| |
| |
| |
XXIII.
Een half-uur pauze.
De nominale tijd, vastgesteld voor den aanvang van de ochtendzittingen, is elf uur. En zoo er eenig belangrijk onderwerp aan de orde is, dat ook de aandacht van het publiek trekt, ziet men voor dat tijdstip al een lange queu van menschen, die op de opening van de deuren der openbare tribune op het Binnenhof staan te wachten; de buitendeur, die open staat, geeft hun toegang tot het inwendige van het Gebouw. Maar als zij eenmaal de trap naar de bovenverdieping zijn opgeklommen, vinden zij de tweede deur, die onmiddellijk tot de tribune leidt, gesloten en bewaakt door een gewapenden grenadier.
De zitting is nog niet geopend, en het publiek dient dus eenig geduld uit te oefenen. Men verzamelt zich op het portaal, dichter en dichter opeengepakt door de steeds toestroomende luisteraars, totdat men zich niet meer bewegen kan, en de trap ook bezet wordt door een ladder van menschen, die elkander naar boven trachten te dringen. Er wordt onder het publiek gemopperd; horloges worden voor den dag gehaald; men vraagt elkander naar den tijd, wordt moe en
| |
| |
begint van het eene been op het andere te steunen. En als het ongeduld en de verveling hun toppunt hebben bereikt, hoort men onder de aspirant-luisteraars allerlei klachten rijzen. ‘'t Is toch al lang elf uur! - Zouden ze haast nog niet beginnen?.... Wat voeren ze nu toch uit?.... Ze konden wel wat beter op hun tijd passen, want ze moeten niet denken dat ik hier voor hún pleizier sta!’
Eindelijk, als de klok half-twaalf wijst (en soms nog wel later) klinkt het verlossingsteeken: het luiden van een bel, héél in de verte, flauw, achter heel veel deuren en muren. Zoodra dit signaal vernomen wordt, ontstaat er een nog grooter gedrang op trap en portaal. ‘Ziezoo, klinkt het op een toon van verluchting; nu begint de poppenkast. Vooruit jongens!’ En de Bode, die de tribune moet openen, heeft moeite door het publiek heên te dringen, en de galerij te ontsluiten.
Even ongeregeld als men in de Kamer met de opening der vergaderingen omspringt, even onzeker is het tijdstip, waarop de heeren een half uur pauze nemen, om van hun vermoeyende werkzaamheden uit te rusten en den inwendigen mensch te versterken. Gewoonlijk valt het tusschen één uur en half twee, maar vele bijomstandigheden werken aan de vaststelling er van meê. Is tegen één uur een spreker aan het woord, die nog, naar alle waarschijnlijkheid, een klein kwartiertje te babbelen heeft, dan laat de Voorzitter hem eerst zijne redevoering afmaken; of is er een stemming in het vooruitzicht, die bezwaarlijk vlak na de pauze plaats kan hebben, daar vele leden dan nog niet aanwezig zijn, dan ziet de President er geen bezwaar in het tijdstip wat te verschuiven en de belangrijke kwestie eerst af te doen.
| |
| |
Daardoor is het Half-uur Pauze een zeer varieerend evenement in de zittingen van ons Lager-Huis. In gewone omstandigheden, d.w.z. als er geen stemmingen of gewichtige besluiten op handen zijn, en de aanwezigheid van alle leden niet in de vergadering vereischt wordt, laat de nadering van het vrije half-uurtje zich door allerlei uiterlijke kenteekenen voorspellen.
Toen de klok tegen één uur begon te loopen, heeft zich een wandelmanie van de meeste leden meester gemaakt; men is eens naar den Voorzitter gegaan, heeft gekeken wie nog op het sprekerslijstje waren ingeschreven, is in een opkomend ongeduld tegen de muren en de ventilatieschermen gaan leunen, en heeft herhaaldelijk de klok, die in de zaal hangt, en de horloges geraadpleegd. Op deze oeverture der ongeduldigheid is de eerste akte der daadwerkelijkheid gevolgd: eenige leden met hongerige magen en dorstige kelen zijn doodbedaard door de groene klapdeurtje verdwenen, met de handen in de zakken en den neus in den wind, als gingen zij voor een geheel andere reden de zaal uit. Niemand heeft hun heêngaan bemerkt, en de Voorzitter, die nu ook zijn horloge raadpleegt, kijkt den spreker eens aan, en schijnt met zijne oogen de papiertjes met aanteekeningen te willen onderzoeken, om te zien hoe lang het nog duren zal.
Gelukkig, daar gaat de spreker zitten!
- Het woord is thans aan den heer X., zegt de President, maar ik stel voor vooraf een half-uur pauze te houden!
De vergadering wordt geschorst, en een verademing gaat door de zaal. Ineens heerscht er een zenuwachtige drukte, als bij het uitgaan eener school. De leden rijzen in hunne bankjes op, en eenige afgevaardigden, die zaten te suffen en het
| |
| |
verwachte evenement niet gemerkt hebben, schrikken uit hun soes op. De Voorzitter en de leden van het bureau verlaten het troontje onder den ledikantshemel, en iedereen dringt naar de groene klapdeurtjes. Aan de vier uitgangen der zaal ontstaat eenige oogenblikken een haastig gedraaf, totdat alle afgevaardigden er uit zijn, en de deurtjes met een luyen, lammen bons achter hunne ruggen dichtklappen.
Ook de tribunes loopen leeg, terwijl eenige kijkers die nog wat blijven talmen en den aftocht van de leden bespieden, door ongeduldige gebaren van de Bodes tot een spoedig vertrek worden aangedreven. Op de twee verdiepingen hooge trap klinkt een roffelend gebons van aftrekkende luisteraars, doorhakt van luide uitroepen en hardop gemaakte aanmerkingen, die men elkander toeschreeuwt. En het geluid zakt lager en lager weg in de diepte van den trapkoker en vloeit door de openstaande straatdeur het Binnenhof op.
De schildwacht boven geeuwt, en kijkt over de leuning van de trap of men hem nog niet komt aflossen! Niets ziende, hurkt hij tegen den muur neêr, moe van het langdurige staan, omgeven door de verschrikkelijke, heilige stilte van het enorme gebouw.
En rond hem heerscht de plechtige geluidenloosheid van een Kathedraal, met alleen nog eenige zwakke klankjes en stemmetjes, piepig en ver, ergens in de stad buiten.
Buiten, op de vlakte van het Binnenhof, anders tamelijk stil en eenzaam, met alleen weinige voetgangers, die recht voorbijtrekken van het Buitenhof naar het Plein, ontstaat ineens een bedrijvige drukte. Het is daar alsof een schouwburg uitgaat. Uit twee deuren, aan de beide uiteinden
| |
| |
van het Gebouw der Tweede-Kamer, loopen plotseling twee dichte stroomen van menschen de straat op, dun aan het begin, bij de deuren, maar zich waayerachtig aan de uiteinden verbreedend, de afzonderlijke gestalten over de vlakte spikkelend.
Aan den linkschen kant vindt men de tribune-bezoekers terug, langzaam slenterend, en niet wetend hoe het half uur er door te brengen; zij diskussieeren nog over de gehouden redevoeringen, voortwandelend in groepjes van twee en drie, en elkaêr de leden aanwijzend en bij de namen noemend, die uit de hoofddeur te voorschijn komen. Alleen schieten eenige joernalisten uit hun massa vooruit, met zenuwachtige stappen en pompende armen, om hun gang te versnellen.
Aan den rechtschen kant, door den hoofduitgang, verschijnen de haastige figuren van eenige Kamerleden, meestal alleen: het zijn de heeren, die buiten het Gebouw, op hunne kamers of op de Societeit, gaan koffiedrinken. 't Eerst de deur uit is Van Kerkwijk, zonder overjas, met lange passen, hier en daar op het Binnenhof kennissen groetend, dwarsuit marcheerend, en zijn vaart schuin over de vlakte nemend, naar de zijde van de Witte. Dan de kolossus-figuren van den Kermis-Herkules, van den zwaayenden Schaepman, met een verschrikkelijk lange jas die achter hem op den wind zwiert, enorme, neêrplompende stappen, en met zijn Rabelais-gestalte door de poort van het Buitenhof verdwijnend; men fluistert als hij voorbij komt, stoot elkander aan, lacht en ziet hem na. Vervolgens de kleine, slordige A. Van Dedem, met sleepende stappen en bungelende armen; de kaarsrechte Gleichman, met zijn planken rug en houten gezicht, onbeweeglijk in zijn
| |
| |
pedanterie; de geaffaireerde Goeman Borgesius, vooroverloopend, in snellen vaart; de slingerapende Haffmanns, de grijnzende Alexander Schimmelpenninck, de marcheerende Generaal Van der Schrieck, de sjoviale Brouwers en nog vele andere.
En deze geheele bende, met tusschenpoozen nog door eenige leden gevolgd, neemt in zenuwachtige drukte haar gang schuin over het Binnenhof. De leden halen elkander in, loopen elkaêr voorbij, een woord wisselend, een groet toewerpend, om weinige oogenblikken later een pratend en etend lawaai in de groote zaal van de Witte te veroorzaken, waar zij groepen vormen rond eenige tafeltjes, haastig hunne bestellingen doen, en schrokkend drinken en eten. Zij herscheppen de zaal in een Koffiekamer van een Opera, waar in een entre-acte de heeren luid pratend een glas bier komen drinken en een cigaar rooken; zij doen de knechts heên en weêr draven, trekken de aandacht van het publiek, dat hunne namen fluistert,. en rammelen met messen en borden.
Maar ook in de korridors van de Kamer heerscht een dravende opgewondenheid. Kamerleden, stenografen en bodes krioelen in de gangen dooreen. En in de Koffiekamer wordt het buffet bestormd; de dochters van den koncierge hebben geen handen genoeg om de heeren op tijd te bedienen; de leden loopen met borden en kopjes in hun hand op en neêr, vormen pratende groepen, geleund tegen stoelen, rechtsopstaande wijdbeens, of zittend op de banken in losse houdingen.
Weldra vult een dichte sigarendamp de Koffiekamer, die eerst naar het plafond trekt, maar lager en lager komt te zakken, totdat alle gestalten er in gehuld zijn, schimachtig en
| |
| |
moeilijk herkenbaar in de verte. De stemmen beginnen luider te klinken, dooreen kakelend, een geroesemoes van klanken vormend, en op laatst heerscht er zóó'n lawaai en zóó'n damp, dat men zich in een herberg kan wanen, waar booze mannen elkander nijdig toespreken.
De vergaderzaal staat ondertusschen koud en kaal in haar wit licht, dat loodrecht uit den glazen koepel naar beneden schiet; de gouden banden der bankjes blinken, het groen is deftig en ernstig, het rood schreeuwt en piept overal tusschendoor, en het witte papier lijkt op de blaêren van een reuzenberk, die in een storm al zijn gebladerte heeft afgeschud.
Het is doodstil binnen, met de stilte van een dorpskerk op een heeten zomerdag, als de bevolking in het veld werkt; er heerscht een gebruikte wanorde; boeken, stukken, leege glazen, stoelen, portefeuilles zijn van hun plaats; en alleen de vier witte wanden en het koepeldak, reinwit, helwit, krijtwit, glad wit als gestreken, hebben een net, ordelijk uiterlijk bewaard.
Af en toe dringt een verwijderd geluid binnen, verzwakt en héél uit de verte, en sterft flauw weg in de absorbeerende stilte.
Eindelijk komt een Kamerlid binnen; de bons van het klapdeurtje is duidelijk hoorbaar en ook zijne stappen op het vloerkleed. Hij zet zich op zijn bank neêr, en begint te schrijven.
Zijn pen krast over het papier, als het krabbelen van een vogeltje in de dorre blaêren.
En opeens klinken twee stemmen en een lach van achter een der schermen.
Ook van de andere zijde slenteren een paar leden binnen.
De pauze loopt ten einde.
|
|