| |
| |
| |
De kerstmisganzen.
Het najaar was lang zacht en zoel gebleven. Maar eindelijk, tegen half December, was de wind naar het Oosten geloopen, en had verscheiden dagen een schuine regen, met hagel en nattige sneeuw vermengd, op de straten van de kleine stad gestaan. Toen, na een groote kalmte in de atmosfeer, terwijl de steenen waren opgedroogd, was 't onverwacht, op een namiddag, uit een grijze lucht gaan sneeuwen. Langzaam, onhoorbaar neêrzakkend, in eene fluweelige stilte rondom, waren de dikke, donzige vlokken op de straten neêrgedwarreld; af en toe, door een trekking in de atmosfeer uit het Noord-Oosten, sloeg de sneeuw in schuine stralen langs de gevels der huizen. En toen men den volgenden morgen in het stadje opstond en uit de vensters keek, was alles onder een dikken laag wit bedolven, terwijl mét die sneeuw een kloosterachtige geluidenloosheid was neêrgevallen.
Men hoorde buiten bijna geen geruchten meer; alleen, met groote tusschenpoozen, het helder opklinken der
| |
| |
stemmen van voorbijgangers of een belletje aan het tuig der paarden. De tragische, grijze toon was uit de lucht verdwenen, en overdag stond in het bleekblauw des hemels een wittig, flauw zonnetje, dat nauwlijks de bloemen van de vensterglazen kon doen ontdooyen.
En in dezen molligen, witten slaap van de stad naderde de eerste Kerstmisdag.
* * *
De Van Amstels woonden op den Hoogen Dijk, de voornaamste straat van het plaatsje, die, evenwijdig met het riviertje, het stedeke in zijne geheele lengte doorsneed. Er waren slechts weinig huizen te vinden, daar de bevolking van eenige drukke lakenfabrieken in kleine zijstraten woonde. Op den Hoogen Dijk bevonden zich dan ook veel winkels, die bijna uitsluitend van de fabrieken leefden, terwijl de enkele heerenhuizen, met trapgeveltjes en verbouwde onderstukken, honderd en meer jaren oud waren.
Meneer Van Amstel had op een kleinen afstand buiten de plaats drie enorme houtzaagmolens liggen, die door het riviertje in beweging werden gebracht en hem een rijk bestaan opleverden. Hij was een klein, dik man van ongeveer zestig jaar; een groote massieve kop, met de goedige uitdrukking van een ouden, tammen bulhond, stond op een vetten, rondbuikigen romp, die met driftige, korte stappen langzaam voortschommelde.
| |
| |
Bovendien bekleedde hij het ambt van Wethouder, en, genoot door zijn groot fortuin en zijne goedhartige, vaderlijke wijze van omgang, een groot aanzien. De Burgemeester zelfs, een jongmensch, meester in de rechten, die protektie gehad had aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, stond in gewicht en invloed bij hem achter, ofschoon hij zich nooit op den voorgrond trachtte te dringen.
Zijn vrouw was vijftien jaar geleden gestorven, en aan het hoofd van zijn huishouden bevond zich sinds dien tijd zijn eenige zuster: een ongehuwd, optimistiesch, goed gehumeurd menschje, even hulpvaardig van karakter als haar broer, en die zijn twee dochters, Emilie en Jeanne, had grootgebracht.
Emilie, de oudste, een dikke, gezonde blondine, met roze wangen, een goedhartig maar dom meisje van vijf-en-twiutig jaar, was geëngageerd met een luitenant der genie, die in garnizoen lag op den ‘Bul’, een fort van de Utrechtsche linie, op een half uur afstand van Oudevaart. En de jongste zuster, Jeanne, twintig jaar oud, een klein, vroolijk schepseltje, met een vierkant, vet gezichtje, dat veel op den ouden Van Amstel leek, was de helft van het jaar uit logeeren bij familië te Amsterdam of bij kennissen van de kostschool te Utrecht of in den Haag.
Het huishouden was stil, geregeld, van hollandsche netheid, in een ouderwetsch huis met groote kamers en koude, marmeren gangen. De eenige veranderingen, die in de goedmoedige kalmte van den huiselijken toon
| |
| |
plaats grepen, bestonden uit de bezoeken van Willem, Emilie's aanstaande, die op Zon- en feestdagen van het fort kwam, en de logeetjes van Jeanne, jonge, levendige meisjes, strak in haar korsetten geregen, en die met de vroolijke kleuren der toiletten door de gangen en over de ouderwetsche, hoogrugige meubels stoeiden.
De avond van den eersten Kerstdag werd bij de Van Amstels op een gezellige, huiselijke wijze gevierd. Willem was 's middags om twaalf uur al overgekomen, en Jeanne had een vriendin te logeeren, een opgewonden, vroolijk meisje, erg goedlachs, en wier heldere stem met lange, metalen echoos door de gangen weêrklonk.
Na het eten was de oude heer boven, naar zijn kamer gegaan, om een dutje te doen, en de jongenlui waren met tante Lize in de huiskamer gebleven, stoeyend, en het geëngageerde paar plagend, totdat zij rond de theetafel zouden geroepen worden. En daarna had de geheele familië zich tot elf uur met kaartspelen bezig gehouden, om eindelijk in de voorkamer het soeper te gaan gebruiken.
Tante Lize was in den loop van den avond herhaalde malen, zonder iets te zeggen, naar de keuken gegaan, en als zij dan weêr binnen kwam, waren hare wangen hoog rood gekleurd, als had zij voor een gloeyend vuur gestaan.
- Wat hebt u toch voor geheimzinnigs in de keuken uit te voeren? vroeg Jeanne telkens, om tante te plagen.
| |
| |
En het goedige, dikke mensch, met een tevreden lachje in de vette plooyen van haar gezicht, antwoordde:
- Wacht maar! Dat zal je straks wel eens zien!
Ten slotte, tegen elf uur, terwijl de kaartspelers weinig meer op hun spel letten, in de gezelligheid van een intieme, huiselijke konversatie vervallen, waarin zij elkander door het woord tot vroolijkheid aanzetten, was tante Lize op nieuw uit de kamer gegaan en een langen tijd weggebleven. Geholpen door de twee meiden had zij in de voorkamer de tafel voor het soeper gedekt. Ze schommelde op hare korte beentjes heên en weêr, verschikte onophoudelijk op de tafel, hielp de stoelen in de rondte plaatsen, draaide de groote hanglamp op, en nam de klep van het vuur der open haard. Langs de muren hingen eenige oude familië-portretten, verbleekte photografiën van dertig jaar geleden, die menschen vertoonden in kleederdrachten, welke al lang uit de mode waren, terwijl midden op de lange zijde der kamer de eereplaats gegeven was aan het portret van de overleden Mevrouw Van Amstel, altijd door een verdorde blaêrenkrans omgeven, 't Was een bleek, opgeblazen, dom gezicht, dat een groote gelijkenis met Emilie had. En in een goedhartige, eenigszins sentimenteele attentie had tante bij deze gelegenheid den stoel van den heer des huizes onder dit portret geplaatst, ofschoon Meneer Van Amstel altijd aan de overzijde der tafel zat, met den rug naar het vuur gekeerd.
En toen ze nog eens de kamer was doorgeloopen, om een laatsten, onderzoekenden blik over het geheel te
| |
| |
laten gaan, begaf ze zich naar het achtervertrek, met oogjes schitterend van inwendige opgewondenheid, en zei tot haar broer:
- Karel, 't soeper staat vóór klaar!
De dikke Meneer Van Amstel heesch zich met moeite uit zijn diepen lenningstoel op, stak zijn zakdoek weg, dien hij de gewoonte had naast zich tusschen zijn been en de leuning te stoppen, en zei toen op uitnoodigenden toon in de rondte kijkend:
- Kom, kinderen, volg me nu maar eens naar voren; je goeye tante heeft alweêr voor wat lekkers gezorgd... Mij zal 't smaken; ik heb ergen trek. Ik weet niet hoe of jullie er over denken!
Het geheele gezelschap zette zich in beweging, achter den dikken figuur van den heer Van Amstel, en gevolgd door tante Lize, die 't laatste kwam, daar zij binnen eerst de lichten had moeten uitdraayen. En doordien er geen kommunikatie-deur tusschen de vooren achterkamer bestond, moest men de gang door, om het voorvertrek te bereiken. Het verschil van temperatuur was groot; men was lekker gekoesterd bij het groote vuur, de lichten, en de huislucht, die hen den heelen avond hadden omgeven, en toen men eensklaps in de kou der gang kwam, begonnen de meisjes te rillen en haastig vooruit te dringen. Op het raam boven de voordeur waren groote bloemen gevroren, en de glazen lantaarn, die de marmeren, kille gang verlichtte, wierp een bleek, ongezellig licht tegen de witte muren.
Maar de oude stemming kwam dadelijk terug toen
| |
| |
men zich weêr in de voorkamer bevond. Een zachte warmte kwam hen daaruit tegemoet; het zag er met het groote cokesvuur in de open haard, de hoog brandende lamp onder de porseleinen kap, de lange tafel met een wit laken, waarop de glazen heldere, frische glanzingen droegen, en de gedempte tonigheid van een half-sleetsch vertrek, zoo in-gezellig en rustig uit, dat men vanzelf begon te zwijgen bij het binnenkomen. Nu voelde men zich weêr op zijn gemak; de laatst aankomende sloot de deur achter zich dicht, en terwijl de oude heer onder portret der overleden moeder zitten ging, bleven de anderen staan, zich de handen wrijvend, met een beweging van pret met de schouders draayen, in afwachting van de plaatsen, die hen zouden worden aangewezen.
- Kom, kinderen, ik zou nu maar eens gaan zitten.... O, ja, tante, wijs jij ze de plaatsen aan, dat hoort niet tot mijn departement, zei de oude heer, terwijl hij het servet al van zijn bord genomen had en 't zich rond den hals bond.
Tante Lize was ondertusschen druk in de weêr. Ze lei haar vet, mollig handje op de schouders of armen der verschillende personen, en wees ze met de andere hand de voor hen bestemden stoel aan. Zelf ging zij het laatste zitten, tegenover haar broêr, en met den rug naar het vuur.
Aan den vensterkant hadden Emilie en Willem naast elkaêr plaats genomen, en aan de andere zij van de tafel de twee meisjes, Jeanne, en haar logeetje Anna. In de eerste oogenblikken heerschte er een bescheiden
| |
| |
geschuif, en gemorrel van stoelen en beenen rond de tafel, zonder dat de jeugdige leden van het gezelschap durfden spreken, grootgebracht in een eerbied voor den ouderdom, en 't aan den gastheer of tante overlatende om de stilte te verbreken.
Meneer Van Amstel, gereed met zijn voorbereidende maatregelen, viel dit zwijgen op; hij was dien dag in een bizonder goede bui, en met de joviale rondborstigheid van een zwaarlijvigen grijsaard, verhief hij onmiddellijk zijn zware, moeilijke stem. Hij begon met een aardigheid van een opgewekt oud-heer.
- Als 't zoo laat niet was en zoo koud, zou ik denken, dat er op 't oogenblik een dominee voorbijging... Kom, wie zegt er eens wat?... Nu, tante, laat eens iets hooren; krijgen wij nog iets te peuzelen, of moeten wij de leêge tafel blijven aankijken?
En terwijl tante Lize lachte, met de fijnheid van iemand, die meer dan de anderen weet, en nog iets verborgen houdt, nam Jeanne haar vette handje in haar kleine vingers, drukte het met de stille innigheid van een doorgoed wezen, en zei toen, met een vroolijkheid in de oogen:
- Nu, tante, komen de geheimzinnigheden nu? of moeten wij ze in de keuken opeten?... Toe, zeg eens, wat krijgen we?... Appelmoes? ja?
- Wacht maar even, ongeduldig ding; je bent nieuwsgierig voor twee!
Toen de deur open ging, kwam de dienstmeid, een jonge, zwaar gestuukte boerin, met een grooten
| |
| |
schotel op de handen binnen. Met een zucht voorover buigend, zette zij de wit porseleinen schaal midden op tafel. Een snel wasemende damp, licht blauw, dun en warm, steeg er uit op, en hunne zacht bruin gebraden borsten in de hoogte stekend, lagen twee vette ganzen met dikke karkassen als onthoofde biggetjes naast elkaêr.
Van alle kanten der tafel boog men de hoofden vooruit, belangstellend de beesten opnemend, en ieder bracht tante een komplimentje; de een zei: Wat een prachtige beesten! een ander vroeg: Hebt u die zelf geschoten, tante? de oude heer snoof de damp op, en draaide het hoofd wat op zij, om de vogels van den anderen kant ook te bekijken, met het genot van een smulpaap in de oogen, en Anna, het logeetje, zei lachend, dat ze veel op geslachte aapjes leken. En tante, met een inwendige tevredenheid over haar werk, blij haar gasten zoo verrast te hebben, lachte zoetjes in een kalme bedaardheid. Ze antwoordde niet, maar toen de meisjes doorgingen met aardigheden te zeggen, duwde ze den schotel naar haar broer, en zei:
- Die zal jij zeker wel eens klein maken!
De oude heer met zijn dikken hals, die over het omgebonden servet hing, moeilijk in de bewegingen zijner korte armen, begon met flinke sneden het ontleedingswerk. Hij lei de stukken op een anderen schaal, en toen hij de karkassen opensneed, zoodat plotseling op nieuw een dikken damp omhoog steeg, rolden mooye, bruine kastanjes onder zijn mes weg, waarmêe de beesten ge- | |
| |
heel waren opgevuld en die op kleine, bloedelooze hartjes geleken. Hij zuchtte zwaar van inspanning, maar wees een voorslag van Willem, om 't van hem over te nemen, van de hand. En nadat de beide vogels in stukken waren gesneden, en licht bruin, dampend, op de schaal lagen, begonnen zij de rondte te maken.
Weinige oogenblikken later was het geheele gezelschap aan het eten. De gesprekken werden gestaakt, en men wisselde slechts korte, afgebroken zinnen. Een bedrijvigheid van eetlust had zich van allen meester gemaakt; de bovenlijven voorover gebogen, de ellebogen buiten den romp, het gezicht over de borden, begon men de stukken gans met appelmoes te verorberen. Meneer Van Amstel, met opgeblazen, ronde wangen van de inspanning, smulde met de onderzoekende langzaamheid van een lekkerbek; hij dronk telkens met kleine, slurpende teugjes tusschen de lippen, zette zijn glas bedaard en netjes neêr, zag dan de tafel rond, en zei op een uitnoodigenden toon:
- Kom, kinderen, je drinken niet! Drink je glazen eens uit!... Laat 't je eens smaken.
Tante Lize, met haar glimmende oogjes van inwendig genoegen, in de kommerlooze welgedaanheid eener welgemoeden dikkert, hield er ook voortdurend 't oog op, dat ieder zijn deel kreeg.
- Je ziet, dat 't niet veel is! zei ze. Maar zoo laat op den avond kan je geen zware kostjes geven. Anders droomen je nog maar akelig!
- Neen, tante, 't is meer dan genoeg! Overheer- | |
| |
lijk! Best zoo! werd haar van alle kanten geantwoord.
De vorken en messen voerden een harrewarrig gevecht met de kluitjes op de borden uit; de kaken maakten malende, smakkende bewegingen; de armen hadden 't druk, oogen vonkelden van gezellige pret als zij het lamplicht opvingen, en de lippen glommen van het vettige eten. Allen gingen op in een gulzige drukte, en wanneer binnen de geluiden voor een wijl zich dempten, in een uitputting der aanvallen, hoorde men buiten de donzige sneeuwstilte van een kalmen winternacht. 't Was of op straat alles over een dik, mollig gras ging, fluweelig onhoorbaar, met een plechtige indrukwekkendheid als van een enorme kerkruimte tegen twaalf uur 's middernachts. Alleen rinkeld nijdig en stuipachtig het belletje van de deur eener kroeg, gevolgd een oogenblik door het luid opklinken van stemmen in de stilte, waarna de straat weêr [in] haar dikken, hollen slaap verviel.
Meneer Van Amstel begon langzaam ve[...]gd te raken, zijn eerste eetlust was gestild, en[...]alleen de lekkerste beetjes uitzoekend, smulde hij[...]voort, met de breede omslachtigheid der moeilijk[...]ngen van zijn dik lichaam. Op nieuw schonk hij [z]ich in, en zijn glas opheffend, bekeek hij het donker purperen vocht met een streelende welgevalligheid zijner goedige, uitpuilende oogen. Daarna het glas weêr op tafel zettend, bleef hij met zijn hand het voetje vasthouden, en gemakkelijk achterover tusschen de leuningen van zijn
| |
| |
stoel, vertrok hij zijn vleezige, afgeveegde lippen in een genoeglijke plooi.
- Kinderen!’ zei hij, met een vriendelijke, luide stem, zoodat allen van hun borden opkeken en de hoofden naar zijn kant wendden - ‘Kinderen, je oude vader wou graag een woordje tot jullie spreken!’
De gasten leunden nu tegen hun stoelen; Anna, het logeetje, rolde balletjes van een snee brood; tante Lize vouwde de handen op den dikken buik, en Willem nam de hand van zijn meisje in de zijne, en bleef die ongemerkt onder tafel vasthouden.
- Nu wij zoo gezellig, ging de oude heer voort, en door de zorgen van je lieve tante onder een lekker soepeetje hier rond de tafel zitten, komt mij op 't oogenblik een woord, dat uit het hart komt, niet ongepast voor... We hebben van avond het voorrecht en het genoegen niet alleen als familië alleraangenaamst onder elkaêr te zijn, maar ik verheug er mij in twee personen aan mijn tafel te mogen zien, waarvan er één spoed[...]. Maar, foei, honneur aux dames, en laat ik daaro[m m]et ons lief logeetje Anna beginnen, die zelf wel o[...]gd zal wezen...
Ine[...]iel een benauwde schreeuw te midden van zijn [...]; Meneer Van Amstel zweeg met een schrik, en a[...] en met verbazing elkander aan. Maar een tweede sc[hr]eeuw volgde, en de gasten hoorden duidelijk, dat ze van buiten, van de straat kwam. ‘Och, God, help, help!’ kermde een vrouwestem, en daarna kon men het geluid van slagen onderscheiden, en een
| |
| |
grof, bemoeilijkt mannenorgaan, dat bedreigingen uitstiet. Hard en angstig klonk dit alles in de enormiteit der sneeuwstilte.
- Daar schijnt een vrouw buiten mishandeld te worden! zei de heer Van Amstel, zenuwachtig gejaagd, en tegelijkertijd duwde hij zijn stoel achteruit, om op te staan en zich naar buiten te begeven, in de patriarchale bemoeizucht van een kleinsteedsch Wethouder.
- Och, papa, bemoeit er u maar niet meê!... 't Is zeker weêr een dronken man uit de kroeg van Dirks, zei de oudste dochter op bezorgden toon.
- Laat u dat maar aan mij over, voegde de luitenant er bij; ik zal wel 's gaan kijken wat 't is!
Meneer Van Amstel liet zich echter niet gezeggen; hij wilde zien wat er op straat voorviel, en het angstig geschreeuw, dat bleef aanhouden, spoorde hem tot een zenuwachtige haast aan. Hij schoof benauwd tusschen de stoelen en den muur door, Willem achterna, die al in de gang was en de deur ontgrendelde.
- Maar, pa, gaat u dan tenminste niet zoo! riep zijn jongste dochter hem na. Zet u dan eerst uw kalotje op!
- Ja, haal 't dan maar even gauw. 't Ligt op zij van den schoorsteen in de achterkamer! zei tante Lize, het meisje de kamer uitduwend.
En terwijl allen in de gang te samen liepen, Jeanne met het kalotje terug kwam, had Willem de kettingen en de knippen losgemaakt en de voordeur geopend. Een fijne, doordringende kou sloeg naar binnen; allen be- | |
| |
schermden zich tegen de tocht, door het houden van de handen of servetten tegen de monden en de halzen. Met nieuwsgierige oogen staarden de hoofden naar het vierkante, zwarte gat van de deur, waardoor groote partijen sneeuw zich grijzig en kil in het avondduister vertoonden.
't Was weêr gaan sneeuwen; dikke, krijtwitte vlokken dwarrelden met een zachte stilte uit het zwarte hol der lucht neêr; de sterren waren verdwenen, een bruingrijze, smerige wolkenbende had zich langzaam samengepakt, en zonder dat de menschen 't binnen gemerkt hadden, was het vlokkige wit op de reeds gevallen sneeuw neêrgedonsd.
Een raar, valsch halflicht was in de straat blijven hangen, en door de witte spikkels der vlokken heên viel 't moeilijk te onderscheiden wat er gebeurde. Willem's oogen traanden ineens door de kou en den plotselingen overgang van het licht in het helwit der sneeuw. Maar hij liep op een drafje de deur uit, schuin de straat over, op het licht eener lantaarn af, waaronder hij twee gedaanten laag bij den grond zag scharrelen.
- Hé, hé, wat is dat! riep hij al op een afstand. Moet jij die vrouw zoo mishandelen! Wil je's gauw loslaten!
Bij het geraas, dat de buitenkomende menschen maakten, had de dronkaard de vrouw al losgelaten. En zij lag nu in de sneeuw, kermend, heên en weêr rollend, met het doel om haar man nog banger te maken en de aandacht van haar helpers tot zich te
| |
| |
trekken. Hij, een beenige, bonkige vent, met een donkeren geitensik aan de kin, keek met zijn dronken, schemerende oogen de gedaanten aan, die op een draf kwamen naderen; met hangende armen, en den kop voorover, als een opgejaagd dier dat stooten wil, bleef hij in een besluitelooze houding wachten.
Willem had de groep 't eerste bereikt; hij bleef tegenover den kaerel staan, aan de andere zij van de vrouw; toen zei hij op een verontwaardigden toon:
- Schaam je je niet!... jij mag een vrouw zoo niet slaan... wat heeft dat mensch je gedaan?
De man, een onbekend persoon in een uniform voor zich ziende, kreeg een angst door zijn dronkenschap heên; maar toch behield hij een kleine brutaliteit in zijn stem, toen hij antwoordde:
- Gaat 't jou wat an?.... Ik heb met jou niks te maken, hoor! Bemoei jij je met je eigen zaken, ventje!
Meneer Van Amstel had zich nu bij hen gevoegd; zijn kalotje stond achter op zijn hoofd, en de mollige, groote vlokken besuikerden zijn dikke lichaam met witte spikkelingen.
Hij fronsde het vel rond zijn oogjes, trok de pupillen samen en staarde met een forschenden blik naar den grooten vent, die hem wankelend en met lodderige knikken van zijn hoofd trachtte aan te zien. Meneer Van Amstel, als een autoriteitje in een kleine stad die alle inwoners van naam en toenaam kent, ontmoette in dien dronken figuur een gerenomeerden dronkaard.
| |
| |
- Zoo, Donkers, ben jij weêr eens bezig! Moet je vrouw 't weêr ontgelden, hé! als jij te veel gedronken hebt.... Gemeene zuiplap! Maak maar eens gauw, dat je uit de voeten komt of ik laat je nog voor van nacht inrekenen!
Donkers herkende Meneer Van Amstel, op wiens houtzaagmolens hij werkzaam was en waar hij alleen uit medelijden voor zijn vrouw gehouden werd, daar hij door zijn onophoudelijk terugkeerende buyen van dronkenschap bijna niet meer te gebruiken was. Hij had dan ook een grooten eerbied voor zijn patroon, vermengd met een vrees voor den rijken Wethouder, die een der aanzienlijkste huizen van het plaatsje bewoonde. Dadelijk bracht hij met een slappe handbeweging een vinger naar zijn pet, en stamelend mompelde hij:
- Ja, Meneer, ziet-u.... dat is omdat ze.... ik heb haar alzoo dikwijls gezegd.... En dan komt ze toch....
- Nou ja, goed, goed! Hou-je nou maar stil; ik vraag je niks.
Toen boog Meneer Van Amstel zich om Willem te helpen de vrouw overeind te brengen. Het mensch kermde met benauwde zuchten, koud en wit van de sneeuw, zenuwachtig van de schrik, terwijl haar omslagdoek, die haar in het gevecht van de schouders was gerukt, een eind verder op de straat een platte, pikzwarte vlek vormde.
- Sta-je, Mietje? vroeg de goedhartige dikkert toen
| |
| |
de vrouw op de been was en pijnlijk op Willem's arm steunde. Doet-'t nou nog zeer? Wacht, geef mij nou ook maar een arm, en ga dan maar meê naar binnen.
En zich in een verontwaardigde beweging naar Donkers omkeerend, die, zonder te durven helpen, sufferig, overbluft en met slappe armen was blijven staan kijken, sprak hij op luiden, bevelenden toon:
- En ga jij nou maar naar huis Donkers, slaap je roes uit, en kom morgen tegen den middag eens bij me aan... Dan zullen we wel eens samen afrekenen!
Daarna gingen de twee mannen, de vrouw in de armen ondersteunend, huiswaarts, terwijl de sneeuwvlokken langzaam op hen neêrdonsden, en de nieuwsgierige vrouwen, rillend en bibberend van de kou, in de geopende deur stonden te wachten.
Achter hunne ruggen keerde de straat van het stadje tot haar sneeuwstilte terug, dwarrelend en zinkend voller gesneeuwd, en de wankelende figuur van den dronkaard zwierf er pruttelend door heên, met onhandige zetten en struikelende beenbewegingen.
Vrouw Donkers werd in de voorkamer gebracht, waar iedereen zich beijverde haar de meest oplettende zorgen te besteden. Ze had vroeger bij de familië Van Amstel als meid gediend, had toen kennis gemaakt met Donkers, die knecht op een van Meneer's houtzaagmolens was, en niettegenstaande men haar het huwelijk had afgeraden, daar hij als een drinkebroer bekend stond, had zij hem toch getrouwd. En 't was gegaan zooals men haar voorspeld had; Donkers ver- | |
| |
dronk zijn geld, sloeg zijn vrouw, lag telkens met den meesterknecht overhoop, en liet het aan haar over, om met de weinige guldens, die hij thuis bracht, het huishouden aan den gang te houden. Ze had zich als werkvrouw gevestigd, geholpen door de meisjes Van Amstel en eenige rijke familiës, die medelijden met haar lot hadden, en was zoodoende in staat geweest er nog 't een en ander bij te verdienen. Maar de twee dochters van haar vroegeren meester en de goede tante Lize waren toch nog telkens bijgesprongen, door haar afgedragen kleêren, oud linnengoed en soms zelfs eten te laten brengen.
Ze aanbad dan ook de familië Van Amstel, prees overal haar goedheid, en als zij af en toe den wasch kwam brengen en men haar belangstellend naar haar huiselijke omstandigheden vroeg, vergoedde zij het gedrag van haar man, gedreven door een soort van burgertrots en een gevoel van schaamte, dat zij zich zelve niet durfde bekennen.
In de laatste weken was Donkers weêr ten prooi aan een dier drinkbuyen, die eenmaal, zooals de dokter hem voorspeld had, in het delirium zouden eindigen. Meneer Van Amstel had hem op het kantoor laten komen, en ernstig de les gelezen; maar niettegenstaande hij plechtig beterschap beloofd had, was hij 's avonds toch weêr naar de kroeg gegaan, die hij vechtend met zijn vrouw, die hem was komen afhalen, verlaten had. Zoo had zijn patroon hem, na het onderhoud van den vorigen middag, teruggevonden!
| |
| |
- 't Is toch beestachtig een mensch zoo toe te takelen! riep tante Lize op een meêwarigen toon uit, terwijl zij vrouw Donkers eenige glazen wijn liet drinken om een beetje bij te komen. Wel, Mietje, Mietje, dat is nou je straf, dat j' indertijd niet naar ons geluisterd hebt. Zoo zie je nou 't eens!....
- Kom, zus, zei de oude heer, pruttel nou maar niet; dat napraten helpt toch niet. Doe haar liever drooge kleeren an, geef haar dan wat warms te eten, en laat ze dan maar eens ferm onder den wol gaan!
En op goedhartigen toon de verslagen vrouw aankijkend, eindigde hij:
- Nou, Mietje, en dan zullen we morgen wel eens zien wat we verder doen zullen, hoor meid!
- O, dank u wel, Meneer! snikte Mietje, die eindelijk van schrik, kou en ellende in tranen uitbarstte.
- Kom, kom, Mietje, zoo erg is 't niet! zei Emilie, met een zachte, lobbesachtige meêwarigheid. Ga nou maar eens mee! en zij nam de meid meê naar de keuken, waar zij verder verzorgd werd.
Den volgenden morgen zond Meneer Van Amstel zijn knecht naar de woning van Donkers, om hem te ontbieden.
Beteuterd, met een linksche verlegenheid, zijn pet in de zwarte knuisten draayend, kwam hij op zijn kousen binnen, daar hij zijn klompen op de mat had laten staan. Met een autoritaire stem begon Meneer hem toen aan te spreken; vooraf had hij al een onderhoud met Willem gehad; Mietje had de koorts ge- | |
| |
kregen, zoodat de dokter gehaald had moeten worden; de meid kon dus niet weggaan, en zou voorloopig in zijn huis blijven. Maar hij was nog verder gegaan in zijn bezorgde goedhartigheid: hij wilde een uiterste poging wagen om Donkers weêr op den goeden weg te helpen. Man en vrouw zouden voor eenigen tijd van elkander afgaan! Mietje kon weêr in haar ouden dienst terugkomen en Donkers zelf moest uit zijn slechte omgeving verwijderd worden. Gedroeg hij zich goed, dan kon hij weêr op de molen komen, terwijl Meneer zijn vrouw vooreerst in haar huishoudentje helpen zou.
Maar lang waren de beide mannen in verlegenheid geweest over de uitvoering van het laatste gedeelte van hun plan: Wat moesten zij met Donkers aanvangen? Waar zouden ze hem heênsturen? En na veel over- en weêrpraten, had Willem eindelijk een gelukkigen inval gekregen: rond het fort, waar hij in bezetting lag, werden groote herstellingswerken gedaan, en nu zag hij kans hem bij den aannemer dier werken in dienst te krijgen. Dit plan werd gearreteerd.
Zijn woest behaarden kop latende hangen, stond Donkers naar het vonnis te luisteren, dat zijn patroon over hem uitsprak. En toen Meneer Van Amstel zijn toespraak eindigde met de vraag:
- Hoe is 't nou Donkers, neem je't aan of niet? draaide hij zijn pet nog eenige malen tusschen de vingers rond, en zei met een dof, schorrig geluid, en een onderdrukte tegenstribbeling in den toon:
| |
| |
- Jawel, goed, Meneer!.... Ik zal gaan als u 't zoo wil!
Toen werden de laatste maatregelen getroffen. Laat op den middag vertrok Willem en er werd besloten dat ze samen de reis op de boot zouden aanvaarden. Zoo gauw mogelijk moest hij zijn plunje bij elkaêr gaan pakken, en maken om drie uur present te wezen. Maar daar Willem door het vroege vertrek zijn diné misliep, had Emilie gezorgd dat er iets lekkers voor hem was klaargemaakt, dat hij in een trommeltje kon meênemen,
Om Donkers scheen echter niemand gedacht te hebben. Tante Lize wél, want nauwelijks zag zij hem in de gang staan wachten of ze riep uit:
- En moet Donkers dan niets hebben! Wacht eens eventjes ik zal voor hem ook wat halen!
En de nog dikbevleeschde karkassen van de Kerstmisganzen, in wier verorbering Donkers hen den vorigen nacht gestoord had, werden in eenige koeranten gewikkeld en aan den zuiplap meêgegeven.
|
|