| |
| |
| |
XXII.
De bode.
Ofschoon ons Parlementje slechts een honderdtal leden telt, vindt men er toch alle typen van den Staatsman in vertegenwoordigd. Men treft er den oud-Hollandschen edelman aan, die in de provincie Utrecht of Gelderland een kasteel of familiëslot bewoont, en alleen ter bijwoning van de zittingen naar de Hofstad overkomt; ook den Kantonrechter of den Officier van Justitie, die zijne rechterlijke bezigheden in den steek moet laten, om 's lands belangen te komen waarnemen; den plattelandsch burgemeester, die een autoriteit in zijn negerij is, maar op het Binnenhof geheel in het niet verzinkt; den militair op non-aktiviteit en den Indiesch-gast op pensioen, den oud-Minister met bevredigden eerzucht en den toekomstigen Minister, die liefst in de oppositie is, - welke menschen gewoonlijk in den Haag wonen, waar men ze 's winters in den schouwburg en bij publieke voordrach- | |
| |
ten, en 's zomers op het Kurhaus te Scheveningen en op eenige spoorwegstations kan aantreffen. En eindelijk, als hoogste in rang, ontbreekt het alom vertegenwoordigde type van het kamerlid-parvenu niet: het wordt gerepresenteerd door eenige industrieëlen, aannemers of dergelijke, eigenlijk niet tot regeeren geroepen menschen. Het zijn burgermannetjes, met verlegen, onhandige maniertjes, fatsoenlijke, demokratische gezichtjes, niet in staat om ordentelijk het woord te voeren, een gemeen akcent hebben, en onbekwaam hunne gedachten ordelijk uit te drukken. Ze zien de ‘groote heeren’ naar de oogen, tegen wie ze altijd smeichlend lachen, steeds voor hen uit den weg gaan, beleefd buigen en zich in al de verslagen, bespottelijke onhandigheid van hun parvenuschap ten toon spreiden. Vroeger behoorende tot de klassen der ‘geregeerden’, voelen zij zich nog niet in hun nieuwe positie als ‘regeerenden’ op hun plaats; een hereditair begrip van minderheid boezemt hen nog altijd een vreesachtige onderworpenheid tegenover de afstammelingen van de
oud-hollandsche adellijke en magistraats-geslachten in, en het is alsof de afgeranselde kruiperigheid van hun voorouders, die lijfeigenen en bedienden waren, in tegenwoordigheid van die afstammelingen weêr voor een oogenblik in hen herleeft.
Daar heeft men bijvoorbeeld een Van Kempen, den Haagschen zilversmid, een enormiteit van burgerlijke onbeduidendheid, die de horlogekettingen van zijne kollegaas repareert, en meneer voor en meneer na moet spelen als de heeren of hunne dames bij hem in den winkel komen, en die uitsluitend door zijne zoetige vroomheid van achter de toonbank
| |
| |
op de groene bankjes is aangeland. En het type van een Haagsch winkeliersgezicht, d.w.z. bijna kaalgeschoren, met alleen twee baardkotteletjes, een lief mondje, dat altijd in een plooi staat om ‘als 't u blieft, meneer!’ te zeggen, en dat glimt van een groenzepige vroomheid; natuurlijk draagt hij prachtig helder linnengoed, dat hem het uiterlijk geeft van een doleerenden diaken en een welgesteld winkelier. Natuurlijk!....
Ja, dit zijn de sociale paskwillen van een demokratische wetgeving!
Ik heb hier het voorbeeld van den heer Van Kempen aangehaald - ofschoon ik even goed verscheiden andere leden had kunnen noemen - omdat hij, in mijn oog, den overgang vormt van het Kamerlid tot den Bode. De geest van onderworpenheid, van dienstvaardigheid, van hulpbetoon, dien men van de dienaren eener hooge vergadering verwacht, is reeds in dezen afgevaardigde aanwezig; hij staat tusschen de heeren en de dienstboden in, en de onaangename positie van een tweeslachtig wezen, dat nog geen ‘Meneer’, maar ook geen ‘man’ meer is.
En daar ik in de vorige hoofdstukken de politieke en individueele portretten van eenige echte heeren heb behandeld, en nu 't een en ander zeggen wilde van hunne bedienden, meende ik dezen sprong niet te groot te moeten maken, en zocht daarom het type van een Kamerlid uit, dat den geleidelijken overgang van deze twee Kamerassen vormt. Heusch, ga maar eens kijken of Van Kempen, Van Alphen, de Vries e.a. niet den middenstand in onze Tweede-Kamer uitmaken!
| |
| |
De Hollandsche Bode is een staatsbeambte, die in den Haag, op de Ministeriën en in de Kamers, de plaag en den schrik der jeugdige ambtenaren en bezoekers is. Gewoonlijk worden voor deze betrekking gepensioneerde militairen uitgekozen, meestal ridders van de Willemsorde, die in het vaderland teruggekeerd, door protektie van een vroegeren chef, dezen zeer gezochten en voordeeligen post meester worden. Als dienaren van de heeren der hoogere politiek, in onmiddellijke aanraking komend met Ministers, Kamerleden, Sekretarissen-Generaal en dergelijke gewichtige personnages, gelooven zij zich al spoedig na hunne aanstelling even gewichtig en invloedrijk als hunne chefs.
Als regel zijn het half-beschaafde menschen, die hoogst gebrekkig lezen en schrijven kunnen; ze behooren natuurlijk tot de mindere volksklasse, en ontaarden daardoor al heel spoedig in halfslachtige, heerachtige kaerels, pedant, aanmatigend en onbeschaamd. De klerken en mindere ambtenaren op de Ministeries beschouwen zij, zoo al niet als hun minderen, toch in elk geval als huns gelijken; ze behandelen hen op een familiaren toon, doen hunne verplichte diensten als hooge gunsten beschouwen en verbeelden zich halfgoden te zijn, wier diensten men door gebeden en smeekingen moet aftroggelen.
Kom in den Haag eens op een der Ministeries een inlichting vragen, en wend u eens tot de Bodes! De heeren zitten op hun gemak in een kamertje, rond de kachel, een pijp te rooken en de koerant te lezen; ze laten den bezoeker eenvoudig in de deur staan, luisteren met een nonchalante onbeschaamdheid naar zijn verzoek, snauwen hem uit de hoogte
| |
| |
een antwoord toe, of, in het gunstigste geval, kijken elkander eens aan, totdat een der luye schoften opstaat, en als een bokkige, half-slapende schildwacht, die nijdig is in zijn dutje gestoord te worden, u met sloffende stappen den weg naar een bureau wijst.
Slechts op één der Ministeriën is tijdelijk eenige verbetering in het gehalte der Bodes geweest, hetgeen volgens een algemeen bekende ‘on-dit’ aan een koddig toeval was toe te schrijven. Tijdens een Ministriëele krisis, toen de oude funktionaris nog op post en de nieuwe al aangewezen was, kwam deze laatste een bezoek aan het Departement brengen, om zijn voorganger over zaken te spreken. Den weg niet wetende in het labyrinth van gangen en portalen, wendde hij zich natuurlijk ook tot de bodekamer. Men kende echter de nieuwe Excellentie nog niet, en niemand stond op; men snauwde hem toe, dat hij maar naar boven moest loopen en zijn weg aan de Bodes dáár vragen. Bij zooveel lompheid ontstak de nieuwe Minister in vuur, en op een autoritairen toon beval hij, met een gebiedend gebaar: ‘Ga jij maar zelfs eens meê, vriendje, en wijs me den weg eens naar het Kabinet van Z.E. en laat mij aandienen als meneer X!’ Groote ontsteltenis! Op het hooren van dien naam vlogen alle Bodes overeind; pijpen en koeranten verdwenen; de armen vielen langs het lijf in militaire houding. Maar deze beleefdheid kwam te laat; zoodra Z.E. aan het bewind was, werden er strenge voorschriften aan de schoftige Bodes uitgedeeld.
Ofschoon de Kamerbode soms nog wel eens een les in de beleefdheid en voorkomenheid kon nemen, staat hij toch
| |
| |
veel hooger dan zijne kollegaas van de Ministeries. Ook hij is meestal gedekoreerd en oud-militair; als hij in funktie is, heeft hij in zijn uiterlijk veel van een Kamerlid, dat de eed komt afleggen. Hij is nml. gekleed in rok en witte das, terwijl de afgevaardigden slechts in hunne huis- en kantoorpakjes zijn.
En zoo vindt men vier van die gerokte heeren in de gangpaden, langs de zijden van de vergaderzaal, op post staan. Onbeweeglijk, geleund in een luye houding tegen een der ventilatieschermen of tegen den muur, dwalen hunne oogen over de groene bankjes. Nu eens wandelen zij weg, om voor een spreker een glas water te halen, dan weêr om in de bibliotheek een boek te gaan vragen, of een brief weg te brengen en een postzegel te verschaffen. Maar dan staan zij ook weêr op den uitkijk, urenlang, van 's morgens elf uur tot 's middags vieren, altijd tot dienen en draven gereed; ze zien en merken alles; ze zijn zóó thuis in de gewoonten en kleine hebbelijkheden der verschillende leden, dat een hunner bewegingen of gebaren hun reeds een voldoende tolk hunner wenschen is. En zonder dat er een woord gewisseld is, loopen zij voor een glas water, of haasten zich naar de Ministertafels om een portefeuille met stukken in ontvangst te nemen, of staan naast den Voorzitter naar een order te luisteren. Zij zijn de alomtegenwoordige geesten, die tusschen onze volksvertegenwoordigers in dwalen, hier een stuk van een gesprek opvangend, daar een konkelarijtje tusschen eenige leden bespiedend, met loerende oogen en luisterende ooren.
Geen wonder dan ook, dat zij door hunnen omgang met de leden, door hetgeen zij van anderen opvangen en in de koe- | |
| |
ranten lezen, vrij wel op de hoogte te zijn van de kleine evenementen onzer Kamerpolitiek. Zij weten u bijv. ten naastenbij te voorspellen hoe lang de diskussiën over eenig wetsontwerp zullen duren, zij durven zelfs over de kansen van aanneming en verwerping profetiseeren, zijn op de hoogte van de sprekers, die het woord zullen voeren, en toonen zich bovendien geheel vertrouwd met de gebruiken der leden. Want werktuigelijk volgen zij hun voorbeeld en luisteren met eerbiedige aandacht naar de voorname sprekers, bij wier redevoeringen zij stokstijf op hun post blijven staan, terwijl de minder belangrijke redenaars door hun met dezelfde nonchalance behandeld worden, als door de geheele vergadering. Bovendien zijn zij uitnemende ‘standmeters’, want de voorkomendheid en de dienstvaardigheid, die zij den verschillenden afgevaardigden bewijzen, wordt nauwkeurig afgemeten naar hun maatschappelijken stand of hun invloed en macht in de Kamer. De adellijke heeren genieten natuurlijk de meeste onderscheiding; deze worden op hunne wenken bediend, terwijl een buiging en een vriendelijk gebaar den bizonderen graad van onderscheiding aanwijzen, waarin zij zich mogen verheugen; ook de voorname partijhoofden hebben geen reden tot klagen, want hunne bediening laat zelden iets te wenschen over. Ongelukkig zijn er echter de mindere Goden aan toe, menschen als Van Kempen, die door de heeren-boden nog zoowat als huns gelijken worden beschouwd; ja, het kost hun zelfs moeite iets van hen gedaan te krijgen, en hetgeen zij zoo goed zijn voor hen te doen, wordt hun bepaald als een dienst aangerekend.
De positie dus van deze heeren is, én tegenover hunne
| |
| |
medeleden, én tegenover de Bodes, verre van aangenaam.
De koddigste Kamerbode (een grappendmakend ventje) is een oud Indiesch-gast, die al op jaren is, en daarom een grooten pruik draagt, diep in den nek afloopend, en die bovendien zijn wenkbrauwen zwart verft. Daardoor lijkt zijn hoofd op een bal email, van zwart in bruin, te meer daar het geheel is kaalgeschoren, en op een klein, driftig, dribbelend lijfje rust. Uit een soort van vroolijke aanstellerigheid is hij altijd overdreven beweeglijk, draaft van het eene einde der zaal naar het andere, maakt diepe theaterbuigingen tegen de leden, en tracht zoowat den paljas te spelen.. Ook met de heeren van de joernalistentribune met wie hij gaarne een grap uithaalt, staat hij op een goeden voet, en die willen, als zij eenige oogenblikken niets te doen hebben, ook wel naar hem luisteren.
Zoo bijvoorbeeld als Keuchenius aan het woord is. Niemand bijna let op; er heerscht een saaye verveling in de zaal; de verslaggevers luyeren, praten met elkaêr en schrijven af en toe een zinnetje op. Ook de Bode staat zich tegen het ventilatiescherm te vervelen en achter zijn hand te geeuwen. Daar valt zijn oog op de joernalistentribune, en op de heeren, die zich evengoed amuseeren als hij. Wacht, denkt hij, ik zal eens een grap uithalen! En hij nadert de tribune, steekt zijn hoofd in de hoogte, en zegt op een fluisterenden toon tegen een der redakteurs:
- Ik zal hem eens zeggen, dat hij op moet houden!
Werkelijk loopt hij met driftige stappen op den heer Keuchenius af, en de joernalisten, die eigenlijk niet weten wat hij doen wil, volgen hem met nieuwsgierige oogen.
| |
| |
De Bode houdt vlak bij den spreker stil, blijft naast zijn bankje staan, kijkt lachend naar de tribune, als wilde hij zeggen: ‘Zie je nu wel, dat ik durf!’, en neemt dan ineens 's heeren Keuchenius glas weg, om hem in de gelegenheid te stellen zijn lijmerige welsprekendheid met een nieuwe hoeveelheid water te besproeyen. Niemand in de Kamer heeft iets van dien streek gemerkt, en alleen de verslaggevers lachen om die brutale stoutheid van den Bode, die de leden, met een ernstig gezicht, onder hun neus durft voor den gek houden. En terugkomende bij de tribune zegt hij met een hoogst voornaam gezicht:
- Keuchenius zegt, dat hij dadelijk klaar is! en hij verdwijnt om een ander glas water te halen.
Veelal is het de schuld van de betrokken ‘meerderen’, indien de ‘minderen’ den afstand, die hen scheidt, uit het oog verliezen; men staat hun vrijheden toe, waarvan zij spoedig misbruik maken, men laat een familiariteit ontstaan, die niet meer te stoppen is, of men behandelt hen op een manier, die hun gevoel van eigenliefde streelt en hun pedant, eigenwijs en aanmatigend maakt. In de Tweede-Kamer tenminste zijn de heeren druk op weg die menschen over het paard te tillen; de Huishoudelijke Kommissie benoemde onlangs den koncierge van het Gebouw, wiens gewichtige en hoofdbrekende werkzaamheden bestaan in het schoonhouden van de zaal en anexen, het aandragen van glaasjes water, stukken enz., tot ‘Adjunct-commies voor den huishoudelijken dienst!’
Ter zijde latende of zoo'n benoeming een aangenaam antecedent stelt voor de heeren naamdragers van dien titel op
| |
| |
de Ministeries, werkt zij in allen geval meê om zoo'n man boven het gevoel van zijn stand te brengen, en een ras van beambten, dat nu al lastig op zijn plaats is te houden, nog meer over het paard te tillen.
Mogelijk is de tijd niet ver meer, dat de naam van‘Bode’ (Foei, dat woord heeft ook zoo'n vernederende afleiding!) tot de geschiedenis zal behooren, en men alleen nog maar hoort spreken van: ‘Heeren klerken, kommiezen en referendarissen voor den huishoudelijken dienst’.
En zoo iets noemt men dan misschien wel een ‘liberalen’ maatregel. We leven immers toch in den tijd van de ‘persoonlijke’ gelijkheid!
|
|