| |
| |
| |
Im memoriam.
I.
Mr. G.M. van der Linden.
De opening der Kamers op 1 Mei 1888 is voor de trouwe tribune-bezoekers een soort van ‘première’ geweest. Er was wat nieuws te zien, want kort na de plechtigheid op het middaguur opende de vergadering van ‘Honderd’ voor het eerst hare deuren voor het publiek.
Alle zitplaatsen waren dan ook onmiddellijk na de ontsluiting der toegangen door een dringende menigte ingenomen, en alle verdere holletjes en gaatjes door staande kijkers opgevuld.
Een geagiteerd gefluister steeg uit deze menschenhoopen aan de twee uiteinden der zaal op; een nieuwsgierig gerekhals hield haar voortdurend in beweging. Men was gekomen om het aanzien der zaal te bekijken, om de nieuwe ‘koppen’ te zien, en de primeurs van deze publieke vertooning 's-middags door de stad meê te nemen; men zei aan tafel tot zijn vrouw:
| |
| |
‘Ik ben in de Kamer geweest; wat is die Okma me meêgevallen. Van der Schriek presideerde; wat kan je zien, dat die man vroeger militair geweest is; als hij spreekt, is 't alsof hij kommandeert, en als hij stemt, alsof hij ‘halt!’ schreeuwt. - Hij zou er wel goed uitzien met een Fransche képie op; een mooye kop voor een Franschen generaal uit een illustratie! - Vroeger presideerde Blussé altijd de eerste zittingen, als het oudste lid in jaren. - Hij ‘deed’ daar goed op den Voorzittersstoel; ‘jammer dat die dood is!’
Velen zullen zeker in deze nieuwe Kamer onder de vreemde gezichten der laatst-aangekomenen met leedwezen naar eenige bekende figuren uitgekeken hebben, die hun bij vroegere bezoeken zoo dadelijk in het oog vielen, karakteristieke gestalten, zoo bekend uit Uylenspiegel of Spectator, en waarnaar men zelfs vroeg bij zijne eerste visite aan deze vergaderzaal. Nog hoorde men de tribuneklantjes, die over de balie hingen te gapen, wel roepen: ‘Kijk, daar heb je Kerkwijk, en dáár Schaepman met Fabius. Wat zit Haffmanns er vandaag stilletjes bij! Met wien staat v.d. Loeff te spreken? Is dit Geertsema niet? Osenbruggen heeft zijn baardje laten knippen; net een Hongaarsch officiertje nu!’
Maar telkens ook klonk het: ‘Wie is dáár? Dien ken ik niet! En die daar, die groote man met zijn baard en gescheiden haar? Zoo dat nu Bosgra zijn? Ja, dat moet wel!’
En de beide buurlui aan het zoeken en rondkijken, snuffelen met hun blikken in de zaal, achter de ruggen der andere leden, over alle bankjes!
Weinigen echter, tenzij oude getrouwen uit het publiek, die de koppen der leden als 't ware in hun oogen meêdragen,
| |
| |
zullen eenige grijze hoofden gemist hebben, die men toch zoo graag nog een tijd had willen zien afsteken tegen den achtergrond van zwarte jassen, kale schedels, groene banken en roode vloerkleeden - hoofden, die de Kamer zoo goed ‘kleedden,’ die hielpen om aan de vergadering een eerwaardig uiterlijk te geven, een deftig cachet over de beraadslagingen wierpen, iets geposeerds, die stille bekoring van lange, lange, oude jaren uit het Nederlandsche politieke leven. Hoe zal ik ze noemen? De ‘vieux de la vieille’, de oudstrijders, mannen van het staatkundig Metalen Kruis, de grijsaards onzer Grondwet, de mannen van het jaar '48!
Wanneer zij het woord kregen, liep men toe van alle banken om te luisteren, opdat men wist dat zij iets te ‘zeggen’ hadden wat anderen niet méér wisten, daar het al zoo ‘oud’ was, omdat zij je nu iets vertellen zouden, dat zoo gemoedelijk, zoo braaf uit den mond des ouderdoms klonk, omdat zij weêr een stuk histoire ancienne zouden maken voor de Handelingen der Kamer! Die oude, witte koppen waren dan door dikke rijen van jeugdiger hoofden omringd, door jongere leden, die tegen hen op konden zien. En hun woorden klonken als een stem héél uit de verte onzer geschiedenis, van een vorig geslacht van afgevaardigden dat nog eens aan de debatten deel kwam nemen, het weder opleven der Parlementaire legenden, het nagalmen der echoos uit de korridors van het Gebouw, die men mogelijk van '48 af voor goed tot zwijgen dacht gebracht.
Ik bedoel hier in de eerste plaats de grijze figuur van een Engelschen puritein, toebehoorend aan den heer Corver Hooft, die met een loeyende stem, als een buikspreker diep uit een
| |
| |
graf, waarschuwende galmen de Kamer in bromde, met een dreigend vingerschudden op een profetischen toon naar de kant van de Ministerstafel het ‘bezint eer gij begint’ riep - een droge, magere grijsaard met opgeruimd gemoed, een ouderwetschen humor, en woordjes die hèèl eventjes ondeugend waren.
Dan de joviale gestalte van Blussé, die, den buik vooruit, de haren in den wind, en een scheeven neus onder een schalksch, libertijnsch oog, met een studentikooze sans-gêne 't je wel eens uitleggen zou, zie-je, zoo leukweg; nou ja, op de woorden kwam 't zoo precies niet aan, je begreep 't toch wel! En een kwinkslag deed de vergadering ineens uitschateren, een plotselinge ui, waarop niemand gerekend had, en die half als een entre-noustje tegen een kennis in de buurt, toch hard genoeg gezegd werd, dat iedereen hem kon verstaan. Als iemand, die vele jaren met de heilige vormen heeft omgegaan, zoodat de eerste bekoring en eerbied er af zijn, als een oud-man, die zich meer vrijheden dan een ander mag permiteeren, als een vriend, ook uit het dagelijksche leven, van de voornaamste leden der Kamer, sprak hij zelden meer van ‘de geachte afgevaardigde van zoo en zoo,’ maar noemde de heeren maar rondweg bij hun familiënaam. En dan hoorde men: ‘Neen, Van Delden had ongelijk, toen-d-ie zee -’ of ‘Ik herinner me de jaren nog, dat Gratama anders sprak.’
Och, en men ergerde er zich niet aan; hij meende het toch even goed, vond men, en zoo'n klein jovialiteitje.... Zoo nauw moest je met hem maar niet kijken!
En eindelijk de père noble figuur der vergadering, de grijze, hooge, zwaarlijvige gestalte van ‘Vader’ van der Linden!
Een open, eerlijk, vriendelijk gelaat, geheel omkranst door
| |
| |
wit haar, als door een aureool van grijsheid, breed en met rimpels doorploegd, wekte bij den eersten aanblik de herinnering op aan het hoofd van Victor Hugo, met een placide uitdrukking in de trekken, iets hoog-reins, iets verheven-kalms, iets stil-ouds. Hij was een groote, zwaarlijvige man, die, met de voeten schuin uit, zijn hoog, breedgeschouderd lichaam met een langzame bedaardheid deed voortschommelen; hij waggelde en liep met een soort van majestueuse omslachtigheid, zooals zwaarlijvige menschen, die op hun ouden dag aan de beenen sukkelen. Meestal was zijn hoofd door een breedgeranden Garibaldi-hoed gedekt, die een tintige schaduw wierp op den ouderdom van het gelaat, dat er dan in een heerlijk halflicht onder uitkwam, als van een grijsaard voor een oud regenten-stuk.
Ook verplaatste hij zich niet meer in de zaal met de vlugheid der jongere leden. Reeds lang had hij de zilveren bruiloft van zijn lidmaatschap op de groene banken gevierd; zijne gestalte, jaren geleden, vlugger van bewegingen, donkerder van haarkleur, en met levendiger oogopslag, had, wie weet hoeveel honderde malen, door de gangpaadjes gezworven, op op de bankjes aan alle zijden uitgerust, geleund tegen de muren, gezeten op de trede van den troon.... En nu, gesleten door het geschuivel en gewrijf, vergrijsd te midden van het onveranderlijke groen en rood der zaal, hoog opgeklommen in jaren tusschen het jeugdig gekrioel van een opkomend geslacht, doorgesproken, terwijl zijn stem als uit een verder en verder verschiet tot de telkens vernieuwende schare zijner toehoorders begon te klinken - werden zijne bewegingen strammer, zijne gebaren breeder, zijn hoofdknikken menigvuldiger. Het was voor den grijsaard een heelen tocht geworden om van zijn
| |
| |
woning in het Westeinde naar het huis van zijn Parlementair leven op het Binnenhof te wandelen, en als hij de wijde trappen was opgeklommen, en eindelijk door een der groene klapdeurtjes de oude balzaal der Nassaus binnenschommelde, was het niet meer met den veerkrachtigen, gespierden tred der forsche cavaliers, die vroeger dezen dansvloer betraden, maar met den rustigen, massieven stap van een eerwaardig, oud man, wiens beenen den weg van zelf al kenden, en die zich meêvoeren liet in de richting, welke zij jaren lang zoo herhaaldelijk hadden afgelegd. En nauwelijks bij de bureaus gekomen en na een hand met den griffier geschud of een praatje met den Voorzitter gemaakt te hebben, zette hij zijn naam op de presentie-lijst en bleef dan tegen het bureau staan leunen.
Zijne oogen dwaalden door de zaal, zagen eens links, zagen eens rechts, met het langzaam gemak van iemand, die zijn omgeving door en door kent, en er eenige kleinigheden in wil verifieeren. Was die er? En die er? En Wintgens? Ja! En zoo sukkelden zijne blikken eens in de rondte, hielden zich met dingen bezig, die niet waren na te speuren, met de kleine aanwendsels en gewoontetjes van een oud man. Dan kwamen hem daar verschillende leden aanspreken, die een handdruk wisselden, een gesprekje aanknoopten met den grijsaard, die altijd vriendelijk, goedhartig, met den placiden oogopslag in het grijze Hugo-gelaat, bedaard en langzaam de woorden aan zijn lippen liet ontvallen.
En zooals hij dáár stond, met een elleboog op de tafel geleund, het lichaam een weinig ter zijde gebogen, den anderen arm met een scherpen hoek op de uitkomende heup, en het witte
| |
| |
hoofd van een reinen ouderdom geprofileerd tegen het groene fond van den hemel boven de bureaus, terwijl eenige jongere afgevaardigden om hem heên stonden, geleek hij op een eerwaardigen Patriarch te midden zijner leerlingen, een soort van Parlementairen Apostel, een modernen Mozes met geknipten baard, een smetteloozen Hoogepriester, wiens woorden met eerbiedige aandacht werden aangehoord!
Eens op zijn plaats gezeten, duurde het gewoonlijk een ganschen middag voor hij ze weêr verliet. Daar hij op een der achterste bankjes, dus op het hoogste punt van het amfitheater zat, kon hij de geheele zaal makkelijk overzien. Hij richtte zich daar op zijn gemak in, maakte een praatje met zijn buurman Van Delden, of met zijne andere vrienden, die hem daar kwamen opzoeken, hield aanteekeningen over de redevoeringen die hem interesseerden, en troonde in de moeilijke zwaarlijvigheid van een ouden goedigen papa. Wanneer men, als de Minister Heemskerk aan het woord was, aan alle zijden de treden van het amfitheater verliet, en neêrstroomde naar de voorste bankjes en de ruimte tusschen de bureaus en de Ministerstafel, bleef de heer Van der Linden alléén op het verlaten slagveld der bankjes achter, te midden van den rommel papieren, opengeslagen boeken, registers en inktkokers. En van zijn verheven observatiepunt keek hij neêr op het gewoel onder hem, onbeweeglijk als het symbool van den ouderdom en de traditie uitstekend boven het drijven der jeugdiger lagen der maatschappij: de zich niet meer bewegende grijsheid boven de drukke aktiviteit van een jong anthoesiasme.
In de laatste jaren voerde hij zelden het woord meer; maar wanneer dit nog eens bij uitzondering geschiedde, dan was
| |
| |
dit een evenement in de Kamer. Niemand bleef op zijn plaats, en allen stroomden toe om te luisteren. Een dikke, zwarte hoop van menschen was om hem geschaard, die af en toe door een zachten lach bewogen werd. De toon zijner speechen had iets paterns, rondborstigs-goedmoedig, beschermends en kalm-logiesch. De kwestie liep bijv. over eene interpellatie over het Haagsche Bosch, en dan hoorde men den ouden heer Van der Linden met een vaderlijke verwondering in zijne stem uitroepen: ‘Maar die boomen hebben daar al zoo láng gestaan - zoo làng gestaan. - Ze stonden er al nét zoo toen ik nog jong was. - En niemand dacht er aan er zoo in te gaan kappen, ze zoo te mishandelen, en ze groeiden toen toch ook goed. - - En waarom dat dan nu gedaan! - Is dat misschien weêr zoo'n treurige uitvinding van wat de menschen noemen de ‘moderne’ wetenschap? Nu, mogelijk was de wetenschap van mijn tijd dan niet zoo modern, maar in allen geval was ze dan kunstvoller, maar 't werd zoo niet allemaal met lijntjes en systeempjes afgepast, en de boomen groeiden toch ook prachtig.... Floris V heeft er.... nu, en dat was zelfs vóór mijn tijd - die heeft er immers in gejaagd, maar heeft één van de heeren er ooit van gehoord, dat die er een bende houthakkers in joeg om die reuzen van het woud... die.... prachtvolle wonderen van God's schepping te gaan snoeien en hakken en vellen, om de hemel weet welke ingenieuse reden!?... Die boomen hebben daar al zoo lang gestaan!’
Zóó kon hij gezellig babbelen en keuvelen en klachten aanheffen, met nu en dan eens een kwinkslag, een ui van een oud-heer, die met zijn tijd koketteert en er de anderen meê voor den gek houdt De vorm zijner redevoeringen was dan
| |
| |
ook zelden bijzonder verzorgd, en ze deden meestal aan een huiselijke keuvelarij, een dessertpraatje denken, doorspekt met wijze raadgevingen, voorbeelden uit zijn jeugd, vergelijkingen uit vroegere jaren, een groote ondervinding van het politieke leven en streven van zijn volk, een medelijdend hart voor zijn afdwalingen, en het stevige anthoesiasme voor zijn naam en eer van een overtuigd en overtuigend grijsaard.
Zijn nog krachtig orgaan, hol en doffig door een vaderlijke, eenvoudige gemoedelijkheid, kon met lange traineeringen, galmen onder het koepeldak, met liefelijken aandrang een argument herhalen, zich met de breede openhartigheid van een père noble verwonderen over een dwaalbegrip, een hatelijkheid tusschen christenen, een onnoodige heftigheid van verwoede leiders.
En altijd daalde er uit zijn mond een geest van verbroedering, van kalmte, van verdraagzaamheid op zijn gehoor neêr, die na een redevoering in de vergadering geen opgewonden geloop, geen heftig gediskussieer naliet, maar de leden hunne plaatsen weêr deed opzoeken met een zachten glimlach van tevredenheid om de lippen, een rustiger uitdrukking in de oogen, en een bekoelden strijdlust.
In den heftigen partijstrijd, die steeds in scherpte toeneemt, te midden van de strijdlustige politici in de Kamer, die elkander venijniger bekampen met luidruchtiger gebaren en woester woorden, was Van der Linden de laatste grijze Bard der politieke verdraagzaamheid, de Deken van het uitgestorven gilde der overgangsmannen, de politieke Methuzalem op wiens hoofd de sneeuw van den staatkundigen winter was neêrgevallen, de Johannes-de-Dooper van vele moderne wetten, en
| |
| |
een der Zeven Wijzen, die zijn leven lang optrok om hulde te brengen aan de konstitutioneele monarchie en het gematigd liberalisme.
Weinige der tegenwoordige Kamerleden zullen zich den ouden heer Van der Linden anders kunnen voorstellen dan zooals hij zich in de laatste jaren voordeed, maar niemand zal behoeven herinnerd te worden, dat deze Dordtsche afgevaardigde een krachtig man geweest is, die de beste jaren van zijn leven in dienst van zijn vaderland heeft doorgebracht; in het tijdperk onzer staatkundige geschiedenis vervat tusschen de Grondwetten van 1848 en 1887 heeft Van der Linden vooraan gestaan in de voorhoede der liberale Kamerklub, als spreker, als medewerker aan verscheiden wetsvoorstellen, als vrijzinnige geest en, op later leeftijd, ook als een der leiders.
Maar dat de politieke zorgen en beslommeringen iemand niet altoos vóór de jaren oud en afgeleefd behoeven te maken, bewees deze fraaye figuur uit onze Tweede-Kamer, die, ofschoon oud van jaren, nog opgewekt en vroolijk van geest kon zijn: een sterk voorbeeld van een dikwijls opflikkerende, groene jeugd in een grijzen ouderdom.
|
|