreemde verlegenheid hadden hare gedachten verward; en voordat zij het bijna zelf wist, was deze onhandige vraag, op een toon van dringende belangstelling, er uit.
Alfred lachte met een goedig zelfvertrouwen, als
| |
| |
iemand, die dergelijke belangstelling van vrouwen gewoon is, en ze zich laat welgevallen. Hij stelde haar gerust, met een onverschilligheid in zijn stem, die juist het bestaan van gevaar wettigde, en haar angstig opkijken deed. Schouder ophalend, vertelde hij verder over het leven in Indië; hij sprak minachtend over de toestanden en menschen in onze Koloniën, deed het uitkomen, dat het voor een ontwikkeld man een geestelijke kwelling is zijn carrière tusschen ‘zwartjes en sinjo's’, zooals hij de geheele bevolking noemde, te moeten slijten, en gaf zich het air, alsof hij uit een land van wilden en menscheneters bevrijd was geworden. Zijn cynisme, en de harde ironie, waarmeê hij, flauwtjes lachend, zich over alles uitliet, verwekte hij haar een bezorgd medelijden. Ze verkeerde in zoo'n raren soezel, in zoo'n toestand van algemeene weekheid, zoo'n vreemde beneveling, dat zij hem een groote belangstelling betoonde; zij wist zelf wel, dat ze haar vragen onhandig inkleedde, maar het was haar onmogelijk anders te spreken; er heerschte een belemmerende moeilijkheid in het maken harer zinnen, en de woorden schenen haar te ontvallen eer ze het zelf beletten kon. Ze kuchte eenige malen, daar haar keel droog was geworden, en toen hij haar aanbood nog een glas champagne te halen, wilde zij eerst bedanken, maar kon het toch niet over zich krijgen. De mollige kanapee deed haar lichaam diep inzakken, en ze voelde een genotvolle uitrusting in de ledematen komen, met de stille hoop vooreerst
| |
| |
nog niet te moeten opstaan. Er kwam eene zorglooze lichtheid in haar hoofd; de toekomst bekommerde haar op dat oogenblik volstrekt niet, en door haar eigen vragen aangespoord, begon Van Weyn de oude herinneringen hunner jeugd weder wakker te roepen. Hij vroeg haar of zij hunne partijtjes en kleine pleiziertjes nog wist; en zij vulde zijne gezegden met bizonderheden aan, die haar door de wederopstanding harer jonge jaren, helder voor den geest kwamen. Beiden praatten en lachten in een intieme gezelligheid, als oude vrienden, die genoegen vinden in een plotseling terugzien. Maar het ironische lachje verliet zijn lippen niet; hij voelde de zwakheid harer stemming, de weêrstandslooze weekheid eener vrouw, die opgewonden is, met een geprikkelden geest door den wijn. En hij schuifelde en sloop weêr in haar vertrouwelijkheid, die hem door een langdurige afwezigheid ontvallen was.
Toen de eerste tonen voor de cotillon in de danszaal weêrklonken, stond hij haastig op, bood haar zijn arm aan, en geleidde haar weêr naar binnen. Maar voordat hij afscheid nam, vroeg hij nog met zijne gewone, zachte innemendheid:
- Zou ik 't genoegen mogen hebben eens een visite te komen maken?
En buigend glimlachte zij hem toe: ‘'t Zal ons zeer aangenaam wezen.’
| |
| |
| |
II.
Den volgenden ochtend was Ennie al om kwart over achten in de eetkamer om voor het ontbijt te zorgen. Haar beide kinderen waren ook beneden, en zaten aan de tafel op hun boterhammen te wachten.
- Wil je je vingers wel eens thuis houden, Frits! Foei, je weet, dat je niet aan het brood mag krabbelen!
- Nou, moesje, geef me dan een boterham; ik heb zoo'n honger!
- Dadelijk; je kan nog wel even wachten.
Marietje, hoog boven den grond in haar matten kinderstoel, hing zoover mogelijk over een der armleuningen om met de kat te spelen, die haar kop tegen de hand van het kindje wilde schuren. Het water stond te zingen op de theestoof, en de bordjes waren aan de vier zijden der tafel op het hagelwitte kleed geplaatst.
Ennie was in een donker blauwe peignoir gekleed, rond den hals met kant afgezet, die van voren, over de buste, langs de knoopen, tot den grond neder-daalde. Met zachte in- en uitbuigingen van de figuurlijn, deed het ochtendkleed hare sterk geakcentueerde vormen vol uitkomen: een zware, breede borst, een gezet middel, hooge, breede heupen, als van een vrouw, die eenige kinderen gehad heeft - de massieve vleezigheid eener gezonde vrouw in de kracht van het leven. Het haar was tegen de kruin opgenomen,
| |
| |
en vastgestoken met eenige Fédora-pennen; haar voeten staken in lage schoentjes met hooge hakken; aan haar vingers droeg zij ringen, waarvan er één, die een hooggeslepen diamant in het midden droeg, scherpe flikkeringen uitzond; en in de mouwen harer peignoir, die ook met witte kant waren afgezet, verdwenen de armen, welke van de dunne polsen met een mollige, gezellige ronding poezelig dikker werden.
Ze was een dier vrouwen, welke van eene krachtige, gezonde natuur, na een huwelijk van weinig jaren er nog altijd even frisch en smakelijk als in haar jongemeisjes-tijd blijven uitzien, en die zelfs door de meerdere gezetheid en ronding der vormen eene grootere aantrekkelijkheid verkregen hebben. Haar man had eene onafhankelijke positie - hij was medefirmant in een soliede bankierszaak; het ontbrak hun aan niets in het dagelijksch leven, en door een groot dienstpersoneel had zij tijd en gelegenheid in overvloed gehad, om behalve de zorgen voor het huishouden, ook nog vele vrouwelijke attenties aan haar uiterlijk te besteden. Ze had een kokketerie behouden, die er prijs op stelde altijd even knap en frisch voor den dag te komen; haar lichaam was goed gekonserveerd, haar kleeding uitgezocht voor haar type, eenvoudig, elegant, van een dure degelijkheid, en aan kleinigheden - zooals den puntig geknipten vorm harer nagels, de fijnheid der kousen, den snit harer peignoir, en de krulling, die zij gewoonlijk aan haar nekhaartjes gaf - herkende men de gehuwde vrouw,
| |
| |
die naar de dertig loopt, maar het exkieze van het jonge meisje nog niet vergeten heeft.
Ennie was dien morgen niet opgewekt. Ze was knorrig door een zenuwachtige slapeloosheid, welke haar dien nacht onrustig door het bed had doen woelen. En zij was aan het ontbijt gekomen met een dompig gevoel in het hoofd, prikkelbaar, zonder vriendelijkheid tegen de kinderen; ze vond het 's ochtend een verveling om, zooals week in week uit, het eerst op te staan, de boterhammen klaar te maken, thee te zetten, en de gewone praatjes van den dag te houden. Ze had nog zoo graag wat willen blijven liggen, scharrelend met haar gedachten, en zich verkneuterend in de herinneringen van den vorigen avond. Haar kontemplatieve natuur bracht er haar toe, om lange poozen te zitten peinzen, in een cirkelgang harer gedachten, stilletjes, sufjes, zonder groote woelingen, en zonder ooit veel op te schieten; ze draaide dan met hare overpeinzingen om eenige vaste punten rond, om ze telkens van eene andere zijde te bekijken, met een kalm geluk over haar eigen, inwendige tevredenheid. En toen zij 's nachts in haar onrustige soezeling telkens was wakker geworden, had zij, om den slaap weêr te kunnen vatten, de gedachten, die haar bestormden, van zich afgeweerd, zich voornemend er tegen den ochtend, in de lekkere rust van het lichaam, voor het opstaan, eens van te genieten. Maar zij had haar geliefkoosde morgenbezigheid, uit een behoefte van haar temperament voortspruitend, niet kunnen
| |
| |
volbrengen; de tijd was te kort geweest; ze was opgestaan, had zich haastig aangekleed, en was met haar sleutelmandje aan den pols op het ontbijt verschenen.
Frits was eerder dan zijn mama beneden geweest, en zat, met een schoolboek naast zijn bord, zijn lessen nog eens over te lezen. En Marietje, een meisje van drie jaar, kwam eenige oogenblikken later binnen, begeleid door de kinderjufvrouw, die Ennie goeden morgen wenschte. Maar het aangename, welgevallige gevoel, dat zich van haar meester maakte, wanneer zij zich weêr te midden harer huisgenooten bevond, kwam nu niet in haar op. Ze had zelfs een soort van kregeligheid, dat het dezen morgen weêr precies het zelfde als alle andere dagen was, en ze wist niet waarom ze zich tot brommen en knorren geneigd voelde.
Dadelijk vond ze zich door dagelijksche, kleine bezigheden omringd; het theezetten, broodsnijden, en beantwoorden der nieuwsgierige vragen der kinderen schenen haar lastig toe. En ofschoon zij iederen ochtend, sints een zevental jaren, het zelfde deed, en altijd zonder zich te haasten met alles klaar had kunnen komen, dacht zij nu, dat ze het veel drukker dan gewoonlijk had.
- Och, Frits, zit nu in Godsnaam stil met je beenen. Je maakt me misselijk met dat wiebelen!
De jongen, ziende dat zijn mama in een kwade bui was, volgde onmiddellijk dit bevel op, en
| |
| |
bleef, met zijn hoofd over het bord gebogen, oplettend doorlezen. Ennie had de oogen even gesloten, als suf van de drukte. Hè, dat vervelende geloop en gedraai! En die lastige kant van de mouw, die haar aldoor over de vingers kwam vallen! Hoe kwamen de kleerenmaaksters aan die bespottelijke modes.
Nijdig sloeg zij de kant naar binnen, in de opening der mouw. Maar ze was verschrikkelijk uit haar humeur. Die ondeugende Frits ook! Ze moest die jongen telkens verbieden. En, alsof zij hare voorgaande woorden wilde versterken, voegde zij Frits, na eenige oogenblikken zwijgens toe:
- Ik moet jou ook telkens verbieden! Heb ik je dan niet genoeg gezegd, dat het een gemeene manier is om zoo op je stoel te zitten wiebelen?... Als je 't nou nog eens doet, dan zal ik er met papa eens over spreken...
De jongen, die dezen dwazen uitval van zijn moeder niet goed begreep, en zich tegen een overdreven beschuldiging verdedigen wilde, begon met op een verdrukten toon te zeggen:
- Maar moesje ik heb toch heusch...
- Houd je maar stil’! Spreek nu maar niet tegen!
Het ontbijt was in orde, en Ennie ging achter het theeblad zitten. Het was suf in haar hoofd; een raar gewarrel van allerlei drukke gedachten deed haar naar rust en stilte verlangen, waarin zij met zich zelve eens kon afrekenen. Ze wilde zoo graag zich geheel alleen met haar overpeinzingen
| |
| |
bezighouden, en in orde brengen wat er op het oogenblik in haar hoofd omging.
Toen hoorde ze haar man de trap afkomen; hij deed de deur open, en zijn lange gestalte, schraal, mager en beenig, kwam op haar af. Hij gaf haar een kus op het voorhoofd, koud, met de randen der lippen, uit gewoonte, zooals iederen morgen. Ook de kinderen kregen een zoen, Marietje streek hij over de blonde krulletjes, terwijl het kind zijn andere hand vasthield en er pret in had rimpeltjes in het vel te knijpen. Daarna nam hij plaats tegenover haar, aan den anderen kant der tafel. Hij wreef zich in de handen, schouder ophalend, de lucht tusschen de tanden opzuigend, als iemand die uit de kou komt, en nog niet goed verwarmd is.
Ennie keek hem over het theeblad aan. Die beweging kende zij sints lang van hem, maar nu vond zij ze akelig. Zij had ook een ontevreden ongeduld tegen haar man; het verveelde haar nu, dat hij altijd het zelfde deed: de kus op het voorhoofd, de morgengroet aan de kinderen, en dan dat gewrijf in de handen! En zonder het zich te bekennen, bleef ze hem waarnemen, onwillekeurig wachtende op het geen volgen zou, en dat ze reeds bij voorbaat kende. Hij vouwde dan ook het ochtendblad der Nieuwe-Rotterdamsche-Courant open, lei het naast zich neêr, sneed zijn boterham in reepjes, nam de koerant weêr op, en begon aandachtig te lezen, verscholen achter het blad, af en toe de hand uitstrekkend om zijn theekop of een stukje brood op te nemen.
| |
| |
Wat is hij toch altijd het zelfde! dacht ze. Die eentonigheid.... hoe banaal! Zou hij nooit om iets anders denken? Deed hij dit uit gewoonte, of nam hij het zich zoo voor als hij 's ochtends opstond? En zoo ging zij eenigen tijd door met zich allerlei vragen over haar man te stellen, dien zij met een kregeligheid bleef waarnemen.
Maar het was stil geworden in de kamer, en door de kalmte, die ook in haar wezen binnendrong, kwam er rust in haar hoofd. En te midden van die stilte verrees in haar geheugen langzaam de herinnering aan het bal van den vorigen avond. Nu en dan kraakte de koerant, deed het theewater een fluisterend of neuriënd gezang hooren, tikte een mes op een bordje, of verschoof een der kinderen zijn stoel. Overigens was het doodbedaard, met die rustige kalmte, welke 's ochtends in de ontbijtkamer der burgerhuishoudens hangt.
Ennie voelde zich verlicht, en blij, dat ze nu kalm kon neêrzitten. Ze keek de kamer eens rond, en wenschte, dat het ontbijt gauw zou afloopen. Wel had zij een behoefte om eens na te denken, en zich tegenover hare overdenkingen te plaatsen, maar zij nam zich voor liever te wachten tot den theeboel zou opgeruimd wezen, en zij alleen in de kamer kon achterblijven. En toen dit plan eenmaal bij haar vast stond, werd zij weêr een weinig vroolijker. Eene zachtere stemming maakte zich van haar meester, een plotselinge tevredenheid met het oogenblik, in een teedere opwelling van lieve aandoeningen.
| |
| |
Ze liet de blikken op Marietje rusten, en keek hoe het kind met moeite de stukjes van haar boterham vermaalde, en met haar kleine, roze knuistje nauwelijks het theekopje tillen kon. Marietje voelde, dat haar moeder naar haar keek, en ze richtte lachend haar oogjes op. De moeder glimlachte terug, en zei:
- Wat heeft de Juf vandaag je strik weêr leelijk vast gemaakt!... Kom 's hier, dan zal ik 'm beter doen.
Het kind gleed van haar hooge stoeltje, en kwam tegen haar moeders schoot staan. Ze wierp het hoofdje in den nek, om het haar mama gemakkelijker te maken bij het vastknoopen van de strik; ze had pret met haar kleine, schalksche oogjes, en trok ondeugend de schoudertjes op, omdat ze vreesde, dat haar moeder haar in de hals wou kietelen. En nadat Ennie het lint op nieuw had vastgeknoopt, kuste zij Marietje op het voorhoofd, streelde haar liefkozend over de zijdige, blonde haren, en liet het kind weggaan.
De liefelijkheid van haar moederschap deed haar thans prettig aan; ze voelde zich toch zoo gezellig en aangenaam in den huiselijken kring, waar alles rustig en vredig was, en de geluiden der buitenwereld gedurende lange dagen niet doordrongen. Het scheen haar toe, alsof zij eenigen tijd uit haar dagelijksche werkzaamheden geweest was, en er zich nu het genot en de aantrekkelijkheid weêr van bewust werd. Zelfs had zij een soort van berouw over den aanvang van den ochtend, en dat zij zoo hard en ruw tegen de kinderen geweest was. Waarom? vroeg ze zich af. 't
| |
| |
Is toch hun schuld niet, dat ik uit mijn humeur ben! En nadat Marietje op haar stoel was teruggekeerd, zag zij den kant van Frits eens op, die nog altijd diep over zijn schoolboek zat gebogen, mummelend met den mond, terwijl hij de les in zich zelven opzei. 't Is toch een lieve, goede jongen! Wie weet wat een pleizier ik naderhand nog aan hem beleef!
- Gaat 't nog al, Frits? vroeg zij goedhartig toen de jongen opkeek. Wil ik je je les eens overhooren om te zien of je 'm kent?
Maar Frits had geen tijd, want hij moest nog andere lessen nazien ook. En Ennie met een zelftevredenheid over de liefelijke gevoelens, die haar aangenaam aandeden, verkneuterde zich als een jong huismoedertje in een prettig, geschikt rommeltje. Maar zij kon het niet helpen, dat het gezicht van haar man, die, met de domme sleur van een banaal mensch, nog achter zijn uitgespreide koerant zat verscholen, haar kregelig maakte. Er straalde een verveling van hem uit, die een ongeduld in haar opwekte, en waartegen zij zich tevergeefs trachtte te verzetten. O die man! dacht zij dikwijls. 't Is om uit je vel te springen! Altijd en altijd het zelfde; nooit eens een toontje hooger of lager!
En terwijl zij beproefde haar gedachten van dit onderwerp af te zetten, en zich vroolijke, opgeruimde zaken in het hoofd te halen, liep het ontbijt gelukkig ten einde.
Frits werd door een vriendje uit de buurt afgehaald,
| |
| |
en ging met zijn tasch op den rug naar school. Meneer had al eenige malen op de pendule gekeken, en daarna op zijn horloge, om eindelijk de opmerking te maken, dat de klok achter liep. Marie kende deze gewoonte van haar man: een dier aanwendsels van een sleurig, banaal bureaumensch, die altijd met de tijdsverschillen ligt te haspelen. Het maakte haar ongeduldig, bracht een antwoord van verveling op de lippen, maar zij wist zich gewoonlijk in te houden, zweeg en zuchtte. En haar man, na den cylinderhoed met de mouw zijner jas te hebben opgestreken, zich eenige malen in den spiegel bekijkend, gaf haar weêr een kouden, officiëelen zoen op het voorhoofd, en zei tot afscheid met zijn gewoon, flauw stemmetje - het zinnetje, dat iederen ochtend terug kwam:
- Nou, dag vrouwtje! Tot van middag dan!
Ze voelde zich vrijer, ruimer in de gedachten, onafhankelijker in haar denkbeelden toen hij vertrokken was. 't Was haar alsof een onaangename kwelling de kamer had verlaten, en ze kreeg er nu pret in met kleine Marietje gekheid te maken, te lachen, en het kind te kietelen, dat het kraaide van pleizier. Haar oude, onbezorgde genoegen, de tevreden opgeruimdheid eener gezonde vrouw, die geen nare zaken aan het hoofd heeft, de uiting eener zalige natuur, deed haar voor eenige oogenblikken de beslommeringen harer hersens vergeten. Maar toch keerde spoedig een vage, onrustige drang naar stilte en eenzaamheid terug; ze wilde zoo graag alleen zijn, met rust rond zich, om
| |
| |
haar gedachten eens recht voor zich overeind te zetten, ze aan te kijken, en de vreemde woelingen in haar hoofd te schiften en in orde te brengen.
Toen ging zij zich haasten; het theegoed werd roffelend afgewasschen, de meid gebeld, de huishoudboekjes opgeschreven, eenige boodschappen voor den dag gegeven, en Marietje naar boven bij de Juf gestuurd.
En daarna, in de stilte van een binnenhuisje, bedaard, nam zij eenig verstelwerk ter hand en ging in een hoek der kanapee zitten, met haar naaitafeitje voor zich. Haar naald pikte door het linnen, gevolgd door een zwierigen haal van de draad, die de arm met een zijwaartsche beweging doortrok. Werktuigelijk naaide zij voort, met de oogen op de vingers gericht, terwijl hare gedachten begonnen af te dwalen. Ze zwierven eenigen tijd doelloos rond, totdat zij eindelijk bij het bal van den vorigen avond stilhielden. Een pleizierig genot kwam thans over haar; een stroom van herinneringen en aandoeningen vloeide in haar neêr, en zij nam zich voor er eens prettig over na te denken.
Hare overpeinzingen waren echter onregelmatig en ordeloos, bij brokken en beetjes opdringend. Ze sprongen van den hak op den tak: nu eens zag zij de groote balzaal gevuld met licht, en de vlek groen, waarachter de muzikanten gezeten waren; dan weêr rees ineens het gezicht van een heer voor haar op, een figuur in rok en witte das, of de houding van een dame, die ze ergens even had zien staan, en haar opmerkzaamheid niet eens getrokken had; ook herinnerde zij
| |
| |
zich eenige gesprekken, die zij met haren kavalier gehouden had, hunne onbeduidende praatjes, gepolijste lachjes, officiëele buigingen, en het geheele aangeleerde komedie-vertoon van een groote partij. Maar tusschen al deze dwalingen van haar geheugen heen dook onophoudelijk het gezicht van Van Weyn op: dat bruin gelaat, gebrand door de zon, eenigszins hard en mager van trekken, als iemand, die veel gekommandeerd en tegen het scherpe licht ingekeken heeft. Er was ook iets afgebetens in zijn toon, een kort-aangebonden, bevelend accent, en die beslistheid in de gebaren van menschen, die gewoon zijn snelle besluiten te nemen. Maar juist deze eigenschappen imponeerden haar; er ging van hem een overheersching op haar geest uit, die haar een gedweeheid oplegde, door haar nog zelden tegenover een man gevoeld.
Toen schoot haar opeens het tooneel in het zijkamertje van de balzaal te binnen. En zij kreeg een schaamte, uit een vaag schuldbesef, en zonder dat zij toch met juistheid wist wat zij misdaan had. O, ik geloof, dat ik me slecht heb aangesteld, dacht ze. Ik had ook te veel gedronken. Maar het was zijn schuld, want hij heeft me telkens meer champagne gegeven; en ik wilde het niet hebben...... 't Was toch zoo lekker, en ik voelde me zoo pleizierig. Zou hij het gemerkt hebben? 't Zal wel! Ik voelde het in mijn hoofd, en hij moet het gezien hebben. Wat zou hij wel van me denken...... Mogelijk wel, dat ik slecht ben; maar 't is ook niet goed van me geweest zoo alleen met hem in dat kamertje
| |
| |
te blijven zitten.... Maar 't was zoo prettig, en hij praatte zoo gezellig. Ja maar, als hij maar niets van me gedacht heeft!
En deze vragen ontnamen een deel van de bekoorlijkheid der herinnering. Ze was ontevreden over zich zelve; ze vond dat ze zich onbehoorlijk had gehouden, en dat het voor een getrouwde vrouw niet te pas kwam zich zoo lichtzinnig in het publiek te gedragen. De menschen hadden zoo gauw praatjes van je te vertellen! Och, misschien heeft niemand het gezien; hij mogelijk alleen. En wat geeft dat nog! Hij weet toch wel, dat ik niets onbehoorlijks gedaan heb.....
Toch bleef ze ontevreden over zich zelve; en toen ze bij het kijken in de kamer eensklaps aan haar man terug dacht, hoe hij dien ochtend zooals altijd met den neus in de koerant gezeten had, alsof er niets gebeurd was, en terwijl het toch zoo vreemd, onrustig en wild in haar was, maar waarvan hij niets gemerkt had, werd zij kregelig tegen dien saayen, banalen figuur.
In de onbillijkheid harer gegriefde gevoelens begon ze in stilte tegen haar man op te spelen. Klachten, die reeds lang in haar gebroeid hadden, maar die zij, met een afschuw over zich zelve, steeds had weten te onderdrukken, durfde zij nu in hare gedachten te formuleeren. Waarom was hij altijd zoo hetzelfde? Had hij dan lauw bloed! Ze had hem af en toe eens driftig willen zien, opvliegend, met harde woorden, en gefronste wenkbrauwen, als een man in het bewustzijn zijner waardigheid. Maar juist die neutrale, zachte,
| |
| |
meêgaandheid in zijn karakter stond haar tegen; zijn vaste gewoonten als bureauman, zijne flauwe maniertjes, zijn leven op de klok, maakten hem klein in haar oog, kinderachtig, als een jongen, tegen wien zij niet kon opzien.
En juist daaraan had zij behoefte. Haar temperament, familiekring en opvoeding hadden er haar als vanzelf toe gebracht om de liefde voor den echtgenoot zeer hoog te stellen, en in een sentimenteele aanbidding dén man op een voetstuk te plaatsen. Zij was in een groot, wild huishouden opgegroeid, en had vier zusters gehad, woelige, levendige naturen, altijd in de weêr, opgewonden, somtijds zelfs overspannen. Er werd veel pret gemaakt aan huis van haar ouders; zij waren in goeden doen en hielden haast iederen middag open tafel. De zusters waren hoogst zelden alleen; meestal waren er een viertal vriendinnen over den vloer, die de drukte nog vermeerderden. En al deze jonge, frissche, anthoesiaste meisjes spraken natuurlijk veel over de mannen, de liefde en het huwelijk. De jeugdige hoofdjes maakten zich dan overdreven, idealistische voorstellingen van den minnaar; gewoonlijk wilden zij hem groot, krachtig, edelmoedig en nobel zien, maar tevens goedhartig, een soort van dapperen lobbes, die galant was tegen de vrouwen, vriendelijk voor de kinderen, en met een gebogen knie voor zijn meisje lag. Allerlei Fransche en Engelsche liefdesromannetjes, waaronder die van Ouida een grooten rol speelden, leverden haar opgewonden verhalen
| |
| |
van beeldschoone officieren, onsterfelijke helden en trouwe minnaressen.
Zoo was de man voor haar een voorwerp van stille aanbidding geworden. Ze moest tegen hem opzien; hij moest haar overheerschen door zijn geest, zijn ridderlijkheid en aanzien; en ze zou hem hebben willen volgen, overal waar hij heen trok, hem onderworpen dienend, tevreden met de liefde, die van hem op haar zou neêrdalen.
Haar oudste zuster was met een zeeofficier getrouwd, een jong, knap mensch, dat veel van de waereld gezien had, en nog telkens groote reizen maakte, waarvan hij verbrand en met lange omhelzingen voor zijn vrouw en kinderen terugkwam. Een ander was ver weg, op de kust van Afrika, gehuwd met iemand, die daar aan het hoofd eener faktorij stond. Zij kreeg brieven van haar, waarin sprake was van zwarte menschen die haar dienden, jachten op wilde beesten, welke 's nachts de kippenhokken leêgstalen, handelskaravanen, die het binnenland introkken, gloeiende hitte, en gevaarlijke vliegen aan wier steken de paarden stierven: kortom stof in overvloed voor fantastische romans, die haar avontuurlijken, onrustigen geest aan het gisten maakten. Maar het meest hield ze van haar jongste zusje, een teêr, klein, blond meisje, dat geëngageerd, en slecht door haar aanstaande was behandeld geworden. Het kind had het zich erg aangetrokken, was langen tijd bedlegerig geweest, en had daarna vele maanden op aanraden van den dokter in Gelderland doorgebracht,
| |
| |
tot herstel harer geschokte zenuwen. En dat ongelukkige, tragische in de liefde, als uit een damesroman gegrepen, trok haar aan, vervulde haar met een sentimenteele genegenheid voor de bedroefde zuster, en maakte dit blonde, zwakke kind interessant in haar oogen.
Toen zij op haar negentiende jaar door haar man ten huwelijk werd gevraagd, had hij een stijf, deftig, koel uiterlijk. Hij had drukke werkzaamheden, waarover hij slechts weinig of geheimzinnig sprak, was dikwijls afgetrokken, als met belangrijke zaken aan het hoofd, altijd even vriendelijk, statig en beleefd. Hij nam de manieren aan van een man, die een groote toekomst tegemoet gaat, het zelf wel weet, maar er zich niet over uitlaat; hij schreef brochures, zoodat zijn naam in de koeranten genoemd werd, beweerde dikwijls konferenties te hebben met aanzienlijke personen, hield een drukke korrespondentie bij, en deed zich als een kracht voor, die zich voorloopig op den achtergrond houdt, bezig is de omstandigheden te rangschikken, en zijn oogenblik afwacht, zeker van zich zelve.
Hij had Ennie geinteresseerd, aangetrokken, en in de begoocheling, die zij zich naderhand alleen wist te verklaren door overrompeling, en gevleid door het eerste ernstige huwelijksaanzoek, had zij hem getrouwd. Spoedig was zij echter ontnuchterd geworden; ze had hem in het huiselijk leven als een banaal, omslachtig mensch leeren kennen, verslaafd aan allerlei kinderachtige gewoonten, met de maniertjes van een bekrompen
| |
| |
geest, die onveranderlijk op dezelfde uurtjes naar het bureau gaat, de Witte bezoekt, thuis komt, en zich op Scheveningen of in den Dierentuin en de Tent vertoont. Hij was een sleurman, die voortbewoog in een goed gesmeerd raderwerk, onbekwaam tot eenig initiatief, niet zelfstandig en gewoonlijk zijn superieuren napratend. Zijn carrière liet zich volstrekt niet schitterend aanzien; hij maakte promotie als ieder ander ambtenaar, had eenige malen een buitenkansje gehad door het onverwachts sterven van twee zijner bejaarde chefs, en was op zijn Departement niet bizonder in tel. Toch bleef hij zijn druk, deftig, belangwekkend uiterlijk bewaren, zijn kracht zoekend in een gewichtig stilzwijgen, en altijd nog met zich zelven ingenomen.
Ennie was langzamerhand tot de ware beoordeeling van haar man gekomen; stuk voor stuk was haar ideaal ontkleed geworden, en stond eindelijk banaal, flauw, sukkelig en karakterloos voor haar. En in haar ontgoocheling had zij zich dikwijls kregelig tegen hem gemaakt, toornig door het bewustzijn van niet meer te kunnen veranderen, en voor altijd aan dien man verbonden te zijn. Dan spartelde zij tegen, nijdig op haar noodlot, in eene algemeene neêrslachtigheid van haar wezen. Op nieuw schepte zij zich idealen, afgunstig op het geluk harer zusters, en het blonde, bleeke meisje het huwelijk afradend. Somtijds gevoelde zij een haat tegen dien onbeduidenden klomp vleesch opkomen, dien zij aan tafel altijd tegenover zich zag, en 's nachts in bed naast zich had. O! die man, die man! prut- | |
| |
telde zij met den afschuw van haar jeugdig bloed.
Hij was geheel uit haar gedachtenkring verdwenen, waar hij zich nog bij uitzondering wist in te dringen, en onmiddellijk door haar weêr werd uitgedreven. En zoo waren er na een negenjarig huwelijk nieuwe idealen, hoopvolle verwachtingen, gekonstrueerde onmogelijkheden over de liefde, door de steigeringen van haar romantischen aanleg, in haar hoofd binnen geslopen, en waarmeê zij speelde en pleizier had in oogenblikken van eenzaamheid.
En in dien gemoedstoestand had zij Van Weyn voor het eerst terug gezien. Hare overpeinzingen, die wegslenterden langs allerlei zijwegen, riepen tooneeltjes en gesprekken van den vorigen avond op. Ze zag het bruine gezicht van den man terug, verwijlde met pleizier bij de heerlijke oogenblikken in het zijkamertje gesleten, en vond een bekoring in den toon zijner stem, waarmeê hij de oude herinneringen uit hun jeugd te voorschijn had geroepen. Ze voelde, dat die man haar erg aantrok; hij beantwoordde in vele opzichten aan de idealen, die zij zich zoo dikwijls van een echtgenoot gemaakt had. Er was iets krijgshaftigs geheimzinnigs in zijn gedrag en zijn vechten tegen de Atjehers; de wreedheden van die inlandsche bevolking, haar verschrikkelijk scherpe wapenen, de hinderlagen achter kreupelhout, het geweervuur der patrouilles, alle oorlogsbizonderheden, waarover zij zoo dikwijls in de mailberichten der koeranten gelezen had, kwamen haar weêr te binnen. Ze vroeg zich af hoe Van Weyn zich te
| |
| |
midden dier gevaren gehouden had. Hij moest dapper geweest zijn, want hij droeg het kruis der Militaire Willemsorde op de borst! Maar zij had vergeten hem te vragen hoe hij het verdiend had; wel herinnerde zij zich er herhaaldelijk naar gekeken te hebben, en zij nam zich voor het den eersten keer te doen als zij hem weêr ontmoette. Ze vond het heerlijk hare fantasie stilletjes te laten werken, en zich gevechten voor te stellen tegen naakte, zwarte menschen, en een aanval op een klein, inlandsch vestinkje, zooals zij er in illustraties gezien had en Van Weyn, met uitgetrokken sabel, aan het hoofd zijner soldaten, op den vijand instormend.
Een eerbied voor dien man maakte zich van haar meester. Ze kreeg bewondering voor zijn bescheidenheid, en zijn groote ondervinding, die hij door het reizen en trekken over de waereld moest opgedaan hebben. Een vrouw moest zich gelukkig met hem gevoelen. Ze zag tegen hem op, zooals zij gewenscht had tegen den man harer keuze te kunnen doen. Hij was een held, iets meer dan een gewoon mensch, een uitzondering onder de mannen; en in het huiselijk leven zou hij zeker goedig en vriendelijk wezen, als een leeuw die tot rust gekomen is.
Maar wanneer zij aan haar tegenwoordig huishouden dacht, kwamen bittere vergelijkingen bij haar op, en sprong haar de tegenstelling met haar bedaarden man, die elken dag naar het bureau heên en weêr wandelde, sterker in het oog. Ze kreeg dan
| |
| |
een ongeduldigen afschuw tegen hem. Wat had ik niet kunnen hebben? dacht zij. De vrouw van een dapper officier, en met hem naar andere waerelddeelen trekken! O, wat moet dat heerlijk wezen!.... Maar 't is mijn eigen schuld, dat ik hem niet gekregen heb. Ik had hem meer moeten liefhebben, dan had hij me wel getrouwd toen hij in Indië was.... met den handschoen, natuurlijk.... en dan was ik naar hem overgekomen. Hè, en nu die saaye, onbeduidende man! Och, wat ben ik toch ongelukkig!
En zij herinnerde zich, dat op een kermispartijtje een waarzegster haar uit de vouwen der hand voorspeld had, dat zij een donkeren man zou liefhebben, die naar verre landen trekken, en ongetrouwd blijven zou. Zij lachte er nu wel om en vond het kinderachtig tegenover zich zelve, maar kon toch niet helpen, dat zij er in stilte een vaag geloof aan hechtte. Zelfs kreeg zij een droevig medelijden met Van Weyn, die ongehuwd over de wereld zou trekken, terwijl zij in den Haag moest achterblijven. O, kon zij hem maar zeggen, dat ze hem nog liefhad, misschien zou hem dat een weinig troosten. En dit sentimenteel dramatische harer genegenheid, als van twee gescheiden geliefden uit een roman, gevoegd bij de poezie der liefde uit hun jeugd, waarvan zij nooit meer zou kunnen genieten, bracht haar tot een inwendige wanhoop.
Ze begon te pruttelen, tegen te stribbelen in haar gedachten, en haar gevoelens kwamen in opstand tegen haar huwelijk; ze grilde tegen haar man en vreesde
| |
| |
bij voorbaat reeds door hem te worden aangeraakt. Hoe zal ik het uithouden? Hoe kan ik van die wanhoop afkomen? Zou ik daar altijd en altijd meê moeten blijven rondloopen? Maar dan is 't geen leven meer voor me!
Lang duurden deze kwaadaardige opwellingen niet, want zij begon zich te bedenken, dat het toch eigenlijk slecht van haar was om zich zóó over haar man uit te laten. En met de bijgeloovigheid van een vreesachtig zieltje meende zij, dat het haar nooit geluk zou kunnen aanbrengen; wie weet of het nog niet eenmaal op het hoofd harer kinderen zou neêrkomen! Ja, 't was slecht van haar geweest, zich gisterenavond zoo met dien man af te geven. Waarom heb ik 't ook gedaan? vroeg zij. Ik heb 't toch goed bij mijn man, en hij willigt al mijne wenschen in. En door haren man voor te spreken, hoopte zij weêr achting voor zich zelven te krijgen.
Ze keek af en toe eens naar buiten, in het tuintje, dat geheel kaal gevreten was door den winter. 't Zag er koud en griezelig uit, ongezellig, een verlangen opwekkend om binnen te blijven bij een warme kachel. Haar naaiwerk lag lange poozen vergeten in haar schoot, en zij speelde afgetrokken met den vingerhoed of de naald, lusteloos om iets te doen, met een walging tegen alles, die haar gedachten uit elkaêr kwam drijven.
Zoo sukkelde zij uren voort, ook na het koffiedrinken, toen Marietje haar een beetje afleiding gegeven had door
| |
| |
haar woelige kinderdrukte en nieuwsgierige vragen. Ze had zelf geen lust om 's middags met haar dochtertje uit wandelen te gaan; ze bleef thuis en gaf het aan de kinderjufvrouw meê om boodschappen te doen. En nu eens neêrslachtig, verdrietig, te loom om iets uit te voeren, met een hoofd vol besluiten en voornemens, die zij dadelijk weêr verwierp als zij er het dolzinnige van inzag; - dan weêr denkend: Och, wat kan 't mij eigenlijk scheelen! Ik ben toch ongelukkig voor mijn geheele leven!; zich overgevend aan haar slechten luim, plannen makend, die alleen in een oproerig, overprikkeld, sentimenteelig hoofdje kunnen opkomen - bracht zij den middag in een onaangename stemming door.
Alleen wist zij zich te troosten met de souvenirs vol gaslicht en baljaponnen van den vorigen avond, met haar gedachten, die in haar hoofdje rondvlogen, als wilde vogels tegen de tralies van een kooi, vrede sluitend, om ze een oogenblik later, als weêr een oproer haar kalmte verontrustte, te doen uiteenstuiven, als door een steen, die men tusschen de schrikachtige beestjes neêrwierp.
En toen haar man 's middags uit de Witte thuiskwam, wendde zij een bezigheid aan het buffet voor, om zijn zoen op het voorhoofd mis te loopen. Ze zat stil en saai aan tafel, zoo zelfs, dat haar man eensklaps met zijn flauw stemmetje vroeg:
- Scheelt er iets aan, Ennie? - Voel je je niet wel?
- Nééé, antwoordde zij, langgerekt, droog onverschillig.
| |
| |
- Je bent zoo stilletjes! Misschien nog wat moe van gisterenavond.
Daarna, volgend op een lange pauze, als viel hem plotseling een gelukkige gedachte te midden zijner banaliteit in, hernam hij:
- O ja, weet je wien ik van middag op de Witte nog gesproken heb?.... Van Weyn! Wat is-t-ie verbrand! En hij is ouder geworden ook! - Maar 't is waar, je zal 't gisteren-avond zelf wel gezien hebben!
Ennie kreeg een misselijkheid in de maag, en een naren smaak in den mond. Ze zuchtte, en voelde een onrustige wanhoop in zich opkomen.
| |
III.
- Marietje, kom nou hier! Je moet niet zoo dicht langs den waterkant loopen.
Marietje kwam weêr naar haar moeder toe, nam haar hand, en wandelde aan haar zijde voort, met kleine, dribbelende stapjes.
De gevels der huizen aan den Boschkant waren nog nat van de regenvlagen, die de wind er tegenaan gejaagd had, met bruinige plekken op het steen of cement, en heldere druppels, die op de deurvlakken of de vensterruiten waren blijven kleven. Het water der gracht werd door den kouden wind vol rimpels geblazen: en daarover zag Ennie de Koekamp liggen, in zijn komvormigen krans
| |
| |
van boomen, kaal en bladerloos als skeletten, zwart gekleurd door het regenvocht. Het grasveld was vlak en oud-groen, met in de verte eenige gebouwtjes, die onder het geboomte scholen, en thans de herten en reeën herbergden, zoodat de Koekamp saai, stil en eenzaam scheen. Rechts, schuin achter haar, schaarden de huizen van het Bezuidenhout zich aaneen, overtrokken met het kriebelend takkennet der boomen, die meer op den voorgrond stonden, diep weggaande in de richting van het Bosch, totdat hunne vormen zich verloren, opgegeten, overdekt met het dikker en dikker wordend takkengewemel der boomen in de verte. Maar vóór haar liep de Boschkant met zijne verlengingen recht vooruit, den oever van het water blijvende volgen, waarvan het bovenvlak zich met rimpelingen tegen de steenen kaai bewoog, als ware er een strooming in zichtbaar. Dichterbij, over de brug, breed, vlak, open, met een lantaarn op elk der vier hoeken, liep de eerste laan het lichaam van het Bosch in; aan weêrszijden stonden de boomen hoog en stijf overeind, met de uitspreidende kronen van takken elkander in de lucht naderend, kil, vochtig, zwartig van kleur door den regen; zij liepen weg, naar een opgevulden horizont van verwarde vormen, hier en daar op haar weg door vreemde lichtstrepen overtrokken. En overal in de rondte, over een breede, diep wegloopende uitgestrektheid, die men vermoedde, voelde: - boomen, boomen, altijd boomen, met honderden, in horden, afgeknaagd door den winter,
| |
| |
met kale toppen, die op de duwen van den wind zwiepten en nijgden, kreunend en piepend hoog in de lucht.
Stil was het onder het geboomte, dat het licht vrij doorliet: een ongezellig, wit, koud licht, als in een kamer, wanneer er schoon gemaakt wordt en de gordijnen van de vensters zijn genomen. Een vogel morrelde in de dorre blaêren op den grond; een kale tak schuurde met een zagend geluid langs de stam van een anderen boom; een rijtuig ratelde ergens over de keyen van een weg, naar den Leidschen kant; en overal een groote, breede stilte, de stilte der verlatenheid, der eenzaamheid, waarboven de boomkruinen met hunne onttakelde takjes spookachtige teekeningen maakten, als de vreemdsoortige bewegingen bij de verklaring van een horoscoop.
Toen Ennie met de kinderen de Boschbrug overging, was de wacht geheel gesloten; alleen de schildwacht buiten liep heên en weêr, met het geweer over den schouder, stampvoetend tegen de kou.
Frits, dik ingepakt in zijn winterjasje, liep voortdurend van zijn moeder weg, en wilde takjes oprapen onder de boomen. Maar Ennie riep hem dadelijk terug.
- Frits, niet van den weg afgaan, hoor! 't Is daar vuil onder de boomen; je zal er natte voeten krijgen!
En in de melankolieke eenzaamheid van de laan voor haar, zag Ennie, heel, heel in de verte een zwarte stip naderen, die grooter begon te worden, scherper van vormen, hooger van den grond, recht op hun af. Ennie kreeg toen ineens een schok door het lijf, een
| |
| |
zenuwachtige schrik door haar geheele lichaam, waardoor haar hart aan het bonsen raakte, en haar slapen hevig klopten tegen den rand van haar hoed.
Ze had in dien man Van Weyn herkend. Ze voelde, dat zij een kleur kreeg, en ze kneep den duim in haar hand vast, om door de beving van den arm haar aandoening niet te verraden. Er ontstond een groote verwarring in haar hoofd, een verlegenheid over haar zelve, een onhandigheid in de bewegingen, en ze slofte eenige malen met den voet langs den grond.
Van Weyn was nu vlak bij; hij nam den hoed af, met een glimlach van verwonderde beleefdheid. Ennie knikte met het hoofd terug; maar ze durfde niet opkijken. Ze had haastig willen doorloopen, om te bekomen, maar Van Weyn had zijn stappen ingehouden, en zei eensklaps, schuin voor haar staande:
- Wel, Mevrouw, is u ook zoo aan den wandel met dit leelijke weêr!
Ennie was nu wel verplicht stil te houden, en antwoordde:
- Frits had van middag vrij op school, 't is Woensdag, en als ze zoo'n heelen middag thuis zitten, worden ze zoo lastig, die kinderen....
- En zijn dát nu uw kinderen? ging Van Weyn voort, bij wijze van uitroep. En zich bukkend naar Marietje, zei hij: Wel, wel, wat een groote meid! (hij kneep het kind in de wangetjes, die roze van de kou waren) Je zou zeggen! En wat een mooi manteltje....
| |
| |
En ben je non niet blij, dat je zoo met mama uit wandelen mag?
Marietje knoeide met de beentjes over elkaêr, en draaide met haar dik ingepakt lichaampje tegen haar moeder aan, zooals verlegen kinderen doen tegen oudere menschen, als zij ze niet kennen en ze hun iets vragen. Op zijn laatste vraag trok ze haar halsje in, en knikte eenige malen met het kinnetje op de borst. Ennie, die blij was, dat Van Weyn haar niet verder had toegesproken, maar 't woord tot de kinderen richtte, had zich hersteld, en de verlegenheid van het kleine meisje ziende, zei ze:
- Kom, Marietje, zeg nu maar eens: ja Meneer!
En het kind herhaalde met haar pieperig stemmetje, nog schuchter en verlegen: Ja... Meneer!
Frits, die op zij geloopen had, was nu ook naderbij gekomen, en Van Weyn, hem de hand toestekend, zei op een jovialen, fermen toon, met kracht in de stem:
- Zoo, jongenheer, geen school van middag, hè! Pleizierig!.... Heb je ook zoo 't land aan je meesters? Ja? Nou, ik heb ze ook nooit kunnen lijen.
- Foei, Meneer Van Weyn, u moet zoo niet tegen dien jongen spreken.... Hij is al lastig genoeg op school. U zoudt 'm 't hoofd heelemaal op hol brengen! meende Ennie in het midden te moeten brengen, om den indruk van zijn woorden te verminderen, want Frits lachte al, met blijkbare ingenomenheid.
Meneer Van Weyn keek haar vroolijk aan.
- Kom, Mevrouw, u moet hier niet blijven staan;
| |
| |
't is te koud’. En naast haar opwandelend, zei hij, zonder zelfs een antwoord op zijn vraag af te wachten: U permitteert toch wel?....
Zoo wandelden zij met hun vieren de laan verder in. De stemmen klonken helder en duidelijk, tot ver weg, zonder belemmeringen, die het geluid tegen hielden. Het was de eerste keer, dat Ennie hem over dag zag. Ze kon nu opmerken, dat zijn vel bruin en verbrand was, maar van een fletsche, vuile, ongezonde kleur, zooals van menschen, die een leverziekte meê uit Indië brengen. Zijn snor krulde zich kranig en mannelijk onder den neus, en hing met twee lange punten langs de mondhoeken neêr, waartusschen een groote, vierkante, energieke kin zich scherp afteekende. Hij had een zwaren, massieven kop, dik met haar bezet, zoo zelfs, dat men altijd een blauwige tint op de wangen zien kon van zijn geschoren baard. Zijn trekken waren krachtig geakcentueerd, rond in het vleesch, met een uitdrukking van spierachtige kordaatheid, en hij had een kranige, rechte dracht van het hoofd op de schouders, als van een officier in burgerkleêren. En dan een paar groote, ronde, bruine oogen, rein, joviaal van expressie, met vele kleine rimpeltjes in de rondte, door het half dichtknijpen tegen het sterke licht der tropische gewesten.
Zijn stem werd vast, flink uitgestooten, met van die woorden, welke kort, met stuipige schokjes van het hoofd, half ingeslikt worden: een stem aan kommandeeren gewend en het bevelen-geven in de open lucht, op
| |
| |
groote afstanden. Hij sprak nu bedaard, met een fatsoenlijke gemakkelijkheid van woorden, zonder naar zinnen te zoeken, tamelijk geregeld, op den zelfden toon.
Hij vertelde haar, dat zijn dokter hem verboden had met dit vochtige winterweêr in het Bosch te wandelen; 't zou slecht zijn voor zijn leverziekte. Maar hij had zoo'n behoefte gehad om de oude plekjes nog eens terug te zien, dat hij aan de verleiding geen weêrstand had kunnen bieden, en ontrouw aan zijn belofte was geworden. En hij glimlachte bij die woorden op een vreemde wijze. Och, die dokters..... Praatjesmakers! Als je doen wilde wat zij je voorschreven, dan kon je je halve leven wel in huis slijten.
- Maar u is toch ziek.... U is toch met een ziekte hier gekomen! meende Ennie waarschuwend te moeten opmerken.
- Nu ja, ziek en ziek is twee. - Er waren zoo'n boel menschen als hij naar Europa gekomen, en die om den dokter gelachen hadden.... Neen, dan had hij erger zieken gezien, in Atjeh, kaerels, die vier en vijf weken op sterven gelegen hadden, en waarop de dokters, als zij niet meer wisten wat ze doen moesten, allerlei proeven begonnen te nemen. Als men zoo iets bijgewoond had, verloor men zijn vertrouwen in de dokters; en die menschen hadden alleen nog zoo lang geleefd, omdat zij zoo ongeloofelijk taai waren.
Er was een dwang in Van Weyns stem, die haar tot luisteren noodzaakte, een eenvoudigheid van voordracht, een diep gewortelde overtuiging, die onwillekeurig ver- | |
| |
trouwen inboezemde, en reeds half tot zijn meeningen overhaalde. En toen hij voortging met voorbeelden uit zijn eigen ondervinding gedurende den Atjeh-oorlog aan te voeren, verhalen van afschuwelijk gewonde menschen, die verschrikkelijk door klewanghouwen verminkt, soms op de wonderbaarlijkste wijze genezen waren; treffende gevallen van de hulp der inlandsche geneesheeren, die in het bezit van kruiden met bijna ongelooflijke geneeskracht, menschen in het leven hielden, die door de militaire dokters reeds waren opgegeven; toen hij bleef doorpraten over de afschuwlijkheden van dien guerilla-oorlog, met uitgebrande of platgetrapte kampomgs, volgepropte hospitalen, sleepende ziekten, die door de uitdampingen der moerassen ontstaan waren, en van kaerels, die als duivels vochten en vreeselijke kreten uitstieten - toen begon Ennie zijn onderhoud zóó belangrijk te vinden, dat zij met een pret van kinderlijken hartstocht luisterde.
Het sluimerende, romantische harer jeugd, door de stoflaag der dagelijksche, banale bezigheden bedekt, en slechts bij buitengewone gelegenheden weêr aan de oppervlakte van haar geestesleven opduikend, zette haar wangen in kleur. Ze volgde zijne verhalen als een kind dat het eind der geschiedenissen weten wil, hoorde hem door allerlei vragen uit, verlangde steeds naar meer, on wist door een aardig assimilatie-vermogen, geholpen door de afbeeldingen van Indische landschappen, die zij dikwijls in plaatwerken gezien had en in hare fantaisie waren blijven hangen, zich vrij wel in te
| |
| |
denken in de tooneelen, welke hij haar duidelijk trachtte te maken. Ze genoot met een stille bewondering voor den man, die dat alles meêgemaakt en doorleefd had. Hare aspiraties als jong meisje, de droombeelden, welke zij zich in de eenzaamheid harer overpeinzingen zoo dikwijls geweven had, de geheele ideale wereld, die zij buiten de werkelijkheid van haar dagelijksch bestaan had opgebouwd en waar zij tochten met haar verbeelding ging maken, luchtbeelden scheppend in de opgewondenheid van haar teleurgesteld en romantiesch zieltje - dit alles scheen in de dronkenschap harer vermogens langzamerhand werkelijkheid te worden.
Van Weyn, met de handen in de zakken zijner overjas, nu en dan een weinig gebaar met den arm makend, liep bedaard naast haar voort. Hij sprak eenvoudig, met gewone woorden, de eersten de besten die hem invielen, maar die hun evokatie-vermogen aan de waarneming der objektiviteit ontleend hadden; hij hield zich zelven voortdurend op den achtergrond, bescheiden als een man van ware verdiensten, en met een geloofwaardigheid in de kalmte van zijn toon, die Ennie trof. Toch, bij al zijne verhalen, voelde zij zijne tegenwoordigheid, alle beschouwingen door het glas zijner persoonlijkheid gezien, met opmerkingen en wenken doorweven, die een individueel werk aan zijne woorden gaven, zooals niet iedereen ze kon voordragen, en ze tot zijn eigen schepping maakten.
Het scheen haar zelfs, dat ze zoo ver niet verwijderd
| |
| |
was van die Indische natuur, waarmeê zij zich zoo goed kon vereenzelvigen; 't zou haar niet vreemd hebben toegeschenen, als zij er na eenige dagen eensklaps verplaatst was geweest; ze zou er zich thuis hebben gevoeld als in een land dat men reeds eenmaal in zijn droom bezocht heeft, en er de bevolking en de eigenaardigheden op de meest natuurlijke wijze van heeft leeren kennen. En zij hield het gesprek gaande door bizonderheden over de bewoners van die landen te vragen, bevestigingen te zoeken op vermoedens, die zij in zich zelve bij vorige gelegenheden had voelen opkomen, en te genieten en zich te verdiepen in de heerlijke knoeyerijen van jeugdige onstuimigheid, en door het losbreken van lang ingehouden verlangens.
De kinderen liepen ondertusschen vooruit, elkander pakkend, lachend; nu eens verdwenen zij achter een boom, waarvan de kale stam hen niet kon verbergen, dan weêr stoven zij weg in een klein zijpaadje, terwijl hunne vroolijke stemmetjes frisch en helder in de kou weêrklonken, zoo vreemd als men dat in de stille winteratmosfeer hooren kan, en als schenen zij van héél ver te komen.
De dikke, hooge boomen, met bemorste stammen van den regen, en ontbladerde takkenpruiken hoog in de lucht, die allerlei kriebelingen tegen den fletschblauwen dom der lucht volbrachten, steunden, en klaagden, en piepten, telkens wanneer de wind ze buigen en zwiepen deed, met een kermend geluid. Aan alle zijden in de
| |
| |
rondte heerschte een kille melankolie, griezelig, waterdampig: de ellendige beklagenswaardigheid eener verlaten, bloote natuur, vol wind en vocht; en overal verdwenen de voetpaden onder de boomen, schreeuwend wit met hun fijngetreden schelpjes, en hel afstekend tegen de donkere rotkleur van de blaêren onder het geboomte; hier en daar stond een laan recht voor hun uit, lang en diep, met een doodsche verlatenheid, zonder eenig levend schepsel, in tragische treurigheid. En het geluid hunner stappen en stemmen klonk hoog onder de boomen, waarvan de stammen, met de spierige, gewrongen of stijve rechtheid hunner dwaze vergroeyingen, zich in duizendtallen, in oneindige perspektieven, en ontelbare doorkijkjes, over alle zijden verspreidden.
En de zwartheid hunner ingebakerde figuren, bizonder donker tegen den witten ondergrond der schelppaden, zwierf laan in laan uit, afzwenkend, recht doorloopend, stukken afsnijdend in kronkelende grilligheid, klein, nietig, onbeduidend in de enormiteit van het verlaten Bosch.
Nu en dan, wanneer een boomkruin hevig geschud werd, kwam eensklaps een zware, dikke, ronde druppel naar beneden kletteren, met een harden tik op op de dooye blaêren, of een donker, glimmend vlekje op hun kleêren kleurend.
Zoo dwaalden zij een groot stuk van den middag rond; eenmaal gingen zij zelfs op een bankje zitten, omdat de kinderen zoo moe waren, maar moesten gauw weêr opstaan, daar de kou en het nat hen hinderde
| |
| |
en Ennie bang was, dat Marietje ziek zou worden. Ze genoot met een stille, nevelige vreugde; somtijds zweeg zij lange poozen, om dan ineens met een vraag of een opmerking aan te komen, die het gesprek weêr eenigen tijd gaande hield. En van Weijn, met zijn natuurlijke gemakkelijkheid en losse vrijmoedigheid van spreken, liep met zijn herinneringen naar de jaren hunner jeugd terug. Hij haalde oude souvenirs op, maakte er zich vroolijk over, deed er haar ook om lachen; en tusschen hen ontstond een prettige gezelligheid, een opwekking van elkanders lang verborgen genot. De namen van oude vrienden schoten hen weêr te binnen; men vroeg elkaêr naar hun levensloop, hun huwelijken, de toevallige ontmoetingen naderhand, het wederzijds vergeten, en 't elkander voorbijloopen na eene groote intimiteit der jonge jaren.
- Zoo heb ik, zei Van Weijn, op de stoomboot van Padang naar Batavia, toen ik van Atjeh kwam, Van Munsen nog eens ontmoet... je weet wel zoo'n kleine jongen met blond haar en een vreeselijk langen hals... Hij was toen gelijk met mij op de Hoogere Burgerschool... en Suze Veylers was verliefd op hem, maar hij wou niets van haar weten, omdat ze hem eens had uitgelachen om zijn langen hals... Nou, en toen ik naar de Akademie ging is hij naar Delft gegaan, en nou is-t-ie kontroleur op de Buitenbezittingen. Ik herkon hem eerst niet toen ik 'm zag.
En na een kleine pauze, waarin hij even diep zuchtte, besloot hij met de volgende beschouwing:
| |
| |
- Ja, 't kan toch raar loopen in 't leven.... Als je 't alles vooruit wist.... Och, maar misschien is 't maar beter ook zoo!
Ze waren nu over den Leidschen weg de Maliebaan genaderd en zagen de gevels der huizen van de Princessegracht tusschen de laatste boomen van het Bosch heênbreken. Hun gesprek was na de laatste verzuchting van Van Weijn doodgebloed; Ennie wist niet wat te moeten antwoorden, en durfde haar gevoelens niet uitspreken; daarom zweeg ze. Hij scheen zijn aandoening vergeten te hebben, en speelde vroolijk met de kinderen; hij liet zich door Marietje naloopen, deed zich met opzet pakken, en wendde dan voor alsof hij het kind niet krijgen kon.
Marietje kraaide van de pret, en liep telkens lachend rond haar moeder heên, wanneer Van Weijn haar dicht naderde en zij geen boom meer bereiken kon. Hij bewoog zich vlug voort met kleine, schuifelende pasjes, en hield zijn vaart in als hij het meisje krijgen zou.
Maar toen zij langs de Kleiberg en het Kruithuis de Boorlaan waren uitgewandeld en weêr in de stad kwamen, hield Van Weijn op met spelen. Hij liep bedaard naast Ennie voort, het kleine meisje bij de hand houdend. En nadat allen een tijdlang zwijgend naast elkander waren voortgegaan, hernam hij met zijn open, joviale stem:
- Een jaar geleden dacht ik niet, dat ik nu hier met u en uw twee kinderen zou loopen. Wat gaat 't toch
| |
| |
alles vlug tegenwoordig in 't leven.... Wie weet, waar ik over een jaar weêr ben!
Ennie keek hem bij die woorden van ter zijde aan, en vroeg onmiddellijk met een zekere haast in den toon:
- O, denkt u dan maar zoo kort hier te blijven?
- Och, dat weet ik zelf nog niet. Ik heb wel twee jaar verlof, maar als 't mij hier niet bevalt, dan ga ik weg, ergens in 't buitenland.... Waarom zou ik ook hier blijven? Familië heb ik hier niet; niets dan een paar oude vrienden, en als men die in zoo lang niet gezien heeft, dan is 't dàt toch niet meer, zooals vroeger....
En zij meende eenige treurigheid in zijne woorden op te merken, de neêrslachtigheid van iemand die zich aan het noodlot onderwerpt. Weêr keek zij hem aan, maar durfde niets meer zeggen.
Bij de Kanaalstraat scheidden zij; Van Weijn moest recht uit, het Kanaal langs, en zij de straat in, om meer naar het hart van de stad te trekken. Beleefd, met een franke vrijmoedigheid nam hij den hoed af, wenschte haar goeden dag, streelde Marietje over de wangen, terwijl Ennie, met een onpleizierige verlegenheid het hoofd knikkend bewoog, en een glimlach op haar lippen riep, den zelfden glimlach waarmeê zij op het bal was gekomen, en die gewoonlijk diende om haar inwendige verwarring te maskeeren.
Marietje wuifde Van Weijn nog met haar handje na, en riep eenige malen met haar pieperig kinderstemmetje: ‘Dag Meneer! Dag Meneer!’
| |
| |
Toen verdwenen allen om den hoek. Ennie liep in gedachten door, zonder dat zij eigenlijk wist wat er in haar hoofd omging; ieder oogenblik had zij Van Weyn weêr voor oogen, stukken van hun onderhoud schoten haar te binnen, en zij trachtte zich haar antwoorden te herinneren. Nu eens vond zij ze goed, dan weêr had ze iets anders willen zeggen, en het hinderde haar nu de antwoorden te vinden, die op dàt oogenblik beter van pas zouden zijn geweest. Over het algemeen was zij ontevreden over zich zelve, door een stemming van raarheid, die in haar was, een groote, diepe leêgheid in haar gedachten, en het was haar alsof ze ineens een bepaald besluit moest nemen, maar ze wist niet hoe en waarover. Ze werd knorrig, boos, met harde woorden tegen Marietje, die lastig werd van vermoeidheid.
- Waarom heb je ook zoo gestoeid en geslenterd! 't Is ook altijd 't zelfde met jou... Dan moet je voortaan maar niet meer meêgaan als je nog niet eens ordentelijk wandelen kunt!
Het kind antwoordde niets, terneêrgeslagen door dezen boozen uitval, en dribbelde naast haar moeder voort met een pruilerig gezichtje.
En thuis gekomen, ging Ennie onmiddellijk na haar kamer om zich uit te kleeden, en een gemakkelijken huisjapon aan te trekken. Beneden, in de eetkamer, waar een groot vuur in de open haard vlamde, werd zij aangenaam bevangen door de warmte, die haar de ooren, neus en vingertoppen tintelen deed.
| |
| |
't Zag er binnen erg gezellig uit, met de gedekte tafel, het witte tafelkleed, het kristal der glazen, waar het licht mat in wegstierf, en de beslagen vensterruiten door de kou van buiten. Intiemer, huisselijker werd het nog toen de gordijnen waren dichtgetrokken, en de hanglamp een zacht schijnsel door de kamer wierp, weggeslikt in de donkere kleuren van het behangsel en der meubels.
Ennie voelde zich weêr bijkomen; een heerlijke tinteling van rust ging door haar vermoeide beenen, en haar gedachten verloren de rimpels der knorrigheid, die er door haar inwendige verwarring in gewoeld waren. Ze werd nu kalm, met een bedaarde rust in het hoofd, tevreden in de gezelligheid van haar huis. Daarbij had zij een vaag bewustzijn, dat er iets in haar was in staat om haar gelukkig te maken, een prettige, zachte aandrang in haar binnenste; ze had er graag over gaan zitten peinzen, maar ze liet die heerlijke vaagheid voortduren, zich voornemend het nog een beetje uit te stellen, een betere gelegenheid af te wachten, een kind gelijk, dat snoepgoed in een hoekje verstopt om het naderhand stilletjes op te peuzelen.
Kort daarop kwam haar man thuis. De flauwe uitdrukking van dat gelaat, met een bleeke rimpelloosheid, en een trek tusschen de wenkbrauwen van een onbeduidende, geafekteerde gewichtigheid, hinderde haar nu verschrikkelijk. Ze had het hoofd willen afwenden, toen hij haar den traditioneelen zoen gaf, zich in de handjes wrijvend, als een armbloedig mannetje. Hij
| |
| |
klaagde altijd, had meestal iets aan te merken op het weêr buiten of de temperatuur binnen, als een verwijfde bureauwurm, die altijd met baro- of thermometers bezig is, en de weêrberichten in de koeranten leest: de kinderachtige bezigheden van machinaal werkende hersens, afgestompt en sleurig door den slentergang zijner dagverdeelingen. Ook nu bromde hij:
- Wat een weêr vandaag! Brrr!... Ik heb den heelen dag kou geleden; van ochtend toen ik op het bureau kwam, lagen er een paar halfdooye kooltjes in de kachel te smeulen... Die boden zijn te lui om er naar te kijken; ze gooyen 't er in, en laten 't dan liggen... En ik heb zitten sukkelen... de wind stond zeker op den schoorsteen... Maar hier is 't beter, daar bekom je van!
Ennie, die andere keeren gewoonlijk eenig antwoord op die onbeduidende praatjes had, zei niets. Er was een nieuwsgierigheid in haar om haar man eens aandachtig op te nemen, en zelfs aan tafel en den geheelen avond bij het theedrinken, terwijl hij de koerant zat te lezen, bleef ze hem aankijken. Zijne kleine gewoontetjes, zijne flauwe aanwendsels, vielen haar nu sterker in het oog; zij hinderden haar erg op dien avond, en ze had een soort van kregelig ongeduld tegen haar man, een vreemd gevoel van wrok, en zenuwachtige kibbeligheid. Telkens kreeg zij een aanvechting om aanmerkingen te maken, hem toe te roepen: ‘Och, laat dat toch!’ of hem te vragen: ‘Waarom doe je zoo?’ Maar zij wist zich in te houden. Wanneer hij uit de
| |
| |
koerant iets voorlas en er zijne eigen opmerkingen bijvoegde, was zij dadelijk met een tegenspraak gereed, en het gezegde was haar over de lippen voordat zij er om dacht. Als hij dan zijne meening aan het uitleggen ging, op zijn zeurigen toon, zanikkend om gelijk te krijgen, onbeduidend in wijzige zinnen, kreeg zij spoedig weêr berouw, en zweeg verder over de zaak.
Toch was haar geest in oproer, brutaal geworden tegen haar man, wiens praatjes zij reeds jarenlang verdragen had. Maar zij kon 't niet helpen, dat zij er nu pleizier in had, om zich gedurig tegenover hem te plaatsen, een eigen opinie te toonen, hem te blijven tegenspreken, te prikkelen en te plagen. Hij werd echter in het geheel niet boos, bleef met de zelfde onverstoorbare kalmte doorredeneeren, en het hinderde haar, dat hij niet eens merkte, dat zij iets tegen hem had. 't Was een verluchting voor haar toen zij 's avonds rustig in bed lag, ontslagen van die flauwe, bleeke praatjes en gelaatstrekken, die haar, zonder dat ze er wat tegen doen kon, kregelig en opvliegend maakten.
En in de rust van haar zenuwgestel verrees thans een gehaspel van gedachten. Ze ging naar den afgeloopen middag terug, en toen zij met een vluchtigen overblik, al het gebeurde nog eens overzag, kreeg zij een berouw. Ik had het niet moeten doen, dacht zij. Ze zouden me met hem hebben kunnen zien, en wie weet wat ze dan verteld zouden hebben! 't Speet haar er niet eerder om gedacht te hebben, en niet alleen met de
| |
| |
kinderen te zijn doorgegaan. Maar dan zei ze weêr: Och, maar waarom ook eigenlijk? Er stak toch niets in, en we hebben niets onbehoorlijks gedaan!
Ze zag Van Weyn duidelijk voor zich met zijn bruinig gezicht, open blik, jovialen, hartelijken toon, en innemendheid van manieren. Vreemd, dacht ze, dat ik hem nu ‘Meneer’ noem, en hij mij ‘Mevrouw’, terwijl we elkaêr vroeger altijd bij de voornamen noemden! Wat verandert er toch veel met den tijd!
Zoo redeneerend en pruttelend in zich zelve, met allerlei vragen, opmerkingen en nieuwsgierige gedachten, sluimerde zij kalm in, naast het slapende lichaam van haar man, die met opgetrokken knieën, half geopende lippen en eene stomme uitdrukking in de verslapte trekken lag te snorken.
De volgende dagen, telkens wanneer de bezigheden van het huishouden haar eenige vrijheid lieten, naayend in het hoekje der kanapee, of met een starende sufheid over de koerant gebogen, waarvan zij de regeltjes niet volgen kon, deserteerden haar gedachten naar het zelfde onderwerp. Van Weyn, hare voornemens, verlangens, de stille verwachtingen, en het brommen tegen de werkelijkheid vormden langzamerhand een waereldje à part, waarnaar zij zoo dikwijls mogelijk heêntrok. Dan ging zij zich met haar eigen persoontje onderhouden, en beproefde, door bedaard te redeneeren, een helder inzicht in haar toestand te krijgen. Ze begon de realiteit van haar leven uiteen te zetten: ze was nog jong, pas acht-en-twintig jaar, opgewekt, en
| |
| |
ze voelde zich vol leven en prettigheid. En dan naast haar, altijd naast haar, die saaye, onbeduidende man, vervelend met zijn oud-wijverige praatjes, en die jarenlang den zelfden sjokkende gang van zijn huis naar zijn bureau, en omgekeerd, zou gaan. Ze zou, tot een heel verre toekomst, tot een diepte in het leven, waar de dood ergens staan zou, iets waaraan zij nog niet denken kon, met dien man rond haar de jaren, de lange, lange jaren, moeten doortrekken. Dan, in elk seizoen, de zelfde veranderingen, op elk tijdstip van den dag de zelfde gesprekken, een onafgebroken grijstonigheid, drukkend, en neêrslachtig als een grauwe regenlucht, die weken lang over een laag, plat landschap hangt. En onder dien hemel van saaiheid zou zij rondwandelen door de zelfde figuurtjes omgeven, en eeuwig visites, komedies, Scheveningen, het Bosch, en dat tot een oneindige lengte van jaren, onafgebroken in dat Stedeke den Haag, waarin zij geboren en opgegroeid was, waar ze alle huizen, de stalhouders, de apothekers, namen en familiëbetrekkingen van modistes kende, als levend in een reusachtigen kring van goede bekenden.
God! God! en dat maar altijd zoo door! Zonder einde! Ze zuchtte, angstig over haar eigen denkbeelden, met een walging tegen deze overpeinzingen. Toch dwong de realiteit, het noodlot van dit verschrikkelijke leven, zich brutaal aan haar op, en bleef haar benauwd rond het lijf hangen. Haar arm geestje sloeg en bonsde in haar schedeltje, als een nachtvlindertje tegen een lamp, aangetrokken met een starre koppigheid, met de wan- | |
| |
hoop van een verloren schepseltje. En het verwijderde zich voor eenige oogenblikken, kwam terug, bonsde op nieuw, pijnlijk getroffen, gebrand, in een dol spel zonder afwisseling.
Maar als een verlossing uit al die grijze akeligheid scheen haar Van Weyn toe. Er bestond een vreemde aantrekkingskracht, die haar gedachten voortdurend naar dien man terugvoerden, zoodat ze over hem bleven zweven, zich somtijds op hem vasthechtned, rustend, er genot uitzuigend.
Met een soort van schrik bedacht zij zich soms: Hij is toch ziek! Dan begon zij zich ongerust over zijne gezondheid te maken. Zou hij wel zorgzaam genoeg wezen? 't Was onvoorzichtig van hem om in dat koude, natte Bosch te gaan wandelen als de dokters het hem verboden hadden! Maar zijn onverschillige, luchthartige toon boezemde haar weêr vertrouwen in. Kom, hij nam 't zoo erg niet op! Hij zou er toch ook zóó niet over denken, als het ernstig was....
Plotseling herinnerde zij zich, dat hij diep gezucht had, toen hij haar vertelde over de verandering der tijden. Wat zou die zucht beteekend hebben? En haar romantische geest schepte er pleizier in zich een treurige, sombere voorstelling te maken. Ze vond 't heerlijk zich te verbeelden, dat die ferme, kranige man, een verborgen verdriet met zich ronddroeg, en dat die zucht bij ongeluk zijn waren gemoedstoestand verraden had. Mogelijk was het wel voor haar geweest!
En eensklaps vroeg ze zich af, met een soort
| |
| |
van schrik: Zou hij nog van me houden? Daarop suften hare gedachten in, als bij een te stouten sprong, ontsteld, haar vaart inhoudend. Maar dan, langzaam weêr uitschietend, gingen zij voort. Waarom zou hij nog van me houden? Hij weet toch dat ik getrouwd ben, en dat het onmogelijk is. Verbeeld-je eens, dat hij altijd van me gehouden en me nooit vergeten had!
Bruisend, steigerend, wild door een benauwdheid, zwierven hare overpeinzingen dagen lang van het eene onderwerp op het andere. De romantiek van haar hoofdje, die door de sleur der dagelijksche onbeduidendheid zoetjes-aan was ingesluimerd, had opeens een stoot gekregen, welke haar helder wakker maakte. Allerlei tooneeltjes uit haar eigen gepijnigde fantaisie begonnen haar gedachtenleven te doorkruisen. Ze stelde zich Van Weyn in Indië voor, in een slecht, ongezond land, door zwarte vijanden omgeven, bekend als een dapper, kranig officier, en in de stille uren, wanneer hij op post was, afgezonderd van de beschaafde waereld, terugdenkend aan Holland, den Haag, en het meisje, dat hij nog altijd liefhad, levend in een onzekere omgeving..... En dat meisje was zij! Misschien had hij in de uren van gevaar ook wel om haar gedacht, en had haar beeld, als het hem voor oogen kwam, hem misschien moed en opbeuring geschonken. Wat moet het heerlijk wezen met zoo'n man getrouwd te zijn! Goddelijk, als hij thuiskomt en verhalen weet te doen..... En dan door hem omhelsd te worden, gelukkig dat hij er levend
| |
| |
is afgekomen. Dan het afscheid weêr voor eenigen tijd, en de onderscheidingen.....
Ja, dat is pas een leven, dan moet je je waarlijk vrouw voelen, je kunnen toewijden, opofferen, alles doen voor den man, dien je liefhebt, en nooit om je eigen denken..... Maar, hier, in dat suffe den Haag, en met dien saayen man.....
Verder waagden zich hare overpeinzingen niet; ze schrikte terug voor haar eigen konsekwenties en stopte. Zoo martelde haar romantiesch zieltje voort. En ze voelde zich ongelukkiger met den dag, met een doorloopende ontevredenheid over haar leven, dat zij zoo graag anders had willen hebben, knorrig in haar huishouden, vooringenomen tegen haar man, van wien haar nu alles hinderde.
Ook de kinderen leden onder haar sombere stemming. Meestal stuurde zij Marietje naar de kinderkamer, om rustig alleen te wezen en zich aan hare gedachten te kunnen overgeven. Maar dan volgde weêr een berouw als zij het treurige gezichtje van het meisje zag; en ze omhelsde het kind met hartstochtelijke teederheid, in die omarmingen den overvloed van liefde uitstortend, die haar het leven zoo akelig maakte. Zenuwachtig, geslingerd van de eene aandoening in de andere, voortdurend in een inwendigen tweestrijd, vloeiden dikwijls de tranen haar langs de wangen, zonder dat zij wist waarom, in eene algemeene stemming van grijsheid, tegenspoed, verlangen naar verandering en het bewustzijn eener noodlottige on- | |
| |
mogelijkheid, die haar aan de zelfde plaats en haar huiselijke plichten gebonden bleef houden.
| |
IV.
Een koude Januarie-wind, met heftige stooten en onverwachte rukken, deed de kale boompjes in het tuintje zwiepen en buigen. Nu en dan floot hij met een hoogen toon door de takken, of bromde met loeyende geluiden in den schoorsteen. 't Was guur, griezelig, met een ongezellige ruwheid buiten; en op straat liepen de menschen met straffe passen, het hoofd voorovergebogen tegen den wind, en kleêren, die stijf tegen het lijf gedrukt werden.
Ennie was uit haar humeur. Van haar jeugd af was zij onderhevig geweest aan de weêrsgesteldheid, en bij winderig of regenachtig weêr voelde zij zich naar te moede, onrustig, met een wilde onregelmatigheid van gedachten.
Herhaalde malen had zij de kachel, die niet trekken wilde, opgestookt, en telkens als zij het deurtje opende, blies de wind dikke rookvlagen de kamer in. Dan sloot zij de kachel met haast, bromde in zich zelve, keek boos den rook na, die langs den spiegel naar boven trok, en zette zich weêr in het hoekje der kanapee, koud, rillend, daar de kamer niet warm te stoken was.
‘En waarom niet!’ zei ze toen eensklaps, een gesprek
| |
| |
vervolgend, dat zij in zich zelve begonnen was. ‘Ik heb er genoeg van! Zóó kan ik 't toch niet uithouden!... Hoe moet dat eindigen met alle dagen die zelfde gedachten, die me zoo naar en ongelukkig maken. Dan nog maar liever ineens een einde er aan!
In de engheid harer bekrompen levenswijze waren haar gedachten tot wanhoop gebracht. Eerst hadden zij als dolzinnigen rondgedoold, maar zich meer en meer koncentreerend, waren zij zich op dit ééne punt komen vestigen: Wat staat mij te doen tegenover Van Weyn?
Ze voelde, dat ze dol veel van hem hield, en een man in haar leven ontmoet te hebben, aan wien ze wist alles te kunnen opofferen. Er was een drang tot een uiterlijk vertoon harer sentimenten ontstaan, die in zijn ruwe, onregelmatige opwellingen ineens met alle vormen breken wilde. ‘Ik houd van dien man! Ik houd van hem!’ zei ze telkens tot zich zelve. En dan, als zij voort wilde gaan, bleef ze met haar gedachten staken, niet wetende wat te zullen doen, welk besluit te nemen. Een aarzeling overviel haar, in een langzaam opkomenden schrik over haar eigen slechtheden.
Ze vond hare overpeinzingen vreeselijk: ze kreeg een soort van angst, als zij zich afvroeg, hoe dat eindigen moest. ‘Zou ik een vrouw worden zooals je die in boeken leest, die met een man wegloopt.... maar dat kan toch niet!’ Weinig menschen, dacht ze, hadden zooveel doorleefd als zij in den laatsten tijd. Ze was ontrouw aan haar man, aan haar huishouden, haar
| |
| |
kinderen, en het bevreemde haar, dat niemand 't haar nog had aangezien! Somtijds ging zij voor den spiegel staan en bekeek zich, zoekende naar een ongewone uitdrukking in haar oogen; en dan meende zij die gevonden te hebben in een rimpel langs de oogkassen of een gloeying der pupillen. Maar dat moest men toch zien! In haar overspanning ging zij zelfs zóó ver van kregelig te worden tegen haar man, omdat hij niets van haar aandoeningen merkte, en voortging op zijn saaye, onbeduidende manier lief tegen haar te wezen. Haar romantische overprikkeling had wel eens naar een ontdekking verlangd, naar een verschrikkelijk, hartstochtelijk tooneel, waarin zij hem haar liefde voor een anderen man voor de voeten zou geworpen hebben, zooals men dat in de komedie doet, vol edele gevoelens, zwaayende zinnen en gefronste gelaatstrekken. Ze wilde, door de geweldigheid harer inwendige onrust, lucht geven aan de opeenpakking harer opgewondenheid. Maar dan durfde ze weêr niet, en hield zich stil in lange versuffingen, neêrslachtig, sukkelend op de beenen der zelfde denkbeelden.
Het vrouwtje, met de overgebleven jongemeisjes-romantiek en de sentimenteele weekheid harer opgeschroefde liefde, werd van het eene voornemen naar het andere geslingerd. Ze had zoo dikwijls in romannetjes van verliefde paren gelezen, die vluchten als zij in botsing met de omstandigheden kwamen, en dan in het buitenland, bijvoorbeeld aan een prachtig Italiaansch meer, dolgelukkig hunne levensdagen sleten.
| |
| |
En waarom zou ík dat ook niet doen? Van Weyn zou het toch wel willen als wij 't eens werden! Dan konden wij eerst ergens naar Duitschland gaan, en daarna met hem naar Indië... in de binnenlanden... daar moet het prachtig mooi wezen! Ze zag dan allerlei vreemde landen, hotels, steden, die zij nog nooit bezocht had, spoorwegkoepees, opgevuld met menschen, en de oogen harer buren, die haar nieuwsgierig aankeken. Er lag voor haar een bekoring in deze romantische voorstelling; ze zou dan een vrouw wezen, die met een geheim de waereld doortrok, en haar liefde voor de menschen zou weten te verbergen! En Indië!... Dat goddelijke land, vol avonturen, slangen, tijgerjachten, en vele bedienden, die diep buigen en op den minsten wenk vuur brengen! Van Weyn zou naar den oorlog trekken, oproerige stammen in het binnenland onderwerpen, en na een lange afwezigheid in haar armen terugkeeren.
Een soort van herders-idylle kwam uit al deze verbrokkelde voorstellingen; de evokaties harer fantaisie schakelden gedurig aaneen tot een lang, geregeld geheel, waarin Van Weyn en zij als in een apotheose verschenen, verheerlijkt door hun reine liefde. Het natuurlijk gevolg van al deze opgewonden denkbeelden was, dat haar geest in een toestand van kunstmatige overprikkeling geraakte. Bij de minste opwekking van een fantaisietje begon zij het thema tot in de verste konsekwenties uit te spinnen.
Op laatst wist ze zelf niet meer wat ze eigenlijk
| |
| |
wilde, telkens naar verandering verlangend. Somtijds nam zij de kinderen op lange wandelingen mêe, door de Scheveningsche Boschjes naar de duinen, om door het Dorp terug te komen. Frits en Marietje werden dan moe en lastig, wilden met den tram naar huis; en deze tochtjes, waarop zij afleiding zocht, liepen gewoonlijk op groote teleurstellingen uit. Zelf uit haar humeur thuiskomende, was zij knorrig tegen haar man, bromde op de kinderen, die dadelijk begonnen te huilen, had aanmerkingen op het eten, en bracht een geest van ontevredenheid in het huishouden, waaronder allen leden.
Willem verdroeg deze buyen met zijn gewone saaiheid; af en toe waagde hij het slechts een angstige opmerking te maken, en zei dan op een bedeesden toon:
- Maar wat scheelt er toch aan, Ennie? Voel ge je niet wel, dat je zoo ontevreden bent... Of is er iets? Zeg 't me dan!
Ennie antwoordde ontwijkend, boos, norsch, en haar man durfde haar op 't laatst met geen vragen meer lastig vallen.
Zoo bleef ze met haar inwendige ontstemming rondzwerven, in een zwartheid van aandoeningen, die haar benauwde. Haar wezentje werd tot de uiterste wanhoop gedreven, en ze meende nu en dan het leven als een ruïne op haar te voelen neêrstorten. Wat bleef er nog voor haar over in de toekomst? Zou ze nog wel ooit het heerlijke, onbekommerde genot
| |
| |
van vroeger leeren kennen? Hoe moest dat afloopen!
Ook ging zij nu veel meer uit dan vroeger. Ze haalde haar man over met haar naar de Komedie en de Fransche Opera te gaan; zij wandelde 's middags door de ‘straten’ om boodschapjes in de winkels te doen, altijd in de hoop Van Weyn te zullen tegenkomen. En Willem, onderworpen en nederig, blij haar een pretje te kunnen aandoen, en verwachtende haar weêr in een goed humeur te brengen, ging 's morgens voor bureautijd aan het komediegebouw plaatsen halen, bestelde rijtuigen, omdat Ennie niet van trammen hield, en draafde met haar meê als een hondje, dat een trap gekregen heeft en nu zijn best doet om bij zijn meester weêr in gunst te komen.
Op een zekeren keer in de Fransche Opera zag zij, tegenover haar in een loge, een knappe vrouw op leeftijd, tamelijk opzichtig gekleed, begeleid door een klein, zwart mannetje, dat strak naast haar poseerde, zonder bijna een woord te spreken. Ze herkende die vrouw. Het was een meisje van goeden huize, dat na haar huwelijk met een anderen man naar het buitenland gevlucht was, daarop gescheiden van haar echtgenoot, en eenige jaren later met haar schaker getrouwd.
Iedereen in den Haag kende de geschiedenis van dit echtpaar; Ennie wist hoe men over hen sprak, en ofschoon de beruchte geschiedenis reeds jaren geleden gebeurd was, keek men er hen nog op aan; bovendien vertelde men, dat zij sinds hun huwelijk niet bizonder gelukkig leefden.
| |
| |
De herinnering dezer gebeurtenis bracht haar onwillekeurig tot nadenken. Zoo zal ik nu ook worden! dacht zij. En zij stelde zich voor met Van Weyn gevlucht te zijn, en na vele jaren teruggekeerd in den Haag. Dan zal er mogelijk op mijn plaats iemand zitten, die over mij denkt en spreekt, evenals ik en andere menschen het nu over die vrouw doen. Ik ben dan een schandaal geworden; ik zal nooit de oude meer kunnen zijn; er zal een vlek op mij rusten, die niet meer uitgewischt kan worden. En dat alleen door mijn schuld, door mijn vrijen wil!
Zoo jaagde zij haar liefde vrees aan; hare gevoelens begonnen terug te schrikken voor een ruwe realiteit, die zij tot nu toe over het hoofd had gezien, maar die haar wachtte, noodwendig, als een fatum, waaraan niet te ontkomen is.
En de eenmaal opgewekte angst bleef voortwerken. De volgende dagen redeneerde zij telkens met zich zelve over deze zaak, waarvan het eerste gevolg was, dat er eenige kalmte in haar hoofd begon te komen. Het geregelde denken en overleggen bracht orde in haar verwarde sentimenten, en zij zag de zaak langzamerhand duidelijker in.
In plaats eener onstuimige genegenheid, eener romantische opwinding, eener overstelping van wilde aandoeningen, werd zij zich bewust Van Weyn oprecht lief te hebben, maar met de rustige, innige liefde van een vrouw, die de jonge-meisjes-jaren te boven is, en die weet den man gevonden te hebben, zooals iedere
| |
| |
vrouw er maar één in haar geheele leven ontmoet. Van die man houd ik nu waarachtig veel! O, met hem zou ik gelukkig wezen, dat weet ik zeker, van een ander zou ik onmogelijk zooveel meer kunnen houden!
Dan pruttelde zij tegen het leven. Waarom heb ik hem nu niet gekregen? Hem had ik moeten hebben! Maar zoo gaat het nu.... En zij vond iets dramatiesch in haar toestand; ze kreeg zelfs medelijden met Van Weyn en zich zelve. Wij waren voor elkaêr bestemd en we zullen elkander nooit krijgen!
Dit werd zij zich meer en meer bewust. Want behalve de geschiedenis van de dame in de Opera, schoten haar verscheiden gebeurtenissen van andere vrouwen te binnen, die uit naam harer liefde misstappen begaan hadden. Volgde zij haar voorbeeld, dan wist zij welke plaats zij voortaan in de maatschappij zou moeten innemen: die eener gebrandmerkte vrouw!
Welk een wilskracht was er noodig om zulk een positie tot 't einde toe te blijven dragen! Gefluister, aankijken als zij ergens verscheen, lange verhalen over haar leven, oude vriendinnen, die haar niet meer zouden willen kennen, berichtjes in de koeranten, echtscheidingsproces, het waarschijnlijk verlies harer kinderen, die aan haar man zouden toebedeeld worden: al deze bekrompenheden en plagerijen van de maatschappij en de wet kwamen haar akelig uit de toekomst tegemoet. Een rits van kleine, pijnigende realiteiten in de eerste aandrift harer genegenheid veronachtzaamd, rezen thans voor haar verbeelding, en zij kende genoeg van het
| |
| |
leven en de menschen, om te weten wat ook haar te wachten stond.
En al deze zaken ontnamen een groot deel van de aantrekkelijkheid van haar voorgenomen besluit. Ze zag nu ook in, dat het te overijld, en door een bijna onbewuste impulsie genomen was. Hare overpeinzingen van den laatsten tijd berouwden haar nu, en ofschoon ze zich telkens en telkens moest bekennen Van Weyn lief te hebben, en gevoelde hem niet te kunnen vergeten, had zij toch gaarne gewild in een andere richting te kunnen denken. Door haar berouw ging zij zoo ver, van in stilte het haar man en kinderen te willen vergoeden; zij behandelde ze vriendelijker, sprak op een zachter toon, liefkoosde ze, als door een schuldbewustzijn gedreven. En eenmaal Frits en Marietje aanziende, terwijl zij vroolijk lachend op den grond zaten te spelen, zei ze in zich zelve:
- Dan had ik ze toch moeten verliezen, die arme kinderen!
Een gevoel van wêe, van onvoldaanheid tegenover het leven, van een innige teleurstelling deed haar de toekomst zwartgallig inzien. Ze deed zich als een zwarte vlek voor, waartegen zij de oogen sloot; zij dwong zich er niet om te denken, te leven met het heden, met een angst voor het verborgene, dat haar nog wachtte.
Zoo zette zij langzamerhand hare dwaze voornemens uit het hoofd; ze sukkelde weêr in het gangetje van haar huishouden voort, liet zich mêevoeren door de
| |
| |
sleur der dagelijksche banaliteit, naast haar man, die haar altijd bleef kregelig maken, en de vroolijke, onbezorgde kinderen.
Men had niet gemerkt wat in haar was omgegaan. Alles had rond haar bewogen en geleefd als te voren, en zooals het ook in de toekomst zou blijven doen. Hare sluimerende gevoelens waren tijdelijk met een pijnlijke wildheid opgevlogen, hadden haar hoofdje in de war gebracht, maar waren weêr, bij het doorbreken van het bewustzijn der realiteit, kalm gaan nêerleggen in de stofnesten van haar geheugen. Ze begreep, dat 't niet ging het verleden terug te willen hebben; ze moest blijven voortleven zooals de maatschappij haar geplaatst had, tevreden of niet, uitwendig kalm, evenals honderde mannen en vrouwen rond haar. Een flauw verlangen na het nog eens genieten harer jeugdige gevoelens kwam in oogenblikken van neêrslachtige overpeinzing in haar op, en een berouw over den tegenspoed van het leven. En zij troostte zich met een soort van romantiesch medelijden over zich zelve; zij dacht zich ongelukkiger en belangwekkender dan duizenden rond haar. Met een kleine vrouwelijke ijdelheid had zij zelfs verlangd, dat de menschen haar geheime liefde gekend hadden, om te kunnen beseffen hoe interessant zij was, en in staat te zijn haar te beklagen; zij vond 't moeilijk hare gevoelens verborgen te houden, en ze in stilte met zich door het leven te dragen.
Toen korten tijd daarop Van Weyn een visite kwam maken, had zij de wilskracht om ‘niet thuis’ te geven.
| |
| |
Eenige dagen later vertelde haar man op de Witte gehoord te hebben, dat hij het verdere gedeelte van den winter te Wiesbaden was gaan doorbrengen.
....................
Een goed jaar daarna vond zij toevallig Van Weyn's naam onder de passagiers eener vertrokken mailboot, als begeleider van een detachement troepen vermeld.
Hij was dus weêr naar Indië teruggekeerd!
....................
Zoo begon het leven zich op nieuw voor haar te ontrollen! Waarheên?....
|
|