| |
| |
| |
XXI.
J.C. Fabius.
Bij iedere politieke partij van eenige uitgebreidheid treft men hare stellingen en beginselen in de meest uiteenloopende nuancen vertegenwoordigd aan. Men kan bijna zeggen: zooveel personen, ook zooveel schakeeringen van staatkundigen hartstocht of onverschilligheid.
Zoo ook de antirevolutionaire Kamerleden in onze Volksvertegenwoordiging, die de droite en de gauche van de christelijk-historische partij in ons vaderland heeten te representeeren. Zij vormen een grillige afwisseling van gebreidelde en ruwe hartstochten, die, op het terrein van den godsdienst losgelaten, zich op de slagvelden van de politiek van den dag de positie van overwinnaars hebben trachten te vermeesteren. Men vindt er de verschillende typen van de Groeniaansche staatkunde in de onderscheiden Kamerleden vertegenwoordigd, welke echter in twee hoofdgroepen zijn te verdeelen, namelijk: de godsdienstig-staatkundige en de staatkundig-godsdienstige, al
| |
| |
naarmate in deze kombinatie van religie en politiek het eerste of het tweede bestanddeel de overhand heeft.
De mannen van de ‘gauche’, als Beelaerts, Mackay, Brantsen van de Zijp, Hüber en kolonel Schimmelpenninck, zijn de representanten van de antirevolutionaire partij bij wie de staatkunde meer op den voorgrond treedt dan de godsdienst, terwijl de leden van de ‘droite’, als Keuchenius, Lohman, Th. Heemskerk, Donner en Fabius meer als de godsdienstijveraars beschouwd kunnen worden, welke hun religieus doel door middel van de politiek beproeven te bereiken.
In deze richting is Keuchenius de vertegenwoordiger van de christelijk-historische verveling, der landdradigheid, van een soort van oud-hollandsche nauwkeurigheid, die evenals de ouderwetsche dominées in kanselarijstijl, hun punktualiteit tot een onbegrijpelijke zinnenchaos maken; hij spreekt staatkundige tale-Kanaäns, houdt waereldsch-godsdienstige preeken, en is de representant van het generis der schismatieken, die den godsdienst door de politiek tot een nachtmerrie maken. Lohman daarentegen is de starhoofdige dweeper, die, sluw en geslepen, den godsdienst tot een kruipend, sluipend en giftig wapen gemaakt heeft, waarmeê hij de hem niet volgende christenen bedreigt; hij verlaagt de religie tot een vunzige bron van allerlei machtspreuken, die vrees moeten aanjagen, moeilijke oplossingen kunnen doorhaken, of tot een schild, waarachter men politieke chicanes en laag-menschelijke hartstochten verbergen kan; de godsdienst is hem slechts een hulpmiddel. Donner is de sombere, zwart-godsdienstige dweeper, de stil brommende, die zich weinig met de eigenlijk gezegde politiek afgeeft, maar alleen bij speciale gelegenheden uit zijn hoek
| |
| |
te voorschijn komt, om de tusschenkomst der regeering voor de belangen van zendelingen en andere religieuse doeleinden in te roepen; hij is de predikende dweeper, die godsdienst tot een voorwerp van staatszorg wil verheven zien, en zich overigens in een koppige beslistheid in zijn enge stellingen opsluit.
Maar Heemskerk en Fabius zijn de kabaalmakende schreeuwers, de dol-fanatieken, die naar geen reden meer luisteren willen, en met blinden, onverdraagzamen hartstocht nauw-zielige dweeperijen uitgalmen.
Bekijk me zoo'n gezicht van een Fabius eens! En zie dat lichaam eens aan! Hij is militair, maar niemand zou 't zeggen. Over een mager lichaampje, met smalle schoudertjes, een ingevallen borst, magere beentjes, hangen eenvoudige kleêren, van slechten snit, en die hem meer het aanzien geven van een aemborstigen schoolmeester, dan van een fermen militair in politiek. En dat hoofdje! Een smal, klein schedeltje, een onbeduidend gezichtje, waaraan een rooden snor en sik zitten, en een allerbenauwdst laag en bekrompen voorhoofdje! Neen, daarin kunnen alleen héél kleine hersentjes liggen, en in zoo'n ingedeukt voorhoofdje kunnen alleen bekrompen gedachten geboren worden. Daar is geen plaats voor grootsche, edele, ruime denkbeelden. Dat is de schedelformatie van een starren godsdienst-dweeper!
En luister eens, als hij aan het spreken raakt! Nooit zal hij het woord voeren over een kwestie van verstand, doorzicht of ruimen blik; hij behandelt slechts de afgezaagde themaas van de vakcinatie en van het bizonder onderwijs. En deze vraagstukken nog op een zeer eigenaardige manier!
| |
| |
Hij is geen denker of redenaar, die van een algemeen politiek of filosofiesch standpunt de kwesties van den dag weet te beschouwen, die een zaak helder en onpartijdig uiteen kan zetten, eenig nieuw licht ontsteken, slim en handig een pleidooi kan draayen en verdraayen, om te geraken tot zijn persoonlijke inzichten. O, Hemel, neen! Zoo iemand kan men bewonderen om zijn talenten als advokaat van een moeilijke zaak, als uitgeslapen debater, als vluggen en gevatten kaerel, met wien men 't wel niet eens is, maar dien men om zijn individueele eigenschappen respekteert.
Maar Fabius is in de staatkunde een geleerde aap, die alles napraat en nabootst, wat de meesters hem voordoen. Met een stom fanatisme, dat het gezond verstand uitsluit, hangt hij de machtspreuken eener partij aan, welke hij niet eens door zijne persoonlijke inzichten kan verdedigen. Er valt met hem niet te redeneeren; met brutalen mond scheldt hij zijne vijanden in den hoek; hij vliegt op, als een nijdige hond, die een boerenerf komt afstuiven, en alle voorbijgangers naar de beenen bijt, een van die beesten, die naar geen goed woord luisteren maar valsch en kregelig, uit natuurlijken aanleg, iedereen aankeffen. Hij is de staatkundige waakhond van Kuijper en Lohman.
Ook als redenaar in de Kamer is Fabius een onbeduidende, bespottelijke verschijning. Hem ontbreekt zelfs de gave, om, in eenvoudige, bedaarde woorden zijne gedachten uit te drukken; een plattelandsch-gemeenteraadslid spreekt beter dan hij. Men moet de waarde zijner redevoeringen niet opmaken naar de verkorte uittreksels in de dagbladen, of uit het door de snelschrijvers en hem verbeterde, stenografische verslag van he
| |
| |
Bijblad; dit zijn de redevoeringen, zooals zij behoorden te zijn, maar niet zooals zij worden uitgesproken.
Om te weten hoe hij spreken - of liever niet spreken - kan, moet men hem in de Kamer gaan hooren. Gewoonlijk staat hij, als hem het woord verleend is, met een nijdigen wip in zijn bankje op; hij heeft de haast van iemand die zich lang heeft zitten ergeren, van verlangen brandt om zijn opgekropte gevoelens lucht te geven, en door zijn driftige zenuwachtigheid met de deur in het huis valt. Geen inleiding, geen koketteeren met zinnetjes, doet hem een aanloop nemen naar het onderwerp zijner speech; daartoe heeft hij niet eens geduld. En met eenige nijdige scheldwoorden, eenige woedende gebaren en eenige slokken water holt hij recht op zijn doel af. De machtspreuken, de onaantastbare partijstellingen vloeyen hem in een onafgebroken stroom van de lippen. Zijn armbewegingen hakken de lucht, zijn oogappels gloeyen van opgewondenheid, en zoo staat hij in zijn bankje te briesen van dweepende verontwaardiging en geirriteerde onmacht.
Ik spreek van den tijd, toen zijn partij nog in de minderheid was, en men aan de overzijde van de vergadering heel weinig notitie van zijne fanatieke ontboezemingen nam. Iederen in de vergadering wist wat de godsvruchtige luitenant te beteekenen had, en dat hij het aanhooren niet eens waard was; hij kwam immers alleen maar voor den dag met bekende eischen, die staatkundige gemeenplaatsen waren geworden en reeds lang veel beter en knapper gesteld en verdedigd waren door de denkende koppen zijner partij. Hij riep en gilde om afschaffing van de verplichte vakcinatie, om vrijheid van onderwijs. Natuurlijk! Dit betaamde een antirevolutionair zoo. Maar
| |
| |
waarom? Hij zeide het niet; ik geloof, dat hij het zelf niet zuiver meer wist, en de redenen niet meer behoorlijk uiteen kon zetten. Hij had ze zich zelven zoo dikwijls herhaald, hij hoorde van niets anders spreken en las van niets anders, dat die eischen hem de natuurlijkste zaak van de waereld toeschenen, en geen punten van een politiek programma meer, die verdedigd behoefden te worden.
En dan stond hij daar rauwweg die eischen uit te gillen, hakkelend over zijn woorden, door zijn zenuwachtige agitatie zijn zinnen niet kunnende vinden, als het toonbeeld van een onsmakelijken, fanatieken schreeuwleelijk, die de groote opperhoofden nawauwelt, onbeduidend in de algemeene onverschilligheid der vergadering.
Mogelijk dat hij nu - als tot de meerderheid behoorende - eenige meerdere aandacht bij zijne medeleden zal vinden. Maar iets nieuws, iets frischs of scherpzinnigs zal hij hen niet te vertellen hebben; het zal altijd een napraten van de meesters blijven, een bekrompen, onberedeneerd dweepen, een onverdraagzaam schelden op de politieke vijanden, een verachten van ieder, die het niet met hem eens is, en een ongeloof in den goeden trouw zijner tegenstanders.
Fabius is de vertegenwoordiger van een afstootelijk type van Staatsman; hij behoort tot de blinde, doove dweepers, met wie niet te spreken valt, die u hunne machtspreuken als molensteenen naar het hoofd werpen, en een ieder, die hen tegenspreekt, uit de hoogte hunner vrome minachting behandelen, hen verdacht maken, uitschelden, hen vervloeken en verdoemen onder aanroeping van Gods naam. Daarbij zijn ze zelf bekrompen zielen, benauwde intellekten en dorre harten.
| |
| |
Maar bovendien zijn zij ook gevaarlijk door hun fanatieke dweepzucht, en in staat, om in naam hunner goddelijke roeping, alles te vuur en te zwaard te verwoesten; ze zijn de kommune-mannen en barrikade-helden van het Geloof, broertjes van de dynamiet-mannen en van de petroleuses. Hun star drijven naar een zoogenaamd christelijk doel, zich uitbreidend over alle takken van de maatschappelijke associatie, het waereldsche en het Goddelijke in een rare mengelmoes dooreenroerend, zou er op uit kunnen loopen, om het woord van een 17e eeuwsch, remonstrantsch predikant op nieuw tot waarheid te maken, namelijk, dat de steenen der straten zullen gaan meêspreken zoo hún woord geen genoegzame aandacht mocht vinden.
Een man als Fabius is even gevaarlijk voor de rust en de veiligheid van den Staat als een Fortuijn of een Van der Laan.
Toch zie ik deze soort van vroomheid nog liever dan die van een zijner kollegaas, óók een man met christelijk bewustzijn, en óók officier der artillerie, van wien in allen ernst en door vertrouwbare personen verhaald wordt, dat hij als luitenant een belooning uitloofde voor iederen nieuwen vloek, welken zijne minderen uitvonden!
Mogelijk heeft zijne tegenwoordige vroomheid hem wel een groot kapitaal gekost, waarvoor hij een billijke schadevergoeding in zijn f 2000-toelage als Kamerlid vindt!
|
|