| |
| |
| |
II.
Mr. A.J.H. van Baar.
Iederen winter, in de donkere dagen voor Kerstmis, wanneer om drie uur reeds de gaskroontjes langs de muren aangestoken en de groene gordijnen dichtgetrokken worden, kon men in de vergaderzaal der Tweede-Kamer hetzelfde tooneeltje aanschouwen.
Een magere man, die voorover loopt op groote, schuine voeten, met afgezakte dominéesschouders, en een hoog, kaalgeschoren, peervormig hoofd, met zachte, slappe lijnen en diepe oogkassen - een ouderwetsch hoofd, zonder frissche trekken, een getint gezicht met rimpels, en dat de gedachte opwekt alsof de persoon veel in zich zelven praat - komt van een der bovenste banken der rechterzijde afwandelen. Langzaam, in zijn zwart fantaisie-pak met langgepand jasje, loopt hij de groote ruimte tusschen de Ministerstafel en de stenografenbank over, voortdurend naar den grond kijkend, als zocht hij iets. Dan gaat hij een weinig naar den linker- | |
| |
kant af, en plaatst zich met den rug in een leunende houding tegen de bureaus, vlak vóór de beide komiezen-griffier, die in de haren van zijn achterhoofd kunnen zien, dat juist even boven het groene vlak der tafel uitsteekt. Onmiddellijk verdwijnt de rechterhand in een zijner zakken, en wordt er tusschen andere papieren een exemplaar van ‘De Tijd’ te voorschijn gehaald. En met het omslachtige, nauwlettende geduld van een man, die op jaren komt, wordt de koerant eerst geheel opengevouwen, om daarna eenige malen langs de lengtelijn te worden ingeslagen, zoodat het exemplaar een lange, smalle reep wordt, waarvan het boveneinde zich dicht bij de oogen bevindt en het ondereind tot den buik reikt.
Dan mogen vrij de debatten in heftigheid toenemen, de Voorzitter boven zijn hoofd met den hamer om stilte kloppen, de Kamer geheel van aanzien veranderen - de heer Van Baar blijft ongestoord, als iemand, die in een andere waereld leeft, zijn koerantje doorlezen. De leden dringen rond hem heên, de stenografen loopen af en aan, wetsartikelen worden in stemming gebracht, de werkzaamheden vervolgen haar dagelijkschen loop: tot het oogenblik van het eindigen der zitting vindt men, in de namiddagen dier donkere wintervergaderingen, de leunende, oudachtige gestalte, met het gebogen, zwijgende hoofd van den afgevaardigde uit Eindhoven, op hetzelfde plaatsje terug.
Er is slechts ééne bezigheid, die hem voor een oogenblik zijne aandachtige lektuur kan doen staken....
Men moet hem tegen vier uur nauwkeurig blijven waarnemen. En dan ziet men het volgende gebeuren. Eensklaps heft het hoofd zich uit zijn gebukte houding op, en dwalen de
| |
| |
vage blikken, als waren zijne gedachten nog met geheel iets anders bezig, even door de hooge ruimte der zaal. Maar spoedig buigt het hoofd zich weêr, want hij schijnt het slot van den laatsten volzin vergeten te hebben, en moet dien nog eens overlezen. Dan wordt in eene aarzelende, zoekende nauwgezetheid met den nagel een schrapje in de koerant gegrift, om precies te weten waar hij opgehouden is, en het blad ter zijde gelegd. Weêr verdwijnt zijn hand in een der zakken, en haalt er ditmaal een schoonen, opgevouwen zakdoek uit te voorschijn, die met grooten zorg aan een der hoekjes vastgenomen, en langzaam uit de vouwen geschud wordt. En dan spreidt de doek zich als een reusachtige, witte lap uit, die met zijne krachtige blankheid schel afsteekt tegen de donkere, sombere kleuren der tonige omgeving, en den afgevaardigde tot de hielen neêrhangt. De punt, welke hij tusschen de vingers houdt, wordt onmiddellijk nauwkeurig bekeken, maar niet goedgekeurd; en de zoom van den zakdoek tusschen duim en wijsvinger latende doorschuiven, worden één voor één de vier hoeken aan een onderzoek onderworpen. Na nog eens geaarzeld en zich bedacht te hebben, valt zijn keus, zonder dat na te gaan is om welke reden, op een punt, die hij reeds een paar maal beschouwd heeft, en zonder te weifelen wordt ze dan naar den neus gebracht, en vangt een geblaas en gesnuif aan, dat, vergezeld met schuddende schokken van het hoofd, langzaam uitsterft in een ris van kleine zuchtjes en blaasjes.
Het proces is dan echter nog niet afgeloopen, want, volgens de gewoonte van vele menschen, wil ook hij eerst het gebruikte puntje eens openspalken, om te zien wat er zich in bevindt; en eindelijk na dit kleine onderzoek, dat nooit vergeten wordt
| |
| |
knijpt hij het hoekje dicht, en slingert het afhangende einde van den reusachtigen doek met lange zwaayen, als een witte molenwiek, om en om, totdat hij een soort van konijnvormige rol in de hand houdt, waarmêe met zachte streken de neus aan beide zijden wordt afgepoetst!
Dan verdwijnt de doek weêr in een onzichtbaren zak, en hervat hij de lektuur van ‘De Tijd’ bij het ingekraste streepje.
Maar niet altijd is de houding van dezen afgevaardigde uit Eindhoven eene even zwijgende en lijdzame. In sommige stadia van het Parlementair debat schijnt hij door eene groote welbespraaktheid te worden overmeesterd. Ieder oogenblik, over alle kwesties, bij een wet op den kinderarbeid evengoed als over de suikerkultuur of de heerendiensten, over de verbetering van een oud haventje of over den census, over een geschorsten schoolmeester of over de privilegiën van de Kroon, kortom over de meest heterogene onderwerpen gevoelt hij behoefte der Kamer zijn oordeel of vaderlijken raad ten beste te geven. Altijd begint hij zijn redevoering met den, in de gewelven der Vergaderzaal klassiek geworden, uitroep: ‘Meneer de Presjedent!’, en dan volgt, in een Brabantschen tongval, eene verschrikkelijke moordpartij van Hollandsche zinnen, die meestal zonder kop of staart, met gebroken lenden of geknakte ruggegraat, dooreengehaspeld en geradbraakt, in een soepigen straal hem uit den mond loopen. Nu eens poogt hij een vergelijking te maken, maar kan, na het eerste gedeelte gevonden te hebben, niet op het tweede komen, slaat het dan over, en strompelt verder; dan weêr wil hij zijn boosheid in een klimax van verontwaardigingen lucht geven, neemt zijn eerste woord
| |
| |
te sterk, is dan in de onmogelijkheid om nog krachtiger uitdrukkingen te maken, blijft in zijn klimax steken, verharrewart zich, duikt eenige sekonden achter een stuk papier weg, wipt dan met zijn hoofd weêr te voorschijn, en hakkelt en sukkelt voort op de manke beenen zijner hinkende volzinnen.
Ook de inhoud dezer redevoeringen schijnt naar een vast patroon te worden samengesteld. Want na eerst verklaard te hebben, dat hij geen ‘spesjaleteit’ in de aanhangige kwestie is, en daarom de ‘clemensie’ zijner toehoorders inroept, holt en draaft hij eenige oogenblikken later, in een gefutsel van zinledige frasen, in algemeene beschouwingen voort; tracht, met veel gallicismen (zeker door de nabijheid zijner woonplaats bij de Belgische grenzen) de zaak ‘à fond’ te behandelen, doet uitkomen, dat de rechterzijde alles ‘pour le mieux’ zou in orde brengen, en beproeft dan ‘de heeren van de overzijde’ of ‘de zoogenaamde liberalen’ in een bespottelijk daglicht te stellen. Gewoonlijk eindigt hij zijn betoog met eene vaderlijke raadgeving, een gemoedelijken wenk, of het rustig idealisme van een door-en-door eerlijk, goedhartig, braaf oud-heertje.
Het woeligste en lachwekkendste moment dezer Parlementaire betoogen breekt eerst aan, wanneer de heer Blussé, met zijne zilvergrijze, hoog opgekuifde haren, op een bank in zijne onmiddellijke omgeving neêrzinkt, of de heer Lieftinck zich, met de handen in de zakken, vlak voor hem plaatst, en een van beiden hem telkens in de rede valt, luide een opmerking maakt, of hem midden in een zin een vraag doet. Deze twee volbloed bullen, die het schamele huishondje, van duizendmaal gekruist ras, met een koppige volharding aanbassen,
| |
| |
brengen leven in de brouwerij. De heer Van Baar is dan verplicht kleine apartjes te houden, terzijde verklaringen toe te fluisteren, of goedmoedige wenkjes te geven, die meestal slechts door weinigen gehoord kunnen worden, maar gewoonlijk zeer geestig schijnen te wezen, daar ze zijn vrienden in luide lachbuyen doen uitbarsten.
Maar de heer Van Baar is altijd gelijk gehumeurd, maakt zich hoogst zelden boos, en vervolgt, deze hinderpalen niet achtende, met bewonderenswaardige goedmoedigheid, over de Parlementaire bergen en dalen heên, zijn geakcidenteerde redevoeringen.
Nu en dan maakt deze Demosthenes met de beenen in de lucht, het der Kamer te bont, en wanneer hij voor den derden keer of op een laten Vrijdagmiddag, als de heeren op het punt staan naar hunne haardsteden terug te keeren, aan den Voorzitter het woord vraagt, gebeurt het niet zelden, dat de heer Van Kerkwijk, nog onrustiger en ongeduldiger dan gewoonlijk, luid ‘Stemmen! Stemmen!’ begint te roepen, verscheiden leden op hunne bankjes heên en weêr schuiven, of zenuwachtig af en aan gaan loopen, en zelfs zijn partijgenooten een afkeurend dof gebrom doen hooren, als een windvlaag, die in de verte door een bosch trekt.
Toch bestaat er een vriendschappelijke verhouding tusschen den heer Van Baar en de Kamer; beide zijn niet kwalijknemend, en vergeven elkander spoedig een kleine stoutigheid. Want wanneer deze afgevaardigde na een langdurige, ernstige ziekte, of na eene tijdelijke afwezigheid, voor het eerst weêr in de Kamer verschijnt, als een goedhartig, braaf oud-heertje door de zaal drentelend, worden hem van alle zijden
| |
| |
handen toegestoken, klopt men hem op den schouder, bekijkt hem schertsend van onderen tot boven, om te zien hoe hij zich ‘gehouden heeft’, en de heer Van Baar schudt met hartelijkheid de hem gereikte handen, lacht in een zachte tevredenheid, dankt met een vriendelijk woord, en gaat 's middags rustig, als een man die zijne gewoonten eerbiedigt, ‘De Tijd’ weêr staan lezen of zijn neus-snuit-operatie herhalen.
|
|