| |
| |
| |
III.
Mr. J.R. Corver Hooft.
Iedere half-eeuw laat op den aardbodem, eenigen tijd na haar verstrijken, nog typen van maatschappelijke standen en politieke partijen achter, die gedurende hunne laatste levensdagen het nageslacht als toonbeelden van een vervlogen tijdperk worden voorgehouden.
Als type eener vervlogen staatkundige partij uit de eerste helft dezer eeuw mag men gerust de ‘conservatieven’ noemen, en als type in dat type: Mr. J.R. Corver Hooft.
Men behoeft nog geen grijze haren te bezitten, om zich te kunnen herinneren hoe op de groene bankjes der rechterzijde, ingesloten door de antirevolutionairen, rechts, en door de katholieken, links, een klein troepje oudachtige heeren bijeenzat, stil, deftig, die weinig met de overige Kamerleden keuvelden, en zich bizonder bankvast toonden: het waren ‘les vieux de la vieille’, de laatste bresverdedigers van het Hollandsche konservatisme, de heeren de Casembroot, Graaf Rutger Jan Schimmel- | |
| |
penninck, bijgenaamd de ‘Bierlok’, Mr. W. Wintgens, en Mr. J.R. Corver Hooft, met één jongen spring-in-'t-veld: den heer Insinger. En nu, na slechts een luttel aantal jaren, staart het politiek-minnend Nederland met treurige blikken op de puinhoopen eener staatkundige fraktie, waarvan de laatste, moedige verdedigers één voor één, met hangend hoofd en hangende armen de stukgeschoten, smeulende overblijfselen verlaten. Hun verdwijnen doet aan een kooi met parkietjes denken, waarin na een sterfgeval spoedig meerdere vogeltjes de eerste in het graf volgen, daar de diertjes niet zonder elkander kunnen leven. Zóó ging het ook met de konservatieve partij in onze Tweede-Kamer! Wee, wee, wat is thans van haar overgebleven!
Hare beklagenswaardige tragedie is in weinig regelen verhaald. Admiraal de Casembroot trok zich uit het staatkundige leven terug, de heer Insinger volgde zijn voorbeeld, de heer Wintgens volgde weêr diens voorbeeld, Graaf Rutger Jan sneuvelde bij de stembus, Alexander Schimmelpenninck van Nyenbeek, de gevlekte kandidaat, liep over naar een antirevolutionair distrikt, en de laatste der Mohikanen, de heer Corver Hooft' strijdensmoede, zal er bij de periodieke verkiezingen eveneens het bijltje bij neêrleggen.
Wij zullen hem dus binnenkort moeten missen, dat unieke, prachtige type van den eerwaardigen, oprechten, Hollandschen Staatsman! Politieke figuren als hij worden niet meer geboren, en laten we dus nog éénmaal een blik op hem werpen, eer hij ten grave daalt.
Dadelijk bij een bezoek aan de vergaderzaal wijst het oog ons den weg in de mengelmoes van ruggen, hoofden en jas- | |
| |
sen, en men behoeft niet meer aan zijn buurman naar de teekenen des onderscheids tusschen den modernen Staatsman en dien van den ouden stempel te vragen. Ziet ge nieuwerwetsche jasjes, colberts, pandjasjes, lustre zomerkleeding of lichte fantaisie-kleêren, ge kunt zeker zijn een Kamerlid van het laatste baksel voor u te hebben, meestal jong van jaren, maar niet altijd jong van denkbeelden, want behalve door de verschrikkelijke liberalen - Gleichmannianen, Kappeynianen, art. 194-menschen of niet - zijn deze moderne zeden in het uiterlijk voorkomen ook door de zwarte Pausianen en de doleerende Kuyperianen ingevoerd. Zij zijn zóó van de straat de heilige wanden van het Nederlandsche Parlement binnengewandeld: donkere jasjes met lichte pantalons, Engelsche puntschoenen, lange, hagelwitte manchetten, en staande boordjes met lichtkleurige dasjes, waar speldjes in steken. Maar, o jee, welk een losheid van bewegingen en houdingen, welk een weinige vormlijkheid en eerbied in de onmiddellijke nabijheid van de vergulde Koningstroon! Daar zitten zij op de stoelen met de beenen onder het lijf, als een jongen op de schoolbanken (een der meest geliefkoosde houdingen van den heer Godin de Beaufort); daar leunen zij schrijlings of dwars op een punt der groene bankjes; daar liggen zij lui en vadsig achter op hunne plaatsen te geeuwen, een koerant te lezen, of met den elleboog op het achterstaande tafeltje met hun achterburen te praten en te lachen; daar draven zij heên en weêr tusschen de Koffiekamer en de vergaderzaal, met monden vol brood en koffie, haastig om een hoekje der deur hun stem uitbrengend, of postzegels en briefkaarten van de boden koopend, als zij hun partikuliere briefwisselingen zitten bij te houden.
| |
| |
Dit zijn duidelijk waarneembare, uiterlijke kenteekenen, waaraan de tribunist den modern-geachten afgevaardigde van zijn oudere, klassieke standgenooten kan onderscheiden. Bevalt u zulk een type? Mij minder; ik houd meer van den ouderwetschen Staatsman, die het stof der vorige grondwetsherziening nog op den geest draagt. Maar deze typen zijn zeldzaam en sterven uit. Van Nispen, Wintgens, Gratama en Blussé zijn reeds heêngegaan, en in weinige weken zullen wij Corver Hooft ook moeten missen. Een laatst vaarwel dus aan zijn uiterlijk:
Een lange, magere, platte man, met een grijs, oudachtig hoofd, waarin een groote neus en een breede mond staan, en dat nog slechts ter zijde door een weinig wit haar gedekt wordt. Hij is altijd streng in het zwart, in een gekleede jas van een vreemdsoortig, verouderd model, die eenigszins aan een antieke, militaire snit doet denken, door de ongewone wijze, waarop zij van voren wordt dichtgeknoopt; voeg daarbij een eveneens oud model staand puntboord, waar een zwarte stropdas is rondgewonden, zooals wij dat nog wel eens op miniatuurtjes van onze grootvaders zien kunnen, en plaats hem dan achterover geleund in zijn bankje, vooraan rechts, en ge hebt den heer Corver Hooft in zijn Kamer-houding.
Op straat draagt hij een zwarten, breedgeranden flambard, die diep in de oogen wordt getrokken, terwijl hij meestal onder den arm een dikke, zwartleêren portefeuille torscht. Dan loopt hij met groote, lange, sjokkende stappen, strak voor zich ziende; en zooals hij dan over het Buitenhof gaat, zwart, somber, met den hoed in de oogen, mager, lang en in zich zelven, doet hij aan een Engelsschen landgeestelijke denken, die met den Bijbel onder den arm, zich op ziekenbezoek begeeft.
| |
| |
Vóór dat men de vergaderzaal is binnengetreden, kan men, in de antichambre op zijn entreekaart wachtende, door de reten der tribune-deur gewoonlijk de stemmen van de sprekers binnen reeds hooren. En wanneer men dan een hol, dof, loeyend geluid verneemt, een roffel van zware klanken, die in elkander tot één groot gebrom vervloeyen, waaruit men moeilijk één woord verstaan kan, dan heeft men de zekerheid, dat de afgevaardigde uit Almelo aan het spreken is. Indien men binnentreedt, versterkt zich dat geluid, en doet 't aan het spreken door een misthoorn denken, of aan het getoet door een hollen trompet.
Het orgaan van den heer Corver Hooft is klankloos, hij spreekt niet, maar loeit. En de leden, zoowel als het publiek, hebben groote moeite hem te verstaan. Gewoonlijk scharen zijne kollegaas zich in zijne onmiddellijke nabijheid, om de woorden op te vangen, voordat zij zich door de ruimte verspreid en een gedeelte van hun klankkracht verloren hebben. En men luistert naar zijne redevoeringen als naar het ernstig, verstandig woord van een bezadigd man. Hij, als een der laatstovergebleven mannen van 1848, heeft bij zijne medeleden het recht verkregen politieke klaagliederen aan te heffen, te wijzen op de welvaart en voorspoed van vroegere tijden en op het verval van den huidigen dag: Jeremiaden van een geschokt gemoed! Als hij spreekt over het geluk van vorige, politieke geslachten, een lofzang aanheft op de verloren, Indische baten, zijn ideaal van een belastingstelsel uiteenzet, of zijn vertrouwen in het kiesstelsel predikt, komt men van alle zijden toegeloopen om naar den zwanezang van een grijs, politiek dichter te luisteren. Men knikt niet ongeloovig met het hoofd, maar blijft zwijgend stilstaan: het is een stem uit het ver- | |
| |
leden, die zich tot hen richt, een gedachtenwaereld van '48, die opnieuw tot het leven wordt geroepen, een stroom van waarschuwingen, afkomstig van een man der ondervinding, een brok politieke geschiedenis van Nederland, die haar vrijheidsboom in een eerbiedwaardigen grijsaard gevonden heeft. ‘Wee! wee!’ klinkt het hen in de ooren; ‘bezint, eer ge begint! Ge staat voor een gapenden afgrond: ge duizelt reeds, maar klemt u vast aan mijne redmiddelen, om niet naar beneden te storten!’
Zoo roept hij zijnen jongeren en ouderen leden toe, zoo richt de grijsaard profetiën tot de Kamer, zoo staat hij met zijn holle, loeyende stem, schommelend op zijne lange, magere beenen, waarschuwend den vinger der rechterhand heên en weêr bewegend, een donkeren, politieken hemel te voorspellen, met ingenomenheid en ingetogenneid op een zonnig verleden wijzend. Hij is de stem van het geslacht van '48, van de mannen uit één stuk, die staan of vallen met hun overtuiging, en alles rond zich zien veranderen en verjongen, terwijl zij zelf grijs worden te midden van een heilig, geestdrift vol anthoesiasme van hun eigen geloof.
Eerbiedwaardige, oprechte grijsaard - schoone traditie van ons verleden - zoo zult ge in uw politiek graf dalen, den vinger waarschuwend opgeheven, het oog schitterend van eene vurige overtuiging, met een jong hart in een oude borst, en een degelijk, verstandig woord voor het jeugdige nageslacht! In de Kamer zal men uwe raadgevingen missen, de afdeelingsvergaderingen zullen u als hun kalmen, geëerden Voorzitter moeten ontberen, uwe vrienden zullen uwe hartelijke woorden - die aan uw weinige spraakzaamheid
| |
| |
meerdere waarde ontleenden - niet meer hooren, en met uw verdwijnen gaat het laatste, prachtige type van den konservatieven Staatsman van het Binnenhof weg!
Nog een lange, welverdiende rust, gij laatste der Mohikanen!
|
|